Selecteer een pagina

Wie behoren er gedoopt te worden?

>>PDF<<

Een toespraak bedoeld om te lezen op zondag 28 juli 1901, gehouden door C. H. Spurgeon op een donderdagavond in de zomer van 1859.

“Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd.”  Handelingen 8:37.

Het is niet mijn gewoonte om wat mensen over het algemeen een dooppreek noemen te houden. Het is zeer zelden dat ik zelfs het onderwerp van de doop in mijn prediking noem, want ik merk, dat veel van mijn toehoorders het Bijbelse onderwijs hierover leren zonder veel hulp van mij. Van diegenen die zich met ons hebben verenigd in de gemeenschap van de gemeente, bestaat een groot gedeelte uit mensen, die de waarheid over deze zaak zelfstandig hebben uitgezocht en die op geen enkele wijze hun verandering van mening konden terugvoeren op een opmerking van mij, maar ze hadden de inzetting duidelijk geopenbaard gezien in de Heilige Schrift. Dit is een methode om bij de waarheid uit te komen, waaraan ik sterk de voorkeur geef boven welk onderwijs dan ook, wat door mijzelf gegeven wordt, want ik weet dat in het geval van mensen die zo door God onderwezen zijn, hun geloof niet zal rusten “op wijsheid van mensen, maar op kracht van God.” Ik weigerde bij een bepaalde gelegenheid om naar Ierland te gaan, toen ik daartoe uitgenodigd werd door een broeder, die als reden opgaf waarom hij wenste dat ik ging, dat ik door daarheen te gaan de denominatie van de Baptisten enorm zou laten groeien. “Nee”, zei ik, “ik zou niet de straat oversteken, nog veel minder de zee, alleen maar om mensen Baptist te maken.” Waar ik ook moge zijn, ik streef ernaar als voor Gods aangezicht, zo met mensen om te gaan dat zij tot Christus worden gebracht, waarbij ik het verder aan de Geest van God overlaat om de dingen van Christus te nemen en die aan hen te openbaren.
Toch durf ik mij niet helemaal stil te houden met betrekking tot de doop der gelovigen. Als ik een volledige verantwoording van mijn bediening wil afleggen en het hele evangelie wil prediken, zoals het staat in het Nieuwe Testament, dan moet ik de waarheid verkondigen ten aanzien van die grote inzetting van onze Here Jezus Christus, die Hij Zelf zo’n belangrijke positie heeft gegeven door het te koppelen aan geloof en redding: “Wie gelooft en zich laat dopen zal gered worden.” Maar toch, laat me u verzekeren, geliefde vrienden, dat ik dit onderwerp niet introduceer in een geest van onenigheid, want dat zou ik verafschuwen, maar alleen omdat ik ervaar, dat het “de last des Heren” is, die op mij drukt. En aangezien het een deel van het heilige Woord van God is, moet ik erover prediken. In de uitnemende en achtenswaardige Presbyteriaanse Kerk is het de gewoonte om voor de bediening van het Avondmaal des Heren een preek te hebben met als doel, wat wordt genoemd “het afschermen van de Tafel”. Dat afschermen is in veel andere zaken naast de Avondmaalsviering een groot gedeelte van de plicht van de christelijke prediker. Alle Bijbelse leerstukken, alle beloften van God en de beide inzettingen van Christus moeten afgeschermd worden. Bij het afschermen van de Tafel des Heren is het belangrijkste onderwerp van de prediker: Wie zijn de juiste personen om het Avondmaal des Heren te ontvangen? Wie mag naderbij komen en deelnemen aan het symbolische brood en de symbolische wijn en wie mag daartoe niet naderen?
Nu, zoals de Avondmaalstafel afgeschermd moet worden, zo moet ook het doopbassin afgeschermd worden en zo moeten de beloften van God en die grote en heerlijke leerstukken, die de wezenlijke zaken van ons geloof zijn, afgeschermd worden. Ik geloof, dat de enige afscherming die correct en Schriftuurlijk is, die is, welke gegeven wordt in onze tekst: “Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd.” Als iemand tot mij zegt: “Mag ik mijzelf houden voor één van de uitverkorenen?”, dan antwoord ik: “God heeft zeker een uitverkoren volk, maar u hebt niet het recht uzelf als één van hen te beschouwen, tenzij u van ganser harte gelooft.” Dan is er de leer van de krachtdadige roeping. Als iemand mij vraagt, of hij krachtdadig geroepen is, dan antwoord ik: “Indien u van ganser harte gelooft, dan hebt u zeker deel aan deze heerlijke leer van Gods genade.” En verder, ten aanzien van de leer van de verlossing door het bloed van Christus, welke de basis en het fundament is van al onze hoop, zie ik geen grond om enig mens te vertellen dat hij verlost is, vóórdat ik hem ertoe kan brengen om een volledig en bevredigend antwoord te geven op deze vraag: “Gelooft u met uw gehele hart in de Here Jezus Christus?” Het lijkt me dat de leerstukken van het evangelie geen werkelijk troostende boodschap hebben voor enig mens, totdat hij met zijn gehele hart in Christus gelooft.
Zo is het ook met de beloften van God. Het is rijk, kostelijk, geestelijk voedsel dat Hij heeft uitgestald op de tafel van Zijn feesthuis, maar iemand, die niet met zijn hele hart in Christus gelooft, heeft geen recht  de hand te leggen op de “buitengewoon grote en kostbare beloften” die God heeft laten vastleggen tot de vertroosting van Zijn eigen volk. Ik weet dat er een paar lieflijke en genadevolle uitnodigingen zijn, die gericht zijn aan de zondaar. Ik dank God dat het zo is, maar ik weet ook, dat de zondaar zich nooit het lieflijke ervan kan realiseren, totdat hij in Jezus gelooft. Ik weet zeker, dat hij geen gehoor kan geven aan de uitnodiging, behalve door te geloven met zijn gehele hart en dat hij part noch deel heeft aan de genadevolle beloften en de aanmoedigende uitnodigingen, totdat hij zijn vertrouwen gaat stellen op “Jezus alleen”.
Ik ben er geheel van overtuigd, dat het net zo is met de inzettingen van onze Here Jezus Christus. Diegenen, die niet van ganser harte in Hem geloven, mogen niet naderen tot de Tafel des Heren. “Ga weg, jullie goddelozen!” moet de roep zijn van de christelijke prediker, wanneer hij op het punt staat de heilige symbolen uit te reiken. Gelovige in Christus, u bent van harte welkom; u hebt het recht tot de Tafel van uw Here te komen, als u met geheel uw hart in Hem gelooft. Wie en wat u ook bent, de enige barrière die wij terecht voor u kunnen neerzetten, draagt deze inscriptie: “Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd ”. Ja, wat meer is, als u gelooft, is er geen barrière. Dus kom en wees welkom; we durven geen enkele barrière voor de Tafel van onze Here te plaatsen, die God Zelf daar niet heeft neergezet; dus nodigen we allen uit, die in Jezus geloven, maar wij waarschuwen ernstig al diegenen, die gaan deelnemen aan deze inzetting zonder geloof in Christus, dat zij zichzelf een oordeel eten en drinken, omdat ze het lichaam des Heren niet onderscheiden, want niemand heeft het recht tot Zijn Tafel te naderen, dan slechts diegenen, die met een oprecht hart in Christus geloven, ja, in Hem alleen.
Zo is het ook met betrekking tot de andere inzetting, de doop der gelovigen. Wat voor meningen verschillende mensen met betrekking hiertoe ook mogen hebben, het Woord van God moet standhouden en het is onze plicht alles te prediken, wat daarin aan ons wordt geopenbaard. Eén punt dat erg duidelijk is, is dat niemand recht heeft op deze inzetting, totdat hij een gelovige in Christus is. Het verbaast me, dat sommige christenen zich ooit hebben ingebeeld, dat deze regel in een bepaald geval verzacht kon worden en het is me vaak een raadsel geweest, dat alle calvinisten niet inzien, dat de doop bij het volk van God moet horen en bij hen alleen. Onderwijzen wij niet terecht dat de leerstukken van de Schrift er zijn tot troost en onderwijs van de gelovige, dat de beloften van God als regel voor de gelovige zijn, dat, in feite, het hele plan van Gods genadebedeling er is ten behoeve van de gelovige en de gelovige alleen? Dan kan ik niet begrijpen om welke reden er één enkele uitzondering moet worden gemaakt op de Goddelijke regel en dat men moet veronderstellen, dat deze belangrijke inzetting opengelaten moet worden voor heel de wereld, – niet alleen voor al de verstandige inwoners van de wereld, maar ook zo opengelaten, dat zelfs een onbewust levend kind het kan ondergaan.
Niet alleen is dat bij mij een overtuigend argument, maar zoals ik het begrijp, is het hele evangelie van Christus gericht aan verstandige individuen. Ik kan helemaal niet zien wat ik met enig effect zou kunnen doen, als er een beroep op mij werd gedaan te prediken tot een onbewust levend persoon. Het evangelie doet een beroep op het verstand en het hart van mensen, maar als al hun geestelijke vermogens in een slapende toestand zijn, zie ik niet in, wat ik als prediker in zo’n geval kan doen, of wat voor effect het evangelie zelf heeft op zulke mensen. Het verbaast me dat een onbewust levende baby tot deelnemer zou worden gemaakt aan een inzetting, welke volgens het duidelijke onderwijs van de Schrift de bewuste instemming en het volledige vertrouwen van het hart van de ontvanger vereist. Heel weinig mensen, als die er al zijn, zouden argumenteren dat kinderen het Avondmaal des Heren behoren te ontvangen, maar er is evenmin een Schriftuurlijke volmacht om hen tot de ene inzetting te brengen als er is om hen tot die andere inzetting te brengen.
De Catechismus van de Anglicaanse Kerk heeft helemaal gelijk wanneer het zegt, dat van personen berouw en geloof worden vereist om gedoopt te worden, maar haar praktijk is niet in overeenstemming met dat Schriftuurlijke onderwijs. De peetvader en peetmoeder van het kind beloven in zijn naam, wanneer ze het bij het doopvont brengen, dat het tot berouw zal komen en geloven en dat het de duivel en al zijn werken zal afzweren; dit is meer dan het kind zelf zou kunnen beloven en meer dan ik zou kunnen beloven; of, als ik dat zei, zou ik een leugenaar zijn voor God en voor mijn eigen ziel, aangezien het totaal onmogelijk voor mij zou zijn zo’n belofte na te komen. De theorie van de Kerk is dat deze belofte van berouw en geloof is als het papiergeld dat we in omloop hebben; het is weliswaar niet de gangbare munt van berouw en geloof; desalniettemin heeft het waarde; de belofte dat het kind tot berouw zal komen en geloven is voldoende, – hetgeen mij een vreemd verdichtsel lijkt voor enig verstandelijk schepsel om te onderschrijven. Ik wil het geval zo stellen: veronderstel dat er een koning is, die absolute heerschappij over zijn onderdanen heeft en veronderstel dat er een bepaald werk gedaan moet worden, laten we zeggen, het plaatsen van glas in een venster, dat gebroken is. Stel u verder voor, dat er twee werklieden zijn aan wie de koning het bevel geeft: “Ga aan het werk en repareer dat raam.” Eén van hen zegt: “ Ik wil niet”; de ander zegt: “Ik zal het doen”, en toch hangt hij meteen spinnenwebben over de gebroken plaatsen. Het lijkt me, dat er in de twee gevallen niet veel verschil is in ongehoorzaamheid en dat is precies hetzelfde bij diégenen die uitdrukkelijk weigeren datgene te gehoorzamen, waarvan zij weten dat het de duidelijke bevelen van Gods Woord zijn met betrekking tot de doop, én diégenen die in de praktijk die geboden ongehoorzaam zijn door het onderdompelen van gelovigen te vervangen door het besprenkelen van baby’s en dan het verzinsel van het peetouderschap erbij halen om hun verandering van de Goddelijke inzetting te ondersteunen. Naar mijn mening is het een vergeefse poging om het gevolg geven aan een duidelijk en eenvoudig bevel te ontlopen en is het daarom erger dan openlijk beleden ongehoorzaamheid zou zijn geweest. Ik kan de positie van een mens begrijpen, die in zijn eigen geweten niet ervaart dat dit een inzetting is, die beperkt is tot de gelovigen, maar ik kan niet de logica van iemand begrijpen, die zegt dat berouw en geloof noodzakelijk zijn voor de doop en die dan het onbewust levende kind in zijn armen neemt, een paar druppels water op zijn voorhoofd sprenkelt en dan verklaart, dat hij een kind van God en een erfgenaam van het Koninkrijk der hemelen geworden is! Dat lijkt me niet alleen het toppunt van absurditeit, maar ook een gruwelijke zonde voor het aangezicht van de Allerhoogste God.
Ik herhaal wat ik reeds gezegd heb, dat het afschermen van de beide inzettingen van Christus tot stand gebracht kan worden door de voorwaarde die is neergelegd in onze tekst: “Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd.” Ik kan mijn broeders en zusters niet bij de Tafel des Heren wegduwen, als zij met heel hun hart in Hem geloven; ook kan ik geen enkel kind van de doop weghouden, dat in Jezus gelooft met geheel zijn hart. Maar aan de andere kant, al zou hij grijs haar hebben en eerbiedwaardig zijn, als hij geen gelovige in de Here Jezus Christus is, is het niet mijn zaak als dienstknecht van de Here, de wetten van mijn Koning te veranderen en hem zo te behagen, maar ik moet eerder tot hem zeggen: “Ga achteruit, totdat u in een juiste toestand bent om de bevelen van mijn Meester te gehoorzamen. U hebt nog niet het recht te delen in de voorrechten, die behoren aan het gezin van God. Pas als u gelooft in Jezus en het aldus bewezen is, dat u één van Zijn kinderen bent, kan ik u toelaten als deelnemer aan één van beide inzettingen die Hij heeft ingesteld.”
Nu ga ik het onderwijs van de tekst in de praktijk uitvoeren door kort en hartelijk onze geliefde vrienden toe te spreken, die op het punt staan gedoopt te worden. De viering van deze inzetting zal bij velen van ons herinneringen aan soortgelijke diensten in het verleden oproepen. Het brengt mij een rivier in Cambridgeshire in herinnering met een grote verzameling toeschouwers op de oevers en een jongeman, die naar het midden van de stroom loopt en daar zichzelf, geest, ziel en lichaam overgeeft aan de dienst van zijn Meester. Het herinnert me aan het uur, toen ik zo in het openbaar mijn trouw beleed aan de Koning der koningen, en ik kan mij voegen bij John Newton door tot mijn geliefde Here en Meester te zeggen:

“Vele dagen zijn sindsdien voorbijgegaan,
vele veranderingen heb ik gezien;
Toch ben ik staande gehouden tot nu toe;
Wie kon mij staande houden dan slechts U?”

Misschien dat anderen die zo “Christus hebben aangedaan” aangemoedigd, verfrist en gestimuleerd mogen worden door de toespraak die ik nu zal houden voor degenen die straks in het doopbassin zullen gaan.

I. Bij het uitleggen van de tekst zullen we die bijna woord voor woord nemen en ten eerste, geliefde vrienden, let op HET BELANG VAN PERSOONLIJK GELOOF: “Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd” om gedoopt te worden.
Gelooft u in Christus voor uzelf? Het is nutteloos voor u om te zeggen dat u de zonen van vrome ouders bent, de dochters van godvruchtige vaders en moeders; tenzij u zelf in Jezus gelooft, zult u in de hel worden geworpen, even zeker als de goddeloze nakomelingen van slechte mannen en vrouwen. Het geloof van uw ouders kan door God gezegend worden als het middel waardoor u tot Christus gebracht zult worden, maar als u niet tot Hem gebracht wordt, kan al het geloof van anderen niet van nut zijn voor uw redding. Al zou u Abraham als uw vader hebben en Sara als uw moeder, zelfs dan zou u niet gered kunnen worden zonder uw eigen persoonlijke geloof in de Here Jezus Christus. Hoe geneigd zijn wij, die de plaatsen van een gezinskerkbank in het huis van God innemen en die vanaf onze kinderjaren meegenomen zijn om het Woord te horen prediken, om ons in te beelden dat er een soort gezinsheiligheid is, die voor ons allen van nut kan zijn, en om ons voor te stellen dat wij, omdat onze ouders christen waren, ook gered worden! Toch is het niet zo; er bestaat niet zoiets als een christelijk gezin, toereikend om u mee te laten tellen op de laatste grote dag, tenzij u, die ertoe behoort, zelf christen bent; er bestaat niet zoiets als een christelijke natie, tenzij de individuen waaruit die natie bestaat, allen christen zijn.
Mensen zijn altijd geneigd om in de massa over de godsdienst te praten, maar geliefden, vergeet niet dat u de hemel één voor één zult moeten binnengaan, als u daar überhaupt heengaat. “Zo zal dan een ieder van ons rekenschap van zichzelf moeten afleggen voor God.” Geen ogen behalve uw eigen ogen zullen u van nut zijn bij het zien op het kruis of bij het huilen om uw zonde. Geen berouw van een ander hart kan de plaats innemen van het godvruchtige verdriet van uw eigen hart vanwege zonde. Geen lippen dan uw eigen lippen kunnen uiting geven aan het berouwvolle gebed ten behoeve van u: “God, wees mij zondaar genadig.” U moet ertoe gebracht worden uw eigen behoefte aan een Heiland te ervaren; u moet zelf in staat worden gesteld door de Heilige Geest om uw vertrouwen op Jezus te stellen, of anders zult u even zeker verloren zijn, als wanneer u geboren was in een Hottentottenhut, uit ouders die de Here niet kenden noch liefhadden.
Persoonlijke godsdienst is een essentiële voorwaarde voor toelating tot de Gemeente van Christus of tot één van beide inzettingen die Hij heeft ingesteld. Ik beef wanneer ik mensen zie, die geen christen zijn en die de beloften tot zich nemen, welke zijn gericht aan gelovigen. Ik heb een man van een preek horen zeggen, die bedoeld was tot de troost van Gods kinderen: “Oh, hoe aangenaam was dat voor mij!”, terwijl hij gestolen lekkers at, waarop hij op geen enkele wijze recht had. “Indien gij van ganser harte gelooft”, mag u de honing zuigen uit de beloften. Indien gij gelooft mag u heen en weer wandelen in het geestelijke Kanaän van Dan tot Berseba, want het is alles het uwe. Van de heuveltoppen tot de grootste diepten van de valleien is alles het uwe; ja, van het centrum van de hemel tot haar omtrek of tot haar verste grenzen is alles uw eigen bezit. Maar indien u niet gelooft, helpt uw afstamming u niets; uw godvruchtige ouders zullen u niet tot voordeel zijn op de laatste grote dag; nee, zelfs nu niet, want de toorn van God blijft op u, omdat u niet gelooft in Zijn Zoon Jezus Christus, Die Hij in de wereld heeft gezonden als de ene en enige Heiland van zondaren.
Doorzoek dan uw hart, mijn geliefde broeders en zusters, en zie of u werkelijk voor uzelf persoonlijk gelooft. Veronderstel dat de Ethiopische kamerling had gezegd: “Ik geloof zelf niet in Jezus, maar mijn vader en moeder wel”, dan zou Filippus hebben geantwoord: “Hun geloof kan u niet van nut zijn; alleen ‘als gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd’ gedoopt te worden.” Godsdienst is een persoonlijke zaak, de inzettingen van Christus moeten slechts door gelovigen aan de hand van hun individuele positie in Hem worden gevierd. Het heeft geen nut om van uw ouders te zeggen, dat zij in het verbond der genade zijn; bent u in het verbond? Kunt u met David zeggen: “Hij heeft een eeuwig verbond met mij gesloten, in alle dingen goed geordend en zeker”? “Gelooft gij in de Zoon van God?” Want als u dat niet doet, dan kunnen wij u niet toelaten tot gemeenschap met Zijn volk en kunnen wij u niet toestaan gedoopt te worden in Zijn naam.

II. Let vervolgens op DE EERSTE GROTE VOORWAARDE VOOR DE DOOP: “Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd” gedoopt te worden.
Dus de vraag, die een ieder van u moet beantwoorden, is deze: “Gelooft u in de Here Jezus Christus?” “Wel,” zegt iemand, “ik probeer de Meester zo goed als ik kan te dienen.” Ik ben blij dat te horen en als uw dienst het resultaat is van geloof in Christus, prijs ik God ervoor, maar als het niet gebaseerd is op geloof en niet de vrucht van geloof is, is het waardeloos. Alle dienst van ongelovige mensen is slechts witgekalkte zonde. Het ziet er misschien uit als een deugd, maar het is slechts een valse namaak, niet de echte munt. Nogmaals stel ik de vraag aan u: “Gelooft u in de Here Jezus Christus?”
“Wel”, zegt iemand anders, “ik aanvaard al de leerstukken van de genade, te beginnen met de uitverkiezing en te eindigen met de volharding der heiligen; ik ben even orthodox als welke gelovige dan ook, die ooit heeft geleefd.” Dat is niet alles wat ik van u wil weten. Het geloof in Christus is niet de aanvaarding van een dorre, dode orthodoxie; in Jezus geloven is niet enkel een calvinist zijn, waarvan er twaalf in een dozijn gaan; het reddende geloof is niet slechts de aanvaarding van een geloofsbelijdenis of een soort formulier. Geloven is vertrouwen en geen mens gelooft echt – in de Nieuwtestamentische betekenis van het woord – , totdat hij ertoe wordt gebracht alleen op Christus te vertrouwen en hij zijn hele godsdienst in goed vertrouwen aanneemt, niet steunend op wat hij ziet, noch op wat hij is, maar op wat wordt geopenbaard in Gods Woord; niet op wat hij is, of kan worden, of zal worden, noch op wat hij doet of kan doen, noch op wat hij voelt of niet voelt, maar enkel en alleen steunend op wat Christus heeft gedaan, doet en nog zal doen. Nu, geliefde broeders en zusters, gelooft u zo in de Here Jezus Christus met geheel uw hart? Hoewel u de kleding van doopkandidaten aan hebt, verzoek ik u dringend van dit bassin weg te gaan, als u niet in Christus gelooft. Ik denk dat ik een traan in uw oog zie en u hoor zeggen: “Geprezen zij God dat ik met vele tekortkomingen toch op Christus kan zien en kan zeggen:

“Niets breng ik in mijn handen mee
Ik klem mij eenvoudig vast aan Uw kruis
Naakt kom ik tot U om kleding
Hulpeloos zie ik naar U om genade
Vuil vlucht ik naar de fontein
Was mij Heiland, of ik sterf “

Wel, geliefde vriend, als u oprecht die verklaring kunt afleggen, dan is deze inzetting, hoe zwak ook uw geloof moge zijn, voor u; de Avondmaalstafel is voor u, de leerstukken van het evangelie zijn de uwe, de beloften van Christus zijn de uwe, ja, Christus Zelf is de uwe en Christus is alles; daarom “zijn alle dingen het uwe en gij zijt van Christus en Christus is van God.”
In uw doop moet het uw doel zijn God te behagen, “maar zonder geloof is het onmogelijk Hem te behagen.” Hoe kan datgene, wat niet welbehaaglijk voor Hem is, beschouwd worden als de viering van één van Zijn inzettingen? Maar “indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd” deze te vieren en uw viering zal aangenaam zijn in Zijn ogen. Als Christus de niet ondersteunde pilaar van uw hoop en de enige steun en stut van uw vertrouwen is, als uw geloof werkelijk en oprecht zegt: “Voor de redding vertrouw ik op niets anders dan op Jezus”, kom dan hierheen, kom en wees welkom. “Kom, gij gezegende des Heren; waarom staat gij buiten?”
Een paar jaar geleden kwam er een man naar mij toe en zei dat hij gedoopt wenste te worden. Ik stelde hem deze vraag: “Waarom wenst u dat?” Hij antwoordde: “Omdat ik christen wil worden.” “Maar”, informeerde ik, “denkt u dat de doop een christen van u zal maken?” “Ja”, zei hij. “Dan”, antwoordde ik, “maakt u een grote fout. Wij dopen alleen degenen, die belijden reeds gered te zijn door het geloof in Christus. De doop kan op geen enkel mogelijke wijze het effect hebben u te helpen op de weg naar de hemel.” De man scheen totaal van zijn stuk te zijn gebracht bij die gedachte, want hij had op de één of andere manier het idee in zijn hoofd gekregen, dat er iets werkzaams was in de inzetting zelf; toen ik hem probeerde uit te leggen, dat de Schrift geen bewijs bevat voor zo´n soort gedachte en dat we daarom niet iemand zouden dopen, die zelf niet geloofde reeds gered te zijn, ging de man onthutst weg. Toch hoop ik dat hij ook wegging met het besluit zichzelf zulke ernstige vragen te stellen als deze: “Hoe komt het dat ik geen christen ben? Hoe komt het, dat ik geen volgeling van Christus ben en dat de prediker daarom weigert mij te dopen en mij aanspoort eerst het Koninkrijk van God te zoeken en Zijn gerechtigheid en mij daarna bezig te houden met de doop, maar niet daarvoor?”  God verhoede, dat iemand van u, geliefde vrienden, een enkel ogenblik zou denken, dat er een reddende kracht is in het water in dat doopbassin! Als u gedoopt werd in de rivier de Jordaan zelf, wat voor nut zou u dat opleveren? Al stroomde het water van de doop uit de Hof van Eden, toch zou het de vlek van de zonde niet weg kunnen wassen – niets dan slechts het bloed van Jezus kan dat doen. Hij, die ondergedompeld is in die

“fontein, gevuld met bloed,
gestroomd uit Immanuels zij”

mag ook worden ondergedompeld in het doopbassin; wanneer iemand gelooft, laat hem gedoopt worden. Maar als u niet gelooft, ga dan achteruit; dit is een heilige cirkel waarbinnen geen ongelovige toestemming kan krijgen binnen te gaan. “Indien gij gelooft”, kom dan hierheen en belijd uw geloof zoals uw Here het heeft ingesteld, maar als u niet gelooft, wees dan op uw hoede, opdat u niet uw ziel te gronde richt door te tornen aan die inzetting die niet voor u is in uw huidige toestand.

III. Nu, ten derde, let op HET SOORT GELOOF, DAT HIER WORDT GENOEMD: “Indien gij van ganser harte gelooft.”
Er is een groot verschil tussen geloof en geloof. Het ene soort is het geloof van het hoofd en het andere is het geloof van het hart. Sommige mensen hebben heel hun godsdienst in hun hoofd; als behoeftige, ellendige, straatarme studenten beperken zij hun godsdienst tot hun hoofd en hun godsdienst voedt zich met een of andere dorre gedachte of lege speculatie, maar het geloof van de echte christen bezet de beste woonkamer van het hart. Het heeft zijn bolwerk in het binnenste deel van zijn wezen; het heeft z’n thuis in zijn diepste ziel.
De duivel zelf heeft het geloof van het hoofd; hij gelooft en beeft. Hij is even orthodox als veel zeer geleerde theologen; voor zover het slechts theologisch formuleren betreft, zou ik het aan de duivel kunnen overlaten een geloofsbelijdenis op te stellen. Ik geloof dat hij door en door gezond is in de leer en dat hij een heleboel meer van Gods Woord weet dan de meesten van ons. Hij kan het juist citeren, als hij daar zin aan heeft, hoewel hij ook een meester is in het verkeerd citeren ervan voor zijn eigen doeleinden. Ik denk niet, dat de duivel ooit een Arminiaan was, of dat hij er ooit een zal worden; hij begrijpt de leerstukken van de genade, tenminste in zijn hoofd, daar te goed voor. In één opzicht is hij beter dan sommige Antinomianen, want zij geloven en matigen zich dingen aan, terwijl hij gelooft en beeft. Toch zullen satan en de Antinomianen nooit erg grote vijanden worden. Ik verbaas me dat ze erover praten dat de duivel hen verzoekt; ik geloof dat zij zichzelf verzoeken of dat zij de duivel verzoeken hen te verzoeken, als hij hen überhaupt werkelijk verzoekt.
Toch haat de duivel veel van wat hij gelooft met zijn hoofd. Daar is bijvoorbeeld de leer van de uitverkiezing. “Ach!” zegt hij, “ik kan niet de waarheid van die leer loochenen; toch haat ik die, want ik weet dat ik niet één van de uitverkorenen ben.” Zo is het ook met de verlossing; de duivel zegt: “Ik verafschuw die leer. Ik weet dat Christus Zijn volk heeft verlost met Zijn bloed, maar ik ben niet een van hen. Het kruis van Christus is schitterend en ik word gedwongen de kracht ervan toe te geven, want ik heb die vaak gevoeld en ik zal die nog meer en meer voelen, maar ik haat het kruis, want het verplettert mij en pakt mij menigten van mijn onderdanen af. Ik weet dat Jezus de Zoon van God is; ik wens dat Hij dat niet was, en als ik kon, zou ik Hem van Zijn troon trekken en Hem uit Zijn gebied gooien.” Dus, u ziet, de duivel gelooft veel met zijn hoofd, wat hij haat met zijn hart.
Het geloof in Christus is nooit echt, tenzij het het geloof van het hart is, tenzij het hart evenzeer als het hoofd ermee instemt, tenzij men de waarheid niet alleen gelooft maar ook liefheeft. Gelooft u zo, geliefde vrienden, de waarheid met uw hart? Bent u er niet alleen van overtuigd, maar is het uw vreugde en blijdschap? Weet u dat u zondaar bent en betreurt u dat verdrietige feit? Kent u deze waarheid uit ervaring? Kent u ook Christus als uw Heiland? Hebt u Hem als een bezit van levensbelang voor u in het diepste van uw hart ontvangen? Stelt u Zijn tegenwoordigheid op prijs en verheugt u zich dat Hij altijd bij u is? Weet u dat het bloed van Jezus zonde uitdelgt? Hebt u die waarheid geleerd, niet alleen als een Schriftuurlijke leer, maar als een zaak van diepe ervaring, omdat uw zonden zo zijn uitgedelgd? Gelooft u, in uw hart, dat de Heilige Geest de Heiligmaker is? Gelooft u van harte die waarheid en bidt u daarom: “Here, vernieuw en heilig mij door Uw genadevolle Geest in de innerlijke mens”? Zo niet, wat voor geloof u dan ook mag denken te hebben, het geeft u niet het recht op de doop, nog veel minder op de hemel; daarom, ga achteruit. Als alleen uw hoofd vol is met datgene dat gezond, juist en waar is en in uw hart is niet het geloof in Christus en liefde tot God en tot Zijn waarheid, ga dan bij dat doopbassin vandaan, want u moet de plaats niet binnendringen, die is gereserveerd voor de volgelingen van Christus.
Philippus zei tot de kamerling: “Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd gedoopt te worden.” Ik ben bang dat sommigen, die in dat bassin gedoopt zijn, niet met heel hun hart hebben geloofd. Ze zeiden van wel, maar ik trek in twijfel of het waar was met betrekking tot hen allen. En, geliefden, als we eerlijk onszelf beproeven, zullen sommigen van ons ernstige reden hebben zich af te vragen of wij enig recht hebben op de inzetting van de doop der gelovigen. Gelooft u, vriend, van ganser harte in Christus? Christus wil uw gehele hart hebben of helemaal niets; Hij zal nooit tevreden zijn een deel te hebben, om het aan de duivel over te laten de rest te bezetten. Echte gelovigen zullen hun gehele hart aan Christus geven, zelfs al kunnen ze het niet helemaal in bezit krijgen voor Hem. Het feit is, dat het precies zo is met het hart van de gelovige als het was met de Israëlieten in Kanaän; het hele land behoorde hen toe, toch konden ze het een tijdlang niet helemaal in bezit krijgen; zij moesten met de Kanaänieten vechten en hen eruit drijven. Nu, doopkandidaten, kunt u van harte zeggen dat u alles aan Christus overgeeft? Kan een ieder van u tot uw Here zeggen:

“De meest geliefde afgod die ik ken,
wat ook die afgod moge zijn,
help me om die van Uw troon te trekken,
en U alleen te aanbidden”?

Kunt u alles overgeven – leven, lichaam, ziel, gezondheid, rijkdom of talent, – kunt u alles overgeven aan Christus? Als u dat niet kunt, gelooft u niet van ganser harte in Hem; er is één of ander deel dat u achtergehouden hebt. Als u met geheel uw hart gelooft, zal het een overgave van geheel uw hart zijn. “O!” zegt iemand, “ik verlang alles aan Christus te geven.” Dan, mijn broeder, hebt u alles aan Hem gegeven; u hebt dat in feite werkelijk gedaan en het zal uw voorrecht zijn in de praktijk uw wens uit te voeren door dagelijks uzelf volledig aan Hem over te geven.
Let nog op één ander aspect van de tekst. Hebt u enig ander vertrouwen naast datgene wat u hebt in Christus? Is er zelfs een beetje zelfvertrouwen in uw hart met betrekking tot de redding of een beetje vertrouwen op uw eigen goede werken of op enkele ceremoniën waaraan u deel kunt nemen? Dan moet ik tot u zeggen: “Ga achteruit, bij dat doopbassin vandaan, totdat u van ganser harte in Christus gelooft en u tot Hem kunt zeggen:

‘Geheel mijn vertrouwen rust op U,
al mijn hulp ontvang ik van U.’”

Als u dat naar waarheid kunt zeggen, kom en wees welkom; zo niet, ga achteruit. Hier kan ik voor mijzelf troost vinden, want, wat ik ook allemaal niet kan zeggen, ik kan naar waarheid zeggen dat ik in Jezus geloof met geheel mijn hart; ik heb niets anders om op te vertrouwen. Anderen kunnen misschien steunen op hun goede werken, maar ik heb er geen één waarop ik kan vertrouwen. Sommigen kunnen misschien steunen op hun gebeden, maar ik moet huilen, omdat de mijne zo weinig en zo zwak zijn. Sommigen kunnen misschien rusten op ceremoniën, maar ik heb vaak de nutteloosheid van zelfs de beste daarvan getest; aan de Tafel des Heren zelf, durf ik niet te vertrouwen op enige zegen, ontvangen door de symbolen van het gebroken lichaam en het vergoten bloed van mijn Heiland; mijn vertrouwen moet op Hem alleen zijn. Mijn eigen kracht is volmaakte zwakheid; ik kan er niet op vertrouwen of op iets anders dan slechts op Christus. Kunt u niet hetzelfde zeggen, geliefde broeders en zusters? Dan mag u zonder vrees in het water afdalen, maar als u niet van ganser harte gelooft, ga dan achteruit bij dat doopbassin vandaan.
Bij het afsluiten van mijn toespraak zou ik graag met veel liefde deze vraag aan al mijn hoorders willen voorleggen, terwijl ik het aan de Heilige Geest overlaat om die aan uw hart toe te passen: Blijkt niet uit dit gedeelte dat geloof noodzakelijk is vóór de doop, en dat, als deze kamerling niet in Jezus had geloofd, Philippus hem niet gedoopt zou hebben? “Ik spreek immers tot verstandige mensen, beoordeelt dan zelf wat ik zeg.” Als sommigen van u ongelovig zijn, waag het dan niet te denken, dat u, in uw huidige toestand, op de Bijbelse manier gedoopt kunt worden, maar als u een gelovige bent en niet bent gedoopt, laat mij dan dit aan uw geweten voorleggen: denkt u, dat u juist bent in het veronachtzamen van deze inzetting van Christus? Dat is voor u een zaak om ernstig over na te denken; het is iets tussen uw Heiland en uw eigen ziel; ik bid de Here ons allen naar een juiste beslissing te leiden. Als wij verkeerd zijn, moge Hij óns dan corrigeren en als u verkeerd bent, moge Hij ú dan corrigeren! Het gebed van een bepaalde geleerde was erg verstandig en ik beveel het bij u aan. Bij een groot dispuut, waarbij hij betrokken was, zag men hem herhaaldelijk aan het schrijven, dus zei iemand tegen hem: “Mag ik uw aantekeningen bekijken?” “Zeker”, antwoordde hij. Toen de aantekeningen werden onderzocht, werd er ontdekt, dat ze enkel bestonden uit de woorden: “Meer licht, Here, meer licht!” Ik denk dat het een verzoek is, dat we mogen indienen voor veel van onze broeders en zeker voor onszelf: “Meer licht, Here, meer licht!”

Kingsway Music gaf ons toestemming om een opname van “Rock of Ages” op deze site te plaatsen. Het copyright berust bij Kingsway Music !!  Spurgeon citeert het hele derde couplet. De opname is te vinden op “60 Timeless Hymns” van Kingsway Music.

 

 

Rock of Ages cleft for me
Let me hide myself in Thee
Let the water and the blood
From Thy riven side which flowed
Be of sin the double cure
Save me from its guilt and power

Not the labour of my hands
Can fulfill Thy law’s demands
Could my zeal no respite know
Could my tears for ever flow
All for sin could not atone
Thou must save and Thou alone

Nothing in my hands I bring
Simply to Thy cross I cling
Naked come to Thee for dress
Helpless look to Thee for grace
Foul I to the fountain fly
Wash me Saviour or I die

While I draw this fleeting breath
When my eyes shall close in death
When I soar to worlds unknown
See Thee on Thy judgement throne
Rock of Ages cleft for me
Let me hide myself in Thee

ROTS DER EEUWEN
Rots der eeuwen, gekliefd voor mij
Laat mij me in U verbergen
Laten het water en het bloed
welke uit Uw doorstoken zij stroomden
de dubbele genezing van zonde zijn
red mij van de schuld en kracht ervan

Niet het werk van mijn handen
kan de eisen van Uw wet vervullen
Al zou mijn ijver kunnen doorgaan zonder rust
Al zouden mijn tranen eeuwig kunnen stromen
Dat alles zou de zonde niet kunnen verzoenen
U moet redden ja U alleen

Niets breng ik in mijn handen mee
Ik klem mij eenvoudig vast aan Uw kruis
Naakt kom ik tot U om kleding
Hulpeloos zie ik naar U om genade
Vuil vlucht ik naar de fontein
Was mij Heiland of ik sterf

Zo lang als ik in deze vergankelijkheid ademhaal
Wanneer mijn ogen zich zullen sluiten in de dood
Wanneer ik opstijg naar onbekende werelden
U zie op Uw oordeelstroon
Rots der eeuwen, gekliefd voor mij
Laat mij me in U verbergen

Words: Augustus M. Toplady (1740 – 1778)
Music: Thomas Hastings (1784 – 1872)