We wandelen in geloof, niet in aanschouwen
>>PDF<<
Notities van een toespraak op één van de Clifton-conferenties van Christenen.
Uit: Jehovah Magnified. The Sermons and Addresses of George Müller.
“We wandelen in geloof, niet in aanschouwen” – 2 Corinthiërs 5:7
Zolang het kind van God in de wereld is, heeft hij niet werkelijk in bezit, wat hij zal hebben als hij bij de Here is en vooral, wat hij zal hebben na de wederkomst van de Here Jezus; hij is nog niet wat hij dan zijn zal en ziet nog niet wat hij dan zien zal. Maar terwijl we nog in zwakheid zijn, terwijl we in het lichaam zijn, in betrekkelijke onwetendheid, en nog hebben te strijden tegen machtige vijanden, heeft het God behaagd ons een openbaring van Zichzelf te geven in de Heilige Schrift, om onze gedragsregel te zijn, om ons te troosten en te bemoedigen, om Zichzelf aan ons bekend te maken, om de Here Jezus aan ons bekend te maken, om ons te vertellen van het geluk van de toekomende wereld, om ons de weg naar het Vaderhuis te laten zien en ons de ijdelheid van alles, wat deze tegenwoordige wereld kan geven, bekend te maken. Dit Woord van God, de openbaring die Hij van Zichzelf gegeven heeft, moet worden geloofd, moet, in kinderlijke eenvoud, geheel worden aangenomen en door dat te doen, worden hemelse werkelijkheden tegenwoordige dingen voor ons, door het geloof. Wij moeten niet oordelen door het gevoel, door het zien, het redeneren, maar door het geloof, dat wil zeggen door ons geloof te vestigen op wat God zegt; zo moeten onze wegen en onze daden worden bepaald, zo ook onze blijdschap en verdriet.
God wordt niet gezien met het natuurlijke oog, maar we moeten er naar streven Hem te zien, Hem elke dag, elk uur, elk ogenblik, door het geloof voor ons te plaatsen en Hem door het geloof dichtbij ons te brengen en te houden. De tegenwoordigheid van God, de gewoonlijke tegenwoordigheid van God, moet ons leven bepalen, omdat we geloven dat Hij ons voortdurend ziet en hoort. We moeten in deze wereld leven als diegenen zouden doen, die hun geloof vestigen op de waarheid, dat hun hemelse Vader voortdurend hun Voorziener, hun Beschermer, hun Helper, hun Vriend is; dat Hij altijd dichtbij hen is, dat Hij voortdurend een muur van vuur rondom hen is. Als het kind van God zo met God omgaat, het geloof op Hem vestigt en Hem in de praktijk ziet als de levende God, Die altijd dichtbij hem is, hoe vredig en gelukkig zal hij dan door de wereld gaan!
De Here Jezus, de liefdevolle, sympathiserende Vriend, wordt niet met het natuurlijke oog gezien, maar het geloof zegt: “Ik rust op het Woord: ‘Zie, Ik ben met u, al de dagen tot aan de voleinding der wereld’” (Mattheüs 28:20). Zo wordt het hart gelukkig gemaakt door het geloof in een nu levende, liefhebbende, almachtige Heiland.
De Here Jezus heeft nog niet zichtbaar Zijn macht op zich genomen. Hij regeert nu nog niet zichtbaar, maar het geloof ziet uit naar de vervulling van alles wat er wordt gezegd over de wederkomst van de Here Jezus; daarom geloven we, ofschoon we op het ogenblik nog niet met Hem op de troon zijn en met Hem regeren, dat Hij terug zal komen en wij troosten onszelf, terwijl we nog in de strijd, in armoede, geringheid en lijden zijn, met de kostbare uitspraken die er in de Heilige Schrift zijn gedaan met betrekking tot de tijd van Zijn verschijning; wij wandelen zo in vrede en vreugde verder, ofschoon we Zijn heerlijkheid met het natuurlijke oog nog niet zien.
We zijn nu in een lichaam van vernedering, dat vaak zwak is, ja, dat soms pijn heeft en lijdt. De openbaarwording van de zonen Gods heeft nog niet plaatsgevonden; we zijn nog niet in ons verheerlijkte lichaam, zo’n lichaam als de Here Jezus heeft sinds Zijn opstanding, maar wij hebben de belofte van zo’n verheerlijkt lichaam; dit wordt ons in de Heilige Schrift geopenbaard, en daarom moeten we, ofschoon we het nog niet direct werkelijk bezitten, de hand leggen op Gods beloften hierover en in geloof op deze belofte wandelen: zo zal ons hart ondersteund worden in de zwakheid, de pijn en het lijden van de tegenwoordige tijd.
Wij hebben de belofte van een erfenis die “onvergankelijk, onbevlekt en onverwelkelijk is”, maar we hebben het bezit van deze erfenis nog niet aanvaard; misschien zijn we arm, gering, helemaal zonder bezit wat betreft het zichtbare; daarom moeten we geloof vestigen op deze belofte, er de hand op leggen, proberen ons erin te verdiepen, opdat we vol vrede en vreugde in de Heilige Geest mogen zijn.
De Heilige Schrift vertelt ons dat satan gebonden is, ja, verpletterd onder onze voeten, maar dit heeft nog niet plaatsgevonden; we zijn nog in de oorlogsvoering, we ervaren nog voortdurend zijn macht; we moeten daarom tot onze troost de hand leggen op de zegen die in dit opzicht beloofd is en zo zal ons hart worden verblijd en getroost.
En zo moeten we, met het oog op de talloze beloften die God in Zijn welbehagen heeft gegeven, in zoverre ze op een bepaald moment van toepassing zijn op onze situatie en omstandigheden, met betrekking tot zowel de tijdelijke als de geestelijke dingen, daarop ons geloof vestigen. De troost, de ondersteuning en de zegen welke daardoor bedoeld zijn voor ons hart, zullen door ons worden genoten. Neem bijvoorbeeld de belofte in Mattheüs 7:7-11: “Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden; want een ieder die bidt, ontvangt; en wie zoekt, vindt; en wie klopt, hem zal opengedaan worden. Of welk mens onder u zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven? Of als hij een vis vraagt, zal hij hem toch geen slang geven? Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen die Hem daarom bidden?” Als wij geloven dat het zal zijn zoals de Here Jezus zei, met welk een ernst, volharding en verwachtend geloof zullen we onszelf dan overgeven aan gebed! Ofschoon het antwoord lang uitgesteld kan worden, ofschoon wat betreft het zien het antwoord op onze gebeden nooit ontvangen kan worden, toch zullen we, aangezien we vertrouwen en wandelen in geloof, door blijven gaan een antwoord op onze gebeden te verwachten, even zeker als onze smeekbeden in overeenstemming zijn met de gedachten van God, en worden gevraagd in de naam van de Here Jezus en wij ons geloof vestigen op de kracht en de bereidheid van God om ons te helpen.
Nogmaals, het getuigenis van God de Heilige Geest in Romeinen 8:28 is: “Wij weten nu dat God alle dingen doet medewerken ten goede voor hen die God liefhebben, die volgens Zijn voornemen geroepenen zijn.” Nu, als we in geloof de hand erop leggen en als we zo onze grootste beproevingen, moeilijkheden, noden en sterfgevallen, enzovoorts, tegemoet treden, dan zal ons hart vertroost worden en zullen we vrede krijgen voor onze ziel. Ik ben al vierenveertig jaar een gelovige in de Here Jezus, maar ik heb steevast gemerkt dat mijn grootste beproevingen mijn grootste zegeningen bleken te zijn; ze hebben voor mij ten goede gewerkt. Maar veronderstel dat we niet zien dat dit zo is, dan moeten we niettemin, terwijl we nog in het lichaam zijn, ons geloof vestigen op wat God zegt; we moeten wandelen in geloof, naar dat woord van Hem: “Dat alle dingen medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben”, en dan zal het hart worden getroost en ondersteund.
Drie jaar geleden stond God toe dat mij twee zeer zware beproevingen overkwamen. Ze bleven maand na maand voortduren. Ik zei tegen mezelf: “Dit werkt ook mee mij ten goede”, en ik bleef dag na dag, terwijl de beproevingen voortduurden, mijn smeekbeden bekend maken bij God, dat Hij in genade er een behagen in zou hebben mij tijdens die noden te ondersteunen en op Zijn eigen tijd mij daaruit te verlossen. Er hing op mijn slaapkamer een lijst met de tekst: “Doe uw mond wijd open en Ik zal hem vullen” (Psalm 81:10), waarop mijn oog viel toen ik ’s morgens opstond; en mijn hart zei tot mijn hemelse Vader: “Ik doe mijn mond wijd open; wilt U in genade er een behagen in hebben te handelen overeenkomstig Uw Woord? En wilt U die vullen!” Ik bleef geduldig, gelovig en vol verwachting zien naar God om hulp en Hij verloste me inderdaad uit deze twee zeer grote noden en zo heb ik Hem beter leren kennen. Dit alles zeg ik tot troost en bemoediging van mijn jongere broeders en zusters in Christus. Wilt u dan de volgende keer dat u in beproeving bent, proberen zich dit te herinneren tot uw troost? Misschien kunt u niet zien hoe zo’n bepaalde zware beproeving iets goeds voor u kan bewerken, maar het zal het zeker doen, zoals God heeft gezegd. En zelfs al zou u het in dit leven niet zien, u zult dat doen in de toekomende wereld, maar over het algemeen zien we het reeds in dit leven.
De reden waarom de kinderen van God zo vaak worden overweldigd door moeilijkheden en beproevingen is, omdat ze proberen hun last zelf te dragen, in plaats van die op God te werpen, zoals Hij niet alleen vol genade toestaat dat ze dat doen, maar hen beveelt om dat te doen; daarom verliezen ze de belofte, die gekoppeld is aan het gebod; zij ervaren zelfs geen ondersteuning. “Werp uw bekommernis op de Here en Hij zal voor u zorgen” (Psalm 55:23). Dit betekent niet slechts, dat we tot God moeten bidden in onze beproevingen en noden, maar dat we ons geloof moeten vestigen op de macht en de bereidheid van God om ons in onze noden te helpen; hierdoor zullen we weten of we in het gebed alleen maar woorden hebben gebruikt, of dat we in gelovig gebed, terwijl we ons geloof vestigden op God, tot Hem hebben gesproken over onze beproevingen. Als het laatste het geval is, is de last daarvan weg, ofschoon de beproeving nog voortduurt, omdat we die op God hebben gelegd, opdat Hij die voor ons draagt, maar als we geen geloof in God hebben uitgeoefend, dan dragen we nog steeds zelf de last.
Al deze zaken zijn zo enorm belangrijk, omdat, als we niet in geloof wandelen, we niet gelukkig kunnen zijn in God, en daarom niet zo’n getuigenis voor God kunnen afleggen als we zouden afleggen, wanneer we inderdaad gelukkig waren. Juist ons aangezicht moet getuigen van onze vrede en vreugde in God, opdat zo de onbekeerden aangespoord mogen worden voor zichzelf naar datgene te zoeken wat de kinderen van God zo gelukkig maakt.
We moeten dan geloven wat God zegt. Ook moeten we niet kijken naar onze gevoelens, noch hulp verwachten van ons natuurlijke gevallen verstand; ook moeten we niet ontmoedigd worden, ofschoon alle schijn zou zijn tegen wat God zegt, want het geloof begint, waar het zien faalt. Zolang als we kunnen zien met ons natuurlijke oog en ons natuurlijke gevallen verstand ons nog zal helpen, is het geloof niet nodig. Dit wordt vaak uit het oog verloren door de kinderen van God; vandaar dat ze zo vaak ontmoedigd zijn, omdat ze wandelen in aanschouwen, hetgeen nooit voor hen bedoeld was zolang ze nog in het lichaam zijn. Als er daarom één ding is dat we meer nodig hebben dan andere, dan is het een vermeerdering van het geloof, opdat we de juiste stappen mogen nemen, betrouwbare en vastberaden stappen, ja, met enthousiasme mogen lopen op de wegen van de Here. Daarom moeten we aan het einde van onze toespraak bidden: “Here, vermeerder mijn geloof!”