Zij die afgewezen worden
>>PDF<<
Een toespraak bedoeld om te lezen op zondag 7 december 1902,
gehouden door C. H. Spurgeon op zondagavond 22 april 1877.
“Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil Mijns Vaders, die in de hemelen is. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uw naam geprofeteerd en in Uw naam boze geesten uitgedreven en in Uw naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid.” Mattheüs 7:21-23.
Eén van de beste testen, waarmee we veel dingen kunnen onderzoeken, is te vragen: “Hoe zullen ze blijken te zijn op de dag van het oordeel?” Onze Here zegt hier: “Velen zullen op die dag (KJV) tegen Mij zeggen.” Hij gebruikte geen ander woord om die gedenkwaardige periode te beschrijven, omdat die pittige, korte uitdrukking zoveel suggereert, – “op die dag” – die vreselijke dag, – die laatste grote dag, – die dag waarvoor alle andere dagen werden gemaakt, – die dag, aan de hand waarvan alle andere dagen moeten worden afgemeten en beoordeeld. Ik bid, geliefde vrienden, dat wij, een ieder van ons, mogen beginnen de dingen die wij het meest op prijs stellen, te plaatsen in het licht van “die dag”. De rijkdommen, waarop u uw hart hebt gezet; hoe zal hun waarde berekend worden “op die dag” en hoeveel troost zullen zij u dan opleveren? Wat betreft de manier waarop u uw rijkdom hebt besteed, zal die zodanig zijn, dat u zich die “op die dag” met voldoening en troost zult herinneren? Schat de waarde van uw uitgestrekte landerijen en uw statige herenhuizen of uw bezittingen die bescheidener zijn, in overeenstemming met deze maatstaf van hun echte waarde, – hoe zal hun waarde worden geschat “op die dag”? En wat betreft de activiteiten, die u zo enthousiast uitoefent en die nu zo belangrijk voor u lijken, dat zij uw gedachten geheel in beslag nemen en al uw talenten en energie opwekken, zijn zij al deze inspanning waard? Zullen ze dat blijken te zijn “op die dag”?
Wat is het belangrijkste doel van uw leven? Zult u daar net zo’n hoge dunk van hebben “op die dag” als u nu hebt? Zult u uzelf dan verstandig achten, dat u er zo druk mee bezig bent geweest? U gelooft dat u het nu kunt verdedigen, maar zult u het dan kunnen verdedigen, wanneer alle dingen van de aarde en de tijd zullen zijn versmolten tot niets? U hecht waarde aan de achting die mensen rondom u voor u hebben, en u doet dat terecht, want “een goede naam is beter dan kostbare zalfolie”, maar bent u werkelijk de goede naam waard, die u werd gegeven? Is dat gunstige oordeel van uw medeschepselen het vonnis van de onfeilbare waarheid? Zult u even hoog worden geëerd “op die dag” als nu? Zal u dan evenveel krediet worden gegeven voor eerlijkheid en deugd als u nu wordt gegeven? Is er geen klatergoud, geen vernis, geen misleiding, geen vervalste munt bij u aanwezig? O, mijn broeders, wie onder ons kan zijn positie temidden van zijn medemensen aan zo’n test als deze onderwerpen zonder zeer ernstig zijn hart te ondervragen en te doorzoeken?
U, jonge mensen, verheugt zich misschien in uw jeugd en u geeft uw hart de volle vrijheid om te genieten van het aardse plezier. God verhoede dat ik u enig echt plezier zou ontzeggen, maar laat me vragen met betrekking tot die vreugde, hoe zal die blijken te zijn “op die dag”? Zal het een serieuze beschouwing kunnen doorstaan, zelfs nu? Hoe zal het dan het nuchterder oordeel kunnen verdragen dat dan wordt toegepast? “Op die dag” wanneer het verblindende licht van de lampen van deze wereld zal zijn uitgestorven en de glinstering van haar praal voor altijd zal zijn overgegaan in de eeuwige duisternis, hoe zullen uw pleziertjes er dan uitzien? Vooral, als u zichzelf heeft verkocht voor die pleziertjes, – als u de vrede van uw gemoed ervoor verkwanseld hebt, – als u uw God ongehoorzaam bent geweest door ervan te genieten; wat zullen ze dan blijken te zijn, wanneer aan het eind van het feest de kosten ervan betaald moeten worden en u uw laatste verantwoording moet opgeven? Het is waarlijk verstandig voor een mens om vertrouwd te raken met zijn laatste uren; het is goed voor hem om vaak die belangrijke handeling te repeteren, wanneer hij zijn voeten op het bed moet trekken en moet sterven teneinde de God van zijn vader te ontmoeten; het is nog verstandiger voor hem om over die kloof te springen die ons scheidt van de werkelijkheid van de eeuwigheid, en door de kracht van het geloof, in plaats van door fantasie, zichzelf voor te stellen als staande in die machtige menigte van de opgewekte doden, vanuit elk deel van land en zee, de ontelbare bevolking van deze grote wereldbol, elk oog één kant op gericht, allen kijkend naar Hem, Die zal zitten op de grote witte troon, die Christus Die eenmaal gekruisigd werd in zwakheid, maar Die komen zal in macht en grote heerlijkheid, de aangestelde Rechter van heel de mensheid. Ik weet dat ik u aan het uitnodigen ben te denken aan iets, dat u niet onder uw aandacht gebracht wenst te hebben. De wereld trekt u aan de mouw en zegt: “Ga hier weg”, maar ik wil u heel graag nog een poosje vasthouden, zoals de oude matroos de bruiloftsgast vasthield, niet om nog u een eigenaardig verhaal te vertellen van verre zeeën en vreemde avonturen daar, maar om ernstig tot u te spreken over uw onsterfelijke ziel en u aan te sporen te zorgen voor haar toekomstige bestemming, opdat niet Christus zou komen en u even onvoorbereid zou zijn voor Zijn komst als de mensen in de dagen van Noach waren voor de zondvloed, die hen allen wegvaagde.
Wel dan, aangezien alles beschouwd moet worden zoals het verschijnen zal “op die dag”, zullen we proberen onze belijdenis van de godsdienst te beoordelen aan de hand van die test, want het zal hoofdzakelijk tot diegenen zijn, die van zichzelf denken het volk van Christus te zijn, dat ik zal spreken en ik bid dat een krachtige noordenwind door ons heen mag blazen; en als er nog wat kaf in deze grote hoop zit, moge het dan spoedig ontdekt worden en worden verdreven uit het midden van de tarwe!
We zullen ten eerste van al opmerken dat de personen die in onze tekst worden genoemd en die Christus “nooit kende” wat betreft de redding, een heel eind gingen in de godsdienst, ten tweede, dat zij het een hele poos volhielden, ten derde, dat zij zich fataal vergisten, en ten vierde, dat zij daar op een vreselijke manier achter kwamen.
I. Ten eerste dan, er zijn sommigen tot wie Christus tenslotte zal zeggen: “Ik heb u nooit gekend” en TOCH GINGEN ZE EEN HEEL EIND IN DE GODSDIENST. Wie waren zij en wat deden zij?
Wel ten eerste, het waren mensen die een openlijke belijdenis aflegden. Jezus zei: “Niet een ieder die tot Mij zegt, Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan.” Zij noemden Christus “Here”; dus ze verklaarden feitelijk dat ze Zijn discipelen waren. Ze zeiden dit duidelijk, alsof ze zich er helemaal niet voor schaamden en ze waren er inderdaad zelfs trots op. Ze zeiden het twee keer, vurig, herhaaldelijk: “Here, Here”. Ze zeiden het, alsof het zeggen ervan zo aangenaam was voor hen, dat zij het niet vaak genoeg konden zeggen. Ze zeiden het in allerlei soorten gezelschap; zij zeiden het soms wanneer verstandiger mensen het niet gezegd zouden hebben. We kennen veel personen die nooit een belijdenis hebben afgelegd van het feit dat ze de volgelingen van Christus zijn. Zij die buiten zijn, zal God oordelen, maar laten zij die binnen zijn, diegenen die in de gemeenschap van de gemeente gekomen zijn en gezegd hebben: “Here, Here”, zichzelf oordelen, opdat zij zich niet een valse zekerheid laten wijsmaken. Hij zal niet iedereen die met de naam van Christus is genoemd “op die dag” erkennen. Er is menige luide belijdenis geweest, die niets waard zal zijn in die tijd, wanneer het hart grondig doorzocht wordt. O, mijn broeders, ik spreek tot mezelf, zoals ik spreek tot ieder lid van deze gemeente en ieder lid van welke andere christelijke gemeente dan ook, en ik smeek u ervoor te zorgen, dat u wat meer hebt dan alleen maar een belijdenis, want deze veroordeelden hadden een openlijke belijdenis van de godsdienst afgelegd en toch zal Christus tot hen zeggen: “Ik heb u nooit gekend.”
Merk vervolgens op, dat zij een godsdienstige taak op zich hadden genomen en wel van een hoog niveau, want Christus zegt van hen: “Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd?” Ze hadden niet in een geringe hoedanigheid gediend, want ze hadden geprofeteerd of gepredikt in de naam van Christus. Dit is één van de dingen waar valse belijders erg belust op zijn; ze houden ervan om de belangrijke plaatsen in de synagoge in te nemen. Er is menig waarachtig dienstknecht van Christus, die er de voorkeur aan geeft een deurwachter te zijn in het huis van de Here, terwijl menige huichelaar, die in geen enkel geval op de deur zou passen, erg blij de stoel van de profeet in beslag zou nemen en zou profeteren in de naam van Christus. Ach, mijn broeders, deze gedachte raakt diegenen van ons die een ambt in de gemeente bekleden en vooral diegenen van ons die predikers van het evangelie zijn. Als prediken een mens kon redden, zou Judas niet verdoemd zijn. Als profeteren een mens kon redden, zou Bileam niet een verworpene zijn geweest. Al zouden wij prediken met de tongen van mensen en van engelen, maar als wij de liefde niet hebben, dan baat het ons niets. We kunnen zelfs leiders van de gemeente zijn in de meest edele en hoogstaande ondernemingen en toch, ondanks dat alles, kan Christus tenslotte tegen ons zeggen: “Ik heb u nooit gekend.” “Maar Here, de wereld stond in vuur en vlam van mijn roem.” “Ik heb u nooit gekend.” “Ik verzamelde duizenden rondom mij.” “Ik heb u nooit gekend.” “Waar ik ook heenging, zij stroomden toe om te luisteren naar mijn woorden.” “Ik heb u nooit gekend.” Sommigen van u zeggen misschien: “Here, ik was diaken van de gemeente”, of “ik was ouderling. Ik was gewoon de zieken te bezoeken en tot de zoekenden te spreken. Iedereen in de gemeente kende mij en ik werd in hoge achting gehouden”; toch kan Hij zeggen: “Ik heb u nooit gekend, Ik ben totaal een vreemde voor u. Uw naam was mij nooit bekend. Ik heb u nooit gekend; ga weg van Mij.” Deze waarheid dringt diep door en zij behoort diep door te dringen, bij een ieder van ons die ooit heeft beleden bezig te zijn in dienst van Christus.
Deze mensen hadden ook een opmerkelijk succes verkregen, want ze gingen verder met te zeggen: “Hebben wij niet in Uw naam duivelen uitgeworpen?” Het is een groots succes om duivelen uit te werpen en terecht zouden zij zich daarin mogen verheugen. Maar, geliefde vrienden, als u en ik in staat zouden zijn duivelen uit anderen te werpen en de duivel zou niet uit onszelf geworpen worden, dan zullen wij tenslotte in een treurige toestand zijn. Als u een man kende, die de kracht had om een duivel uit te werpen, dan zou u waarschijnlijk bij uzelf zeggen: “Ik wens dat ik even zeker van de redding was als hij. Zag ik niet satan als een bliksem uit de hemel vallen, terwijl hij sprak in de naam van de Here?” Veronderstel dat het gebeurde, het zou niet bewijzen dat zijn naam was geschreven in het Boek des Levens van het Lam. Verheug u in uw succes, mijn geliefde vriend, zoals ik mij mag verheugen in het mijne, maar laten we ons beide verheugen met beving, want al zouden we 10.000 zielen tot Christus hebben gebracht, toch zijn we misschien uiteindelijk nooit zelf tot Hem gekomen; en als dat zo is, dan zal Hij tenslotte tot ons zeggen: “Ik heb u nooit gekend.”
En nogmaals, deze mensen waren niet alleen maar belijders en daders van grote werken en erg succesvol, maar zij waren uitermate ijverig en stonden bekend om hun praktische vitaliteit, want ze zeiden: “Hebben wij niet in uw naam vele wonderbaarlijke werken gedaan?” Ze hadden vele werken gedaan in de naam van Christus. Ze waren dag en nacht druk bezig; ze hadden veel hooi op hun vork genomen. Het leek alsof ze nooit teveel konden doen en wat zij deden was werkelijk bewonderenswaardig; in feite hielden zij er niet van iets te doen, tenzij het opzienbarend was. Voor hen was een groot deel van de charme ervan, dat de mensen zich over hen verwonderden en het hield hen ijverig aan hun werk, omdat zij zozeer bewonderd werden. Is het toch mogelijk dat een opzienbarend leven uiteindelijk een verloren leven zou zijn, – dat een dader van vele wondervolle werken tenslotte in gebreke zou blijken te zijn? Is dat mogelijk? Ja, want zo stelt de Here Jezus het in onze tekst; daarom nodig ik iedere belijdende gelovige hier uit, hoezeer begunstigd hij ook moge zijn geweest in de dienst van zijn Meester, om alles van hem weg te doen wat zou kunnen bijdragen tot valse zekerheid, en zichzelf af te vragen: “Zal op die laatste grote dag van het oordeel bewezen worden, dat het met mij in orde is?”
Ik kan me voorstellen wat sommigen van u tegen uzelf gezegd hebt, terwijl ik aan het spreken was: u hebt gezegd: “Wel ik belijd geen godsdienst; ik ben geen profeet; ik heb er nooit aan gedacht om te proberen duivelen uit te werpen; ik heb nooit opzienbarende werken gedaan” en u hebt uzelf getroost met de gedachte dat mijn boodschap u niet betrof. Maar onmiddellijk na mijn tekst is er iets anders wat betrekking heeft op u: “Een ieder, die deze woorden van Mij hoort.” Nu, u bent tenminste allemaal toehoorders; en als het evangelie, dat u hoort, zo volkomen zuiver zal zijn, dat het waarlijk de woorden van Christus genoemd mag worden, bedenk dan toch dat er menigten toehoorders zijn die, door geen daders van het Woord te zijn, tenslotte zullen merken dat Christus hen nooit gekend heeft. “Maar Here, ik zat altijd in mijn bank; ik was nooit afwezig bij de diensten; ik was daar gewoonlijk telkens wanneer de deuren werden geopend. Ik was er net zo regelmatig als de prediker zelf.” Ja, dat kan allemaal waar zijn, toch zal de Here Jezus u niet kennen, tenzij uw hart Hem echt gekend heeft. Als u zonder berouw blijft en zonder geloof, dan kunt u naar het huis des gebed gaan, totdat u wankelt op uw steunstok en misschien bent u nooit een onoplettende hoorder geweest, maar als het geloof niet tot u komt door het horen van het Woord en dat geloof u een dader ervan maakt, waarlijk, waarlijk, ik zeg u, wanneer de wind zal waaien en de vloed zal opkomen en de regen zal neerdalen, dan zal blijken dat uw huis op het zand gefundeerd is en het zal worden weggevaagd voor eeuwig. Dus neem onze tekst met wat eraan voorafgaat en wat erop volgt en u zult ontdekken dat er hier iets is voor een ieder van u. Deze mensen gingen een heel eind in de godsdienst, maar ze gingen niet ver genoeg.
II. Nu, ten tweede, ZIJ HIELDEN HET EEN HELE POOS VOL.
Hebt u nooit gemerkt hoe lang sommige mensen erin zullen slagen een zaak gaande te houden zelfs nadat het kapitaal al jaren uitgegeven was? De hele onderneming is door en door verrot, maar op een andere wijze slagen zij op verschillende manieren erin de schijn van voorspoed op te houden. Tenslotte komen er wat achterdochtige geruchten, dat de dingen niet helemaal zijn zoals ze lijken; toch vermijden de knappe mensen het bankroet dat onvermijdelijk lijkt te zijn. Ik verwacht dat er menige firma in de stad is, die net is als tondel, maar ondanks dat alles vat het een tijdlang geen vlam. Er zijn bepaalde kunstgrepen, waardoor mensen iets kunnen steunen, dat anders al gauw omver zou vallen. Zo is het met de godsdienst. U kunt heel gemakkelijk een belijdenis in elkaar flansen; wanneer er een lastig bedenkelijk zwak punt in komt, kunt u er overheen klodderen; en wanneer er een plotselinge verzoeking komt, als de rukwind van een storm, en het haalt een stuk van het dak af, dan zijn er genoeg leidekkers bij de hand en die zullen er al gauw een paar nieuwe leien opleggen en maken dat de kapotte plek er weer netjes en goed uitziet. Zelfs wanneer de oude krotwoning alleen maar geschikt is om te slopen en te worden verbrand, dan kunt u er altijd nog wat klimop en een paar bloemen overheen laten groeien en u kunt er een heel schilderachtig iets van maken; er zijn mensen, die dat gewoon doen met hun oude gammele godsdienst. Het was nooit de moeite van het hebben waard en toch slagen ze erin om het een heel lange poos vol te houden.
Zo was het met de mensen, die genoemd worden in onze tekst. Want, ten eerste, werden ze niet tot zwijgen gebracht door mensen. Zij profeteerden in de naam van Christus en toch zei niemand tegen hen: “Gij zult niet meer profeteren, want u leidt zo’n inconsequent leven, dat we niet naar u zullen luisteren.” Dit lijkt niet te zijn gebeurd met één van deze mensen. Een man die rondging en duivelen uitwierp, werd niet tegengehouden, maar hij bleef het doen en hij verklaarde zelfs aan Christus, dat hij het had gedaan en voortdurend had gedaan. Ach mijn broeders! Sommigen van ons hebben predikers gezien, wier reputatie zo beschadigd is, dat ze waarschijnlijk nooit weer zullen gaan preken. We hebben sommige gemeenteleden gekend, wier huichelarij ontdekt werd, zodat ze nooit meer aan de Avondmaalstafel zullen komen, tenzij de Here in Zijn genade hen berouw zal schenken. Maar toch, wat kan het verschil zijn tussen hen en sommigen van ons, behalve dan dat zij ontdekt zijn en wij niet? Of kan het zijn dat, als wij waren blootgesteld aan de verzoekingen waar zij aan toegaven, of als wij waren beproefd, zoals zij dat waren, wij net zo’n grote val zouden hebben gemaakt als zij, want het is heel goed mogelijk dat wij niet betrouwbaarder van hart zijn dan zij. Moge de Here ons genade geven deze zaak ter harte te nemen, want als een mens zich ervan bewust is dat hij in orde is, zal het hem geen kwaad doen zichzelf te onderzoeken; er is niet één in ons midden, die er schade door zal oplopen, als hem wordt aangeraden, dat we onszelf moeten beproeven en testen voor het aangezicht van God.
Verder, het blijkt niet dat Christus Zelf deze mensen openlijk afwees tijdens hun leven. Hij hield Zijn mond wat betreft hen tot “die dag”. Daar waren ze, aan het prediken, aan het lesgeven op de zondagsschool, aan het uitdelen van het brood en de wijn bij het Avondmaal, ze bezochten hun medeleden, waren actief bezig in de christelijke dienst en iedereen zei van hen: “Wat zijn dat goede mensen!” Toch wist de Here Jezus Christus dat ze dat niet waren; waarom ontmaskerde Hij hen dan niet meteen in Zijn rechtvaardige toorn? Hij deed het niet, want Zijn vriendelijkheid is zo groot, dat Hij zelfs lang een Judas heeft verdragen, zo liet Hij deze huichelaars hun hele leven door met rust en zij stierven “met de reputatie van heiligheid” en iemand hield een begrafenispreek over hen en schreef hun biografie; het was pas op de laatste grote dag, dat het bedrog werd ontdekt en toen zei Christus voor de eerste keer publiekelijk tegen hen: “‘Ik heb u nooit gekend.’ Ik had niets met u van doen. Hoe kwam u volgens uw belijdenis in Mijn gemeente? Wat voor recht had u om in Mijn naam te prediken? Wat voor gezag had u om tot duivelen te spreken in Mijn naam? ‘Ik heb u nooit gekend’. U was altijd een bedrieger, vanaf de eerste dag tot nu toe.” De hele tijd door wist Hij alles van hen af en toch ontmaskerde Hij ze tot het laatst toe niet.
En let er nogmaals op, dat zij zich helemaal tot aan het eind aan hun valse hoop vastklampten. Zij wisten zelf echt niet van het bedrog af. “Wat!”, zegt u, “dachten ze nooit, dat ze bedrogen werden?” Misschien wel, zo nu en dan, maar zij zeiden altijd tegen zichzelf: “Wij moeten niet in een twijfelende gemoedstoestand komen. Dit naar binnen kijken en doorzoeken van ons hart werkt niet. Het zal ons alleen maar in de war brengen en kwellen.” Dus gingen ze door met zichzelf te bepleisteren met ongebluste metselkalk. Ze waren zo verkeerd als het maar kon en toch behandelde iedereen hen alsof ze goed waren, dus dachten ze tenslotte dat het goed met hen was. Want een mens kan mettertijd zichzelf iets laten geloven, waarvan hij weet dat het een leugen is. Ik heb mensen verhalen horen vertellen over zichzelf, die in feite geen enkele basis hadden; maar zij hebben ze zo vaak verteld, dat ik er zeker van ben dat zij tenslotte geloven dat ze werkelijk de waarheid spreken; hoewel, als zij alleen maar even serieus zouden nadenken, dan zouden ze merken dat hun verhaal helemaal verzonnen is. Een mens kan in- en uitgaan bij Christenen, zich voegen bij hun gebeden, hun verering van God en Avondmaalsviering en hun evangelie prediken of beluisteren, totdat hij zichzelf misschien tenslotte zonder reden voor zijn geloof ervan overtuigt dat het allemaal goed is. Zonder dat hem de ogen open gegaan zijn, kan hij zelfs door de poort van de dood gaan. De rechtvaardigen hebben het vaak moeilijk wanneer zij gaan sterven, maar het is bij deze zelfmisleide mensen zoals de psalmist zegt: “Er zijn geen banden in hun dood, maar hun kracht is sterk. Zij zijn niet in moeilijkheden zoals andere mensen; ook worden ze niet geplaagd zoals andere mensen.” Pas op, zo smeek ik u, voor zelfmisleiding. Ik zeg het eerst tegen mezelf en vervolgens tegen u, opdat wij niet, pas “op die dag” de Here Jezus tegen ons zouden horen zeggen: “Ik heb u nooit gekend” en opdat niet, juist “op die dag”, wij tot Hem zouden zeggen: “Here, Here” en zouden gaan betogen, dat het helemaal in orde was met ons, en dat Christus aan dit alles een eind zou maken door te zeggen: “Ga weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid.”
III. Ik moet kort zijn over mijn derde gedeelte. Deze mensen gingen een heel eind in de godsdienst en ze hielden het een hele poos vol, maar ZIJ BEGINGEN EEN FATALE VERGISSING.
Zij vergisten zich, ten eerste, omdat hun tong in tegenspraak was met hun handen. Ze zeiden: “Here, Here”, maar ze deden niet de wil van de Here. Ze waren erg glad van tong toen ze begonnen met het profeteren, maar de boodschap kwam nooit uit hun hart. Zij deden nooit de dingen die ze aan anderen vertelden dat zij die moesten doen; ze waren vurig in het aansporen, maar niet ijverig om het goede voorbeeld te geven aan hun toehoorders. Zij wierpen duivelen uit, maar tezelfdertijd ontsnapten ze zelf niet uit de macht van de duivel door de zonde op te geven en gerechtigheid na te volgen. Zij faalden op het punt van praktische heiligheid. Ze hadden niet de genade van God in hun ziel, die zich toonde in hun gewone alledaagse daden. Zij konden praten, ze konden zingen, ze konden profeteren, maar ze waren niet gehoorzaam aan de Goddelijke geboden en ze wandelden niet op de wegen van God.
Dan vervolgens, zij gebruikten de Naam, die kostbaar is voor de discipelen van Christus, maar zij bezaten niet de natuur van discipelen. Zij gebruikten de Naam van Christus, want ze zeiden tegen Hem: “Hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd en in Uw Naam duivelen uitgeworpen en in uw Naam vele wondervolle werken gedaan?” Zij kenden de Naam van Christus, maar ze hadden niet Zijn natuur. Zij citeerden Zijn Naam, maar zij kopieerden nooit Zijn voorbeeld. Zij waren nooit tot Hem gegaan, hadden Hem nooit vertrouwd en liefgehad. Zij kenden Zijn naam, maar zij kenden Hem niet; Hij kende hun namen, maar Hij kende hen niet. Er was geen contact – geen intieme omgang tussen hen.
Vervolgens, zij profeteerden, maar zij baden niet. Het gebed is een onmisbaar bewijs van Christendom, maar profetie is dat niet. Duizend preken zouden niet bewijzen dat een man Christen is, maar één oprecht gebed wel. Het is gemakkelijk genoeg om tot mensen te spreken, maar het is heel iets anders om vanuit het diepst van onze ziel te spreken in het oor van God. Zij faalden op dat punt en daarom was hun falen fataal.
Verder, zij schonken aandacht aan wonderen, maar niet aan het volstrekt noodzakelijke. Zij veronachtzaamden de belangrijke dingen, die in het verborgene gedaan hadden moeten worden; zij deden veel wat in het openbaar gezien kon worden, maar zij faalden in de gewonere, eenvoudigere dingen die niemand zag. Laat me gewoon tot u zeggen, broeders en zusters, dat hier een groot deel van ons gevaar ligt – het risico om een godsdienstige reputatie te krijgen zonder een vernieuwd hart te hebben, – om godsdienstige daden te doen zonder werkelijk wedergeboren te zijn, – om het zware accent van het Nieuwe Jeruzalem aan te leren zonder geboren te zijn als burger van de hemelse stad, – om vloeiende sprekers en vurige werkers te worden, maar niet de zonde te hebben beleden, of zich ervan bekeerd te hebben, of Jezus Christus te hebben vastgehouden door een levend geloof. Ik smeek u, jonge belijders, om het meest van al verborgen heiligheid na te jagen, – de heiligheid, die niet gezien wenst te worden, eenvoudig, eerlijk omgaan met God in de stilte, – veel verborgen gebed en overdenking van het Woord, – kortom, een leven van oprechte toewijding aan God. U kunt profeteren, als God u daartoe roept. Misschien zult u duivelen uitwerpen, ik hoop dat u dat mag doen; in de Naam van Christus mag u misschien vele wondervolle werken doen; maar, ten eerste van al, “moet u wederom geboren worden”. U moet worden als kleine kinderen om aan de voeten van Jezus te zitten en van Hem te leren. U moet gehoorzaam zijn aan Zijn geboden en uzelf aan Hem overgeven of anders zult u zich op een fatale wijze vergissen, wat voor belijdenis u misschien ook aflegt.
IV. Nu, tot slot van alles wil ik u eraan herinneren dat DEZE MENSEN HUN VERGISSING OP EEN ZEER VRESELIJKE MANIER ONTDEKTEN. O, hadden zij het maar eerder kunnen ontdekken! Mogelijkerwijs hebben zij een bediening bezocht, die erg geruststellend was. Of als zij een preek hoorden, die hen leek open te ploegen, dan zeiden ze: “De prediker is erg ruw; hij heeft niet genoeg liefde”, alsof het niet de meest waarachtige liefde is om mensen te bevelen zichzelf te doorzoeken, te testen en zichzelf te beproeven, opdat zij het niet mis zouden hebben en zo verloren gaan. Er zijn sommigen wier prediking één en al zoetheid is; dat zou het heel goed doen om vliegen te vangen, maar het is van geen nut bij het winnen van zielen. Het zij verre van mij om hier te komen en u in een leugenachtig vertrouwen te vleien; zolang als deze lippen kunnen spreken, zal hier geen mens zichzelf bedriegen vanwege gebrek aan waarschuwing en vurige aansporing om zichzelf vóór God te leggen en om God te vragen hem te doorzoeken, hem te beproeven en te zien of er een goddeloze weg in hem is en hem te leiden op de eeuwige weg. Het is niet voldoende om zich helemaal zeker van de hemel te voelen en te beginnen met zingen:
“Happy day! Happy day!”
Veronderstel dat u uiteindelijk niet gered wordt. “Ach!”, zegt iemand, “ik kan die veronderstelling niet verdragen.” Nee, geliefde vriend, maar misschien kan het waar zijn; en als het waar was, wat een genade zou dat voor u zijn om het nu te ontdekken, wanneer u in een ogenblik een andere kant kunt uitkijken naar Jezus en eeuwig leven kunt vinden; daarentegen, als u het niet ontdekt tot de tijd, waarop de ongelukkige mannen en vrouwen die in onze tekst worden genoemd, het ontdekten, dat wil zeggen: “op die dag”, dan zult u het te laat ontdekken! Als u eenmaal bankroet gaat in de grote zaak van het leven, bent u bankroet voor eeuwig. Als u eenmaal de strijd van het leven verloren hebt, dan is uw nederlaag eeuwig. Beeld u niet in – droom niet – roep niet voor uzelf enige valse gedachte van een bredere hoop op, opdat u uiteindelijk niet wegzinkt in een nog diepere teleurstelling. “De Heilige Geest zegt: Heden, indien gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet”, maar Hij zegt tegen niemand van ons om u een andere hoop voor te houden dan slechts die welke gekoppeld is aan het voorbijvliegende ogenblik waarop u nu leeft. “Geloof in de Here Jezus Christus en gij zult gered worden”. “Wie gelooft en zich laat dopen zal behouden worden, maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden.” Dit is een deel van de grote opdracht, die Christus gaf aan al Zijn discipelen, en hij die het waagt om er niet aan te voldoen of eraan voorbijgaat, is voor zijn Here een verrader en een moordenaar van de zielen van mensen; dit bidden wij, dat we dat nooit mogen zijn.
Let erop, hoe deze mensen hun fatale vergissing ontdekten. Zij ontdekten het aan de hand van wat Christus zei. Hij zei tegen hen: “Ik heb u nooit gekend.” Niet hartstochtelijk, of verbolgen, maar op strenge, bedroefde, indrukwekkende toon zei Hij: “Ik heb u nooit gekend.” “Maar wij gebruikten Uw Naam, goede Here.” “Ik weet dat u dat deed, maar Ik heb u nooit gekend en u hebt Mij nooit echt gekend.” Ik kan het mij bijna voorstellen, dat iemand zich omdraait “op die dag” en zegt tegen sommige Christenen, die gewoon waren in dezelfde kerkbank te zitten: “U kende mij.” “Ja,” zullen ze antwoorden, “wij kenden u, maar dat heeft geen nut, want de Meester kende u niet.” Ik kan me sommigen van u inbeelden, die tot uw prediker uitschreeuwen: “Pastor, kende u ons niet? U herinnert zich zeker wel, wat wij gewoon waren te doen.” Wat kan hij antwoorden? “Ach, ja! Met verdriet geef ik toe, dat ik u ken, maar ik kan u niet helpen. Alleen het feit dat Christus u kent kan van enig nut voor u zijn.”
Let ook op de verschrikking, die ligt besloten in wat Christus niet zei. Hij zegt: “Ga weg van Mij, gij werkers der ongerechtigheid”, maar wie kan helemaal zeggen, wat deze woorden betekenen? Wat gebeurde er met deze mensen nadat het vonnis over hen was uitgesproken door Christus? Het was die “naamloze ellende”, waarover we een klein poosje geleden zongen. Er is geen naam, die ooit volledig uw toestand van ellende kan beschrijven, als Christus u niet kent en zegt dat Hij u nooit gekend heeft. Als u geen kennis heeft van de Verlosser, als er in Zijn liefdevol hart geen herkenning is van u, – als Hij zegt: “Ik heb u nooit gekend”, ach! wee! wee! wee! duizend keer wee, zonder hoop voor u, want niet gekend worden door Hem is zonder hoop zijn voor eeuwig en eeuwig.
Misschien was het ergste van alles de ernstige waarheid van wat Christus zei. Hij vertelt nooit een leugen, dus, als Hij ooit tot een mens zegt: “Ik heb u nooit gekend”, dan zijn Zijn woorden waar. Denk gewoon een ogenblik aan die korte zin; ik vraag me af of het nu waar is met betrekking tot iemand van u. Christus kent allen die ooit Zijn aangezicht hebben gezocht met berouw en geloof, maar deze mensen hadden, hoewel zij in Zijn naam geprofeteerd hadden en duivelen uitgeworpen hadden en vele wondervolle werken gedaan hadden, nooit berouw gehad of in Jezus geloofd. U herinnert zich die coupletten van John Newton:
“Vraagt Gij mij wie ik ben?
Ach, mijn Here, U kent mijn naam!
Toch geeft de vraag een pleitgrond
Om mijn rechtsgeding bij U te ondersteunen.
Eens zocht een zondaar, de wanhoop nabij
Uw genadetroon door gebed;
De Genade hoorde en bevrijdde hem
Here, die genade kwam tot mij.”
Als dat waar is van iemand van u, dan kunt u tot de Here zeggen: “U kent mij, Here, want ik kwam tot U en zei: ‘God, wees mij zondaar genadig.’” Maar “op die dag” zullen deze huichelaars zich moeten herinneren dat zij dat nooit deden. David zei tegen de Here: “U hebt mijn ziel gekend in tegenspoed.” Geliefden, sommigen van u weten wat het is om naar God te gaan met elke moeilijkheid die u ooit overkomt, maar deze huichelaars deden dat niet; en zij moesten zich “op die dag” herinneren, dat zij nooit hun toevlucht tot God hadden genomen, – dat ze nooit contact hadden gehad met Christus, – nooit, inderdaad, bij Hem bekend werden. “Nee,” zegt Christus, “Ik zag u nooit aan Mijn deur komen als een bedelaar. Ik zag u nooit zitten als een discipel aan Mijn voeten. Ik zag u nooit als een ootmoedige volgeling in Mijn voetstappen treden. Ik zag u nooit als een schaap, dat Mijn stem kende en Mij volgde. ‘Ik heb u nooit gekend.’ U was een vreemde voor Mij. U en Ik hebben nooit een woord met elkaar gewisseld. We waren geen vrienden. U hebt nooit uw hoofd laten leunen op Mijn schouder. U had niets met Mij te maken en nu heb Ik niets met u te maken. Als Christus u ooit zo van Zich afschudt en tegen u zegt: “Ik heb u nooit gekend”, dan zult u inderdaad afgeschud zijn. Het kan zijn, dat mijn woorden over dit ernstige thema u benauwen, maar hoeveel te meer zullen Zijn woorden u benauwen, wanneer Zijn eigen geliefde lippen zullen zeggen: “Ik heb u nooit gekend.” O Christus van God, zeg nooit deze woorden tot één van ons! O, gezegend Lam van God, U die geheel onze redding bent en geheel ons verlangen, wij weten dat U nooit zulke woorden als deze kunt zeggen tot sommigen van ons, want U hebt ons gekend, zelfs vanaf de eeuwigheid, en wij kennen U reeds lang. U weet wie U hebt uitgekozen; U weet, wie U hebt verlost met Uw kostbaar bloed; U weet, wie U hebt geroepen door Uw genade; U weet, wie U hebt levend gemaakt en bewaard en behoed, ja, tot op deze dag, maar o laat ons nooit zijn temidden van die zelfmisleide mensen, die “op die dag” U zullen horen zeggen: “Ik heb u nooit gekend”. Er is meer donder in die vijf woorden dan u ooit hebt gehoord in de meest vreselijke hevige storm, die over uw hoofd is heen gerold. Er is geen stampen met de voet of vurige blik van het oog om ermee gepaard te gaan. Ze worden kalm en weloverwogen uitgesproken; toch zijn ze vreselijk en overweldigend: “Ik heb u nooit gekend.”
Oordeelt gij, geliefde vrienden, of u Christus kent of niet, en of Christus u kent; en, als u uzelf oordeelt, wat ook uw vonnis moge zijn, neem dit laatste woord van advies; of Hij u kent of niet, ga tot Hem, vertrouw op Hem, rust in Hem. Ik ervaarde, toen ik aan het nadenken was over dit onderwerp: “Wel, misschien kent mijn Here mij niet”, dus zorgde ik ervoor, dat Hij dat wel deed, want ik zocht Hem daar en toen; en ik spoor u aan hetzelfde te doen. Als u bang bent of u Hem wel kent, vertrouw dan op dit ogenblik op Hem. Als u dan tot nu toe een vergissing hebt gemaakt en Hem niet werkelijk hebt gekend, dan zult u Hem nu beginnen te kennen; als u Hem kent, dan zult u uw kennismaking met Hem op een gezegende wijze hernieuwd hebben, en de vraag, die u verontrust heeft, zal verdwijnen en u zult zeggen: “Ja Here, geprezen zij Uw naam, ik ken u inderdaad en U kent mij en U zult mij kennen voor eeuwig en eeuwig. Moge de Here een ieder van ons deze zegen geven, ter wille van Jezus! Amen.
Kingsway Music gaf ons toestemming om een opname van “With harps and with vials” op deze site te plaatsen. Het copyright berust bij Kingsway Music !! De opname is te vinden op “50 Golden Hymns” van Kingsway Music.
With harps and with vials
There stands a great throng
In the presence of Jesus
And sing this new song:
Refr.:
Unto Him Who hath loved us and
Washed us from sin,
Unto Him be the glory for ever! Amen
All these once were sinners,
Defiled in His sight.
Now arrayed in pure garments,
In praise they unite.
He maketh the rebel
A priest and a king.
He hath bought us and taught us
This new song to sing.
Refr.
How helpless and hopeless
We sinners had been.
If He never had loved us,
Till cleansed from our sin?
Refr.
Aloud in His praises
Our voices shall ring.
So that others, believing,
This new song shall sing.
Refr.
Amen.
MET HARPEN EN MET SCHALEN
Met harpen en met schalen
Staat een grote menigte
In de tegenwoordigheid van Jezus
En ze zingen dit nieuwe lied
Refr.:
Aan Hem, Die ons heeft liefgehad en
gewassen heeft van zonde!
Aan Hem zij de heerlijkheid voor eeuwig! Amen!
Al dezen waren ooit zondaren
Verontreinigd in Zijn ogen.
Nu gekleed in reine klederen
Verenigen ze zich in lofzang.
Hij maakt de rebel
Tot priester en koning.
Hij heeft ons gekocht en ons geleerd
Dit nieuwe lied te zingen.
Refr.
Hoe hulpeloos en hopeloos
Zouden wij zondaren geweest zijn
Als Hij ons nooit had liefgehad
Totdat wij gereinigd waren van onze zonde
Refr.
Luid in lofliederen voor Hem
Zullen onze stemmen weerklinken
Zodat anderen, gelovend,
Dit nieuwe lied zullen zingen.
Refr.
Amen.
Philip Bliss (1838 – 1876)
Arthur Pierson