Selecteer een pagina

Wat is essentieel in het komen tot God?

>>PDF<<

Een toespraak, bedoeld om te lezen op zondag 18 augustus 1901,
gehouden door C. H. Spurgeon op zondagavond 12 december 1880.

“Maar zonder geloof is het onmogelijk Hem welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een Beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.”  Hebreeën 11: 6.

De  apostel had Henoch temidden van de helden van het geloof geplaatst en om te bewijzen dat Henoch een man van geloof was, zegt hij: “Voordat hij werd weggenomen, is van hem getuigd, dat hij Gode welgevallig was geweest.” “Dus,” zo argumenteert Paulus, “als hij Gode welgevallig was, moet hij een gelovig man zijn geweest, want zelfs bij de geringste vorm van het zich wenden tot God is geloof nodig: ‘Wie tot God komt, moet geloven dat Hij bestaat en een Beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.’ Dus, als zelfs voor het laagste niveau van het komen tot God geloof nodig is, hoeveel te meer is dat nodig voor die hoogste vorm ervan, waarin een mens wandelt met God om zo de getuigenverklaring te verkrijgen, dat hij Gode welgevallig is.” Het argument van de apostel is helder en overtuigend; als enig mens Gode welgevallig is, zoals Henoch was, moet dat het resultaat van geloof zijn; aangezien überhaupt bij het komen tot God, vanaf de eerste stappen die we zetten, wij een mate van geloof in Hem moeten hebben; wij moeten op z’n minst geloven dat God bestaat en dat Hij een Beloner is van hen, die Hem ernstig zoeken.
I. Ik ga niet, voor zover het betrekking heeft op Henoch, de discussie beginnen, maar ik wil graag dat u met mij samen de verklaring van Paulus onderzoekt met betrekking tot wat essentieel is in het komen tot God. Dat zal mijn eerste gedeelte zijn, DE ESSENTIËLE PUNTEN VAN HET GELOOF IN ONS KOMEN TOT GOD.
Het eerste essentiële punt is, dat wij moeten geloven “dat Hij bestaat”; we moeten geloven dat er een God is,- dat deze dingen, die we zien, niet uit zichzelf ontspringen of door toeval komen, of op wat voor andere manier dan ook, behalve dan dat er een persoonlijk God is, Die alle dingen schiep en door Wie alle dingen bestaan. Als u dat niet gelooft, zult u zeker nooit tot God komen. Hoe is het mogelijk voor een mens om tot Iemand te komen, aan Wiens bestaan hij al twijfelt? Die zaak moet geregeld zijn of anders kan er niet een werkelijk komen tot God zijn.
Meer dan dat, wie tot God zou willen komen, moet geloven dat er slechts één God is, dat de God van Abraham, van Izaäk en van Jacob de enige levende en waarachtige God is. Als wij tot God gaan komen, – tot de God van het Oude en het Nieuwe Testament, – moeten wij Hem accepteren, zoals het Hem behaagd heeft Zich daar te openbaren. Wij moeten niet proberen zo’n god te vormen, zoals wij het graag zouden willen hebben, want dat zou afgoderij zijn, maar wij moeten God accepteren zoals Hij bekendgemaakt wordt in de Schrift en vooral zoals Hij Zichzelf heeft geopenbaard in Christus Jezus, want het is in Hem, dat God Zichzelf aan ons heeft geopenbaard voor het praktische doel van onze verzoening. Als wij werkelijk wensen tot God te komen, moet het zijn langs de weg waardoor Hij tot ons gekomen is; dat is, door Zijn Zoon, Jezus Christus. Laat mij eraan toevoegen, dat we ook nooit op de juiste wijze tot God zullen komen, tenzij wij vragen om de hulp van de Heilige Geest, de derde Persoon van de gezegende Drie-eenheid.
Geloven dat God bestaat betekent echter veel meer dan dit. Het betekent dat wanneer ik bid, ik geloof dat Hij is waar ik ben. Ik weet niet of er iemand van ons tot nu toe in staat is geweest werkelijk vat te krijgen op deze eerste gedachte, dat God bestaat, want er is iets schitterends in die waarheid; want als God bestaat, dan is Hij overal; dus met welk een eerbied en ontzag behoren we dan elk moment van ons leven door te brengen! Er is geen plaats om te zondigen, want God is daar. Er is geen plaats om lichtvaardig te handelen, want God is daar. Er is geen plaats om te lasteren, want God is daar: zult u Hem in Zijn aangezicht lasteren? Er is geen plaats voor opstand, want God is daar: zult u in opstand komen tegen de Koning op Zijn eigen terrein? Dit maakt alle plaatsen zeer ontzagwekkend en elk uur werkelijk heilig. Van elk plekje grond waarop wij staan, kunnen we met Jacob zeggen: “Hoe ontzagwekkend is deze plaats!” Hoewel het een plaats was, die vol lag met stenen, die hem dienden als kussens, zei hij, toen hij wakker werd: “Waarlijk, de Here is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. Dit is niet anders dan een huis Gods, dit is de poort des hemels.”
Onlangs liep ik langs een kerk en zag ik op één van de deuren de woorden: “Het huis van God”. Ik dacht: “Is dat zo?” Op de volgende deur zag ik de woorden: “De poort des hemels” en ik zei tegen mezelf: “Het is niet zo, niet meer dan welke deur ook.” Is deze Tabernacle Gods huis? Terwijl wij Hem hier aanbidden, is het zo, maar hij is niet heiliger dan ons eigen huis. De ene plaats is even heilig als de andere, want Gods tegenwoordigheid heeft ze alle geheiligd. “De Allerhoogste woont niet in tempels met handen gemaakt.” Elk deel van mijn tuin is, als ik daar God overdenk, even heilig als de zijbeuken van de meest achtenswaardige kathedraal; uw slaapkamer is, als u daar neerknielt in gebed voordat u gaat liggen om te slapen, even geheiligd als de tempel van Salomo. Elke plek waar een oprecht gelovige zich bevindt, is de verblijfplaats van de Godheid; het is niet meer op de ene plaats zo dan op de andere.
Als u zich begint in te beelden dat de ene plaats geheiligd is boven andere, dan zult u daar lopen met bijgelovige eerbied; u zult nauwelijks uw voet durven neerzetten op de vloer van het koorgedeelte en u zult naar het oosten buigen, zoals ik sommigen heb zien doen, alsof er iets heiligers in die richting zou zijn dan in de andere windstreken. Bah! Maar dit is afgoderij en niets anders. Het juiste is het straatplaveisel te beschouwen als te heilig voor u om daar te zondigen en u naar het oosten of westen, naar het noorden of zuiden te wenden en van elke plaats te zeggen: “God staat mij daar voor ogen, dus dat is een heilige plek; God is overal en daarom moet ik het niet wagen ergens tegen Hem te zondigen.”
Zij die tot God zouden willen komen, moeten geloven dat Hij overal is en dat Hij speciaal daar is, waar zij tot Hem bidden. Wanneer wij op de juiste wijze bidden, spreken wij in het oor van God, – ja, in Zijn hart, want Hij is overal, waar een biddende ziel is. Wanneer u Hem werkelijk prijst, zingt u niet voor de wind, want God is daar en Hij hoort u. Hoe ernstig zou onze lof zijn en hoe intens zouden onze gebeden zijn, als we ons altijd Gods tegenwoordigheid realiseerden! En toch, misschien, wanneer u naar bed gaat, valt u op de knieën en zegt u vermoeid een paar zinnen op, maar u hebt niet echt gebeden, tenzij u er zich van bewust was dat God daar was en dat u contact met Hem hebt gehad. Dan, ’s morgens, als u laat opstaat, werkt u snel af wat u uw stille tijd noemt, maar er zit geen godsvrucht in, tenzij u gelooft dat God daar is en dat u werkelijk tot Hem nadert in gebed. Wij behoren te bidden, geliefde vrienden, in dezelfde geest als waarin de engelen voor de troon aanbidden, met een bedekt gelaat en in nederige aanbidding; zo zouden we bidden, als we werkelijk geloofden in Gods tegenwoordigheid bij ons. Maar als iemand zou zeggen: “Ja, ik weet dat er een God is, maar ik realiseer me niet dat Hij hier is; wanneer ik aan mijn werk ben of mij ontspan, ervaar ik niet dat Hij op een speciale wijze bij mij is”, dan is dat een soort atheïsme, waarvan God ons allen in Zijn grote genade moge verlossen! Als er een plaats was, waar God niet is, zou u daarheen kunnen gaan en zondigen, maar zo’n plek is er niet in het hele heelal. Denk aan wat David zegt: “Waarheen zou ik gaan voor Uw Geest, waarheen vlieden voor Uw aangezicht? Steeg ik ten hemel – Gij zijt daar, of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde – Gij zijt er; nam ik de vleugelen van de dageraad en ging ik wonen aan het uiterste der zee, ook daar zou Uw hand mij geleiden, Uw rechterhand mij vastgrijpen.”
Het geloof dat God bestaat, lijkt me bovendien niet slechts in te houden dat Hij bestaat en overal tegenwoordig is, maar dat Hij weet wat we aan het doen zijn, – dat Hij de wensen van ons hart opmerkt, – dat Hij Zich bewust is van alles wat we zeggen en alles wat wij denken. De Epicureërs hielden de theorie erop na, dat God een heleboel dingen te doen had, die van veel groter belang waren dan het luisteren naar de gebeden van mannen en vrouwen; toch is dat niet het onderwijs van de Schrift. Hij telt de haren van ons hoofd en merkt het vallen van een mus op de grond; Hij is even groot in het letten op de lelies van het veld als in het regelen van de omwentelingen van de zware hemellichamen.
Het is geen geloof dat God bestaat, wanneer u zegt: “O ja, er is een God en God is overal, maar toch interesseert Hij Zich niet voor ons en met gebed zal er niet een praktisch doel worden gediend, want Hij zal Zich niet mengen in onze zaken.” Ach nee! U zult op die manier nooit tot Hem komen en ik zie geen enkele aanleiding voor u om het te proberen. Ik wil me niet wenden tot een dode god; er zijn genoeg dode dingen in de wereld om verdriet over te hebben zonder een dode godheid. Ik geef niet om de god van de pantheïst; wat is hij? Een ongevoelig, ontastbaar iets of niets. Ik heb een persoonlijk God nodig, een levende Persoon, een meevoelende Persoon, een Goddelijke Persoon en ik vind Hem in die Gezegende, Die de Zoon van God is en Die, met de Vader en de Geest, de enige levende en ware God is. Ik hoop, geliefde vrienden, dat u al tot dit punt gekomen bent; maar als u nog niet werkelijk tot God bent gekomen, dan hoop ik, dat u aan de hand van hetgeen ik daarnet heb genoemd, weet, dat “Hij bestaat”.
Maar volgens onze tekst is er nog iets wat geloofd moet worden, voordat wij tot God kunnen komen, dat is: “dat Hij een Beloner is van wie Hem ernstig zoeken.” Hieruit maak ik op dat de apostel bedoelt, dat we moeten geloven dat God het gebed hoort en het ook beantwoordt. U gaat niet bidden, tenzij u dat gelooft; tenminste, u zult erg dwaas zijn als u dat doet. Ik veronderstel dat er personen zijn, die denken dat slechts het herhalen van een bepaalde vorm van woorden hen goed kan doen, maar hun verstand moet op het niveau zijn van diegenen, die gewoon waren te denken, dat het woord “abracadabra” ziekten kon genezen of geesten en heksen kon weghouden. Ik ben bang dat er een soort godsdienst is, die slechts het niveau heeft van hekserij; wanneer mensen denken dat een bepaalde plaats geheiligd is en dat een man heilig is, omdat hij bepaalde kleren aan heeft en uit een heilig boek leest op een heilige dag en een voorstelling geeft met heilig water en een heilige beker om het water in te doen en een heilig dit en een heilig dat – ik weet niet wat, – het is allemaal één en al dwaas bijgeloof. Laten wij bij al die nonsens uit de buurt blijven en beseffen dat, wanneer we met God spreken, het werkelijk zo is dat God ons hoort net zo zeker als wij elkaar horen, en dat Hij bereid is onze smeekbeden te beantwoorden; ik bedoel, letterlijk dat te doen, niet op een of andere mysterieuze onwerkelijke manier, maar reëel en naar waarheid ons dat te geven wat passend is voor Hem om te geven en goed voor ons om te vragen. Wij kunnen niet bidden zoals wij behoren te bidden, tenzij we dat geloven.
Als wij tot God zullen komen, moeten we ook geloven, dat Hij diegenen zal zegenen, die trachten zo tot Hem te komen, en verder, dat het een goede zaak is God te kennen, God lief te hebben, verzoend te zijn met God, onder de werking van Gods Geest te zijn, gered te worden door Gods Zoon. Als we dit alles niet werkelijk geloven, als we ons verbeelden dat het alleen maar een kwestie van vorm is en geen leven in zich heeft, zullen we liever niet tot God komen, want verstandige mensen wensen zich niet in te laten met namaak en komediespel, zij willen de realiteit.
Om de zaak heel duidelijk te stellen: wie werkelijk tot God zou willen komen, moet geloven dat een leven van godsvrucht zich loont, – dat het zal beantwoorden aan zijn doel om tot God te komen, omdat “Hij een Beloner is van wie Hem ernstig zoeken.” Een man met een beetje verstand zal niet iets navolgen, waarvan hij denkt dat er geen voordeel bij is, maar wanneer een man eerlijk kan zeggen: “De grootste belangen van mijn hoogste zijn hangen ervan af of ik bij God kom, Zijn dienstknecht word en Hem als mijn Vader en Vriend heb”, dan zal hij Hem ijverig zoeken. Geliefde vrienden, ik geloof dat als u het beste uit uw leven wilt halen, de grootste zegen, de hoogste, edelste, goddelijkste vreugde, waartoe onze sterfelijke natuur in staat is, u dit alles nergens anders kunt vinden dan in het komen tot God door Jezus Christus, Zijn Zoon, en door uzelf geheel en al aan Hem over te geven en voor eeuwig Zijn trouwe volgeling te worden. Wij moeten geloven, dat Hem ijverig te zoeken de meest winstgevende zaak is, die mogelijk is voor ons, anders zullen we nooit op de juiste wijze tot God komen. Sommigen zullen zeggen: “Gematigd godsdienstig zijn is ongetwijfeld een goede zaak, maar al te zeer rechtvaardig zijn, zou een erg slecht iets zijn.” Ach!, u zult nooit tot God komen als u dat denkt, want ga hier maar vanuit: van alle ellendige dingen in de wereld is een beetje godsdienst ongeveer het slechtste van alles. Ik ken sommige mensen, die net genoeg godsdienst hebben om niet op hun gemak te kunnen zondigen, maar zij hebben geen troost in Christus. De vreugden van de wereld – en zij heeft haar misleidingen, die wereldlingen vreugden noemen – durven zij niet na te volgen, en bij gebrek aan geloof durven zij geen aanspraak te maken op de vreugden van de Geest van God, dus zijn ze diep ongelukkig. Ze zijn net als vleermuizen, die ’s nachts vliegen, of die in de schemering naar buiten komen en wat lichaamsbeweging krijgen. Ze zijn “bewoners van niemandsland” – als er zo’n woord bestaat, – geen dienstknechten van God, maar toch ook niet radicale dienstknechten van satan, – een ellendig gezelschap; moge niemand van ons tot hen behoren. Die mens krijgt het meest uit zijn godsvrucht, die zich er het meest aan over geeft. Hij, die door de wereld een fanatiekeling wordt genoemd, is vaak juist degene die diepgaand, oprecht en vurig is, en hij is het, die ontdekt dat God zijn Beloner is, omdat hij Hem ernstig zoekt. Hem niet slechts zoekt, maar Hem zoekt met heel zijn hart, verstand, ziel en kracht.

II. Dit brengt me bij mijn tweede deel en dat is dit: ALS EEN MENS TOT GOD KOMT, MOET DIT HET RESULTAAT ZIJN VAN HET HEBBEN VAN DEZE ESSENTIËLE PUNTEN. Ik dacht, toen ik naar deze grote samenkomst keek, dat er misschien hier een paar zijn, die twijfelden of er een God was en of God “een Beloner was van wie Hem ernstig zoeken”, maar ik weet dat bijna iedereen hier zegt: “Ik geloof dat er een God is; ik twijfelde er nooit aan en ik geloof dat het een goede zaak, een gezegende zaak is Hem te dienen.”
Heel goed dan, aangezien u gelooft dat er een God is, zoek Hem. Als ik nu het woord richt tot sommigen die verlost zijn van ongeloof in het hoofd, dan wil ik graag dat u ook verlost wordt van het praktische ongeloof van het hart. Het gezonde verstand zelf zegt tegen u: “Als er een God is en God is helemaal rondom u, hoe kunt u dan doorgaan Zijn vijand te zijn?” Nu vriend, als u gelooft dat er een God is, kunt u dan gemakkelijk op uw stoel blijven zitten, zolang als de Almachtige boos is op u? Buig uw hoofd en belijd uw overtreding aan Hem; bid tot Hem om u te vergeven ter wille van Christus om Zich te verzoenen met u en u te verzoenen met Hemzelf, want Hij heeft beloofd dat Hij diegenen zal vergeven, die hun overtredingen aan Hem belijden en die door Jezus Christus, Zijn Zoon, tot Hem komen. Als er een God is, o, u belasten, u vermoeiden, u zwakken, vraag Hem u te helpen. U hebt misschien op aarde geen helper; werp dan uzelf aan Zijn voeten en zie, wat Hij voor u kan doen. Indien u inderdaad gelooft dat God bestaat, – dat de Eeuwig-Barmhartige leeft, hoort en medelijden heeft met hen die op Hem vertrouwen, vertrouw dan nu op Zijn zorg en kom tot Hem met uw hartverscheurend leed.
Aangezien er een God is, weet ik dat ik niet meer dan juist redeneer wanneer ik zeg: Laten wij Hem dan dienen. Is het niet terecht, dat Hij onze Meester zou zijn, als wij zien dat Hij ons heeft gemaakt en dat Zijn dienst zo glorievol is, dat Hij al diegenen tot koning maakt, die aan deze dienst beginnen? Kom mijn ziel, neem opnieuw dienst in het leger van Immanuël en u, die Hem nog niet hebt gediend, geef uzelf in dit uur aan Hem over. Aangezien er een God is, kunnen we niet los van Hem gelukkig zijn; er is geen geluk zo groot als wanneer Hij onze Vriend en Helper is. Kom dan, geliefden, kunt u deze uitnodiging weigeren? Als u zegt: “Er is geen God”, dan spreek ik nu even niet tot u, maar als u zegt: “O, zeker! Ik weet dat God bestaat en dat Hij hier is en ik geloof in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest” – bewijs dan dat u werkelijk in God gelooft door uzelf aan Hem over te geven, door verzoend te worden met Hem, door Hem te gehoorzamen, door Zijn Zoon te vertrouwen en zo eeuwig leven te vinden. Moge God geven dat u het doet!
Verder, als u gelooft dat God een Beloner is van wie Hem ernstig zoeken”, kom dan tot Hem. U zegt: “O, zeker! Ik weet dat een Christelijk leven een gelukkig leven is; ik geloof dat het dienen van God iets is, dat loont, dat het vol beloningen is en vol geluk.” Heel goed dan, wilt u dan niet meteen met die dienst beginnen, waarmee zulke genadevolle beloningen verbonden zijn? Wilt u niet weglopen van uw oude meester? U hoeft hem er niet van in kennis te stellen; de verloren zoon deed dat niet. Hij werd naar het veld gestuurd om de varkens te voeren, maar hij vertelde zijn meester nooit, dat hij na een dag niet meer voor hem zou werken. Als hij gewacht had om dat te vertellen, zou hij er nooit vandaan gekomen zijn. Hij kneep er tussenuit en liet de varkens al de schillen opeten. Ik adviseer u het op dezelfde manier te doen. “Steal away to Jesus”. Sluip weg naar Jezus, zonder uitstel, zonder aarzeling, zonder vragen te stellen. Ik denk niet, dat er ooit een mens gered wordt door erover na te denken en te zeggen dat het weldra zal gebeuren. Nee, dit moment is van het allergrootste belang; smeed het ijzer wanneer het heet is, en door Gods genade zal die ene klap de keten breken en de gevangene bevrijden.
Aangezien er een God bestaat en Hij “een Beloner is van wie Hem ernstig zoeken”, is het nodig dat wij, die Hem inderdaad zoeken, Hem met de grootste ijver zoeken. David zei: “Waarlijk, er is een beloning voor de rechtvaardigen” en hoewel deze niet uit verplichting voortkomt maar uit genade, is er toch een beloning en wij merken zelfs nu dat het zo is. Laten wij onszelf daarom meer dan ooit geven aan gebed en aan christelijke dienst en laten we onszelf meer dan ooit toewijden aan de eer van Hem, van Wie wij zijn en Die we dienen.
Laat me u aan de mouw trekken, mijn broeder, u die zegt: “Ik ben een christen.”  U gelooft dat God “een Beloner is van wie Hem ernstig zoeken”; zoekt u Hem ernstig? Hoeveel hebt u in de bijbel gelezen tijdens de afgelopen week? Hoeveel uren hebt u doorgebracht in gebed? “Uren?” zegt u; “zeg minuten.” Hoelang hebt u voor God geleefd gedurende de afgelopen maand? Wat hebt u duidelijk gedaan met het oog op Zijn eer? Welke zielen hebt u geprobeerd te winnen? Welke waarheden hebt u geprobeerd te onderwijzen? Welke deugden hebt u geprobeerd uit te leggen? U zegt dat Hij “een Beloner is van wie Hem ernstig zoeken”, veracht u de beloning? Bent u er tevreden mee een belijdenis van het geloof te hebben afgelegd? Sommige belijders doen me denken aan het antwoord van het kind, dat op de zondagsschool gevraagd werd over haar vader, die nooit naar één of ander gebedshuis ging. “Is jouw vader christen, Jane?” “Ja,” antwoordde ze, “maar hij heeft er de laatste tijd niet veel aan gedaan.” Er zijn veel belijders van dat soort; het zijn net bepaalde handelslui, die een briefje op hun deur hebben om te zeggen dat ze veertien dagen weg zijn. Ik ben er van overtuigd dat zij op die manier geen fortuin zullen maken. Zo’n methode van zaken doen eindigt over het algemeen in een faillissement. Wat zal ik zeggen van sommige belijdende christenen? Ze hebben geen voorraad, ze doen geen zaken voor hun Meester en hun belangrijkste bezigheid is die van te vragen:

“Heb ik de Here lief, of niet?”

Precies, broeder; dat is wat ik van u dacht.

“Ben ik van Hem, of ben ik dat niet?”

Precies zuster, het is helemaal juist van u om die vraag te stellen en er zijn nog heel veel mensen meer, die het zich afvragen met betrekking tot u; maar waarom zouden u en ik op zo’n manier leven, dat we verplicht worden deze vragen te stellen? Hij, die door Gods genade vrucht voortbrengt tot Gods eer, hoeft dat droevige deuntje niet te zingen; moge God zo heel Zijn belijdend volk genade geven om grondig te zijn, om zich over te geven aan de grootste ijver in Zijn heilige dienst, want het kan slechts door Zijn genade, dat we dit zullen doen.

III. Nu sluit ik af met het getuigenis afleggen van het feit, dat het resultaat van het komen tot God de daad van het komen zal rechtvaardigen en OOK het geloof, dat essentieel was voor het komen, zal rechtvaardigen.
Ten eerste, velen zijn tot God gekomen, dus moeten zij geloof in Hem hebben gehad, want geen mens kan tot God komen zonder te geloven “dat Hij bestaat en een Beloner is voor wie Hem ernstig zoeken”. Er zijn mensen geweest, die dit hebben geloofd en die niet tot God gekomen zijn, maar er zijn anderen geweest, die tot God gekomen zijn, omdat zij in Hem geloofden. In vroegere dagen stond Abraham vroeg in de morgen op en ging naar een bepaalde plaats waar hij bad en waar God hem ontmoette en met hem sprak in woorden, die Abraham kon horen. God spreekt nu geen woorden uit, die onze oren kunnen horen; toch zijn er mensen – en het zijn eerlijke, oprechte, waarachtige mensen, – die u ernstig zullen vertellen, dat zij vaak God hebben ontmoet en even zeker zijn geweest van Zijn speciale tegenwoordigheid als van hun eigen bestaan. Er zijn tijden geweest, dat onze gemeenschap met de Vader en met de Zoon even werkelijk voor ons is geweest als de atmosfeer, die we niet kunnen zien, maar die we inademen. We kunnen God niet zien; toch “leven wij, bewegen wij ons en zijn wij in Hem” en wij zijn ons ervan bewust geweest. Er is een mystieke aanraking die niet van de hand van een engel komt; er is een geheiligd blazen op het hart, dat niet louter van de wind komt; er is een fluistering binnen in de ziel – een beweging, een aansporing, een koestering, een overschaduwing – ik kan het niet beschrijven, maar ik heb het vaak ervaren en zo hebben dat velen van u en u bent er zeker van geweest, dat God tot u gekomen is en dat u tot God gekomen bent. Ik leg getuigenis af van wat even zeker een feit voor mij is als dat ik nu tot u spreek, en het is niet alleen een feit voor mij, maar voor honderden en duizenden levende mannen en vrouwen, voor wie dit leven gelukkig is geworden, omdat zij bij God wonen en in Christus Jezus blijven.
Behalve dat, nadat we tot God gekomen zijn, hebben we gemerkt dat God bestaat. Het is geen droom geweest, maar een gezegende realiteit. We hebben geworsteld om bij God te komen; we hebben tot Hem gebeden; we hebben tot Hem geroepen; we hebben sterk naar Hem verlangd; en wij verklaren weloverwogen, dat God tot ons gekomen is. Toen Hij tot ons kwam, was dit toen ook de werkelijkheid? Werkelijkheid? Wel, Hij heeft ons soms uit de afschuwelijke put van de wanhoop opgeheven naar onuitsprekelijke verrukkingen van vreugde. Soms, wanneer we tot Hem schreeuwden in onze nood, liep Hij over de wateren en die waren als marmer onder Zijn voeten, en erg spoedig was alles kalm en vredig in onze geest. Toen we bijna op het punt stonden te zondigen, – nog één stap meer en we zouden over de rand van de afgrond zijn geweest, – maar we hebben Hem gezien en we zijn teruggedeinsd; zeg ons dan nog eens, dat God niet werkelijk bestaat. Of anderzijds, toen we wegkropen voor een plicht die ons te moeilijk leek, realiseerden we ons Zijn tegenwoordigheid en namen toen de last op onze schouder en hoewel deze net zo zwaar leek als de wereld, werden we, door Gods kracht, als Atlas en waren zo in staat de verantwoordelijkheid te dragen. Denkt u dat ik te vrijmoedig praat? Misschien bent u een groter mens dan ik; als dat zo is, praat dan naar uw afmeting, maar voor mij is het voldoende geweest in mijn kleine wereld door God te zijn geholpen; het is net zo geweest bij menig arme weduwe met een half dozijn kinderen rondom zich. U kunt zeggen: “Haar geval is maar een zeer geringe zaak.” Het is niet gering voor haar; toen ze voor de levende God verscheen met die zware last, die voor haar is als een wereld, heeft God haar geholpen en is Hij de Advocaat van de weduwe geweest en de Vader van de vaderlozen; het was niet in een droom of in een sentimentele fantasie, maar in de nuchtere werkelijkheid. Ik zou velen voor u kunnen vinden, die van zulke bevrijdingen als deze zouden getuigen en zij zouden verklaren dat God bestaat.
Ze hebben ook gemerkt dat God hen beloont. Doet Hij dat? Ik zal in naam van hen allen antwoord geven: “Ja, Hij doet dat.” Hoe beloont Hij hen? Wel, soms in een bepaalde mate in dit leven. Hij geeft aan Zijn kinderen, zoals Hij dat aan Abraham en Izaäk deed, geluk en voorspoed, zodat zij zelfs in dit leven ervaren dat Zijn wegen wegen van vrolijkheid zijn en al Zijn paden vrede zijn. Maar dit is niet de grootste beloning die Hij geeft. Hij geeft Zichzelf aan Zijn kinderen, Hij wordt hun deel. Zij zijn arm, ziek en terneergeslagen, maar Hij komt tot hen zoals Hij tot Abraham kwam en zegt: “Vreest niet, Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn.” Hijzelf is hun beloning; wanneer ze Hem als hun God bezitten, zijn ze gelukkiger zonder de rijkdommen van deze wereld dan de rijkste man kan zijn zonder God. Vraag de dienstknechten van de Here hoe goed zij kunnen opschieten met hun Meester. Het zijn er zoveel, dat, wanneer Hij niet getrouw zou zijn, de één of ander het zou vertellen. Het is iets, wat opgemerkt moet worden, dat van de miljoenen christenen die gestorven zijn, – en sterfbedden zijn plaatsen waar mensen gewoonlijk de waarheid spreken, – er nooit een voorbeeld van één persoon is, die overeind zat in zijn bed en zei: “Het spijt me dat ik ooit de Here heb gediend. Het spijt me dat ik zo ijverig was in het zoeken van Hem, want ik heb er geen beloning in gevonden. Mijn leven zou een heleboel gelukkiger zijn geweest, als ik mezelf had gediend of voor de wereld had geleefd, maar ik maakte een vergissing en ik leefde voor God.” Nu, zeker, als dit de feiten waren, dan zouden er ergens één of twee geweest zijn, die het gezegd zouden hebben, maar het algehele getuigenis – er is geen uitzondering – van alle stervende kinderen van God is dit geweest: “Wij wensen dat we Hem eerder hadden gezocht en Hem meer hadden liefgehad en Hem beter hadden gediend; wij wensen dat wij meer toegewijd aan Hem waren geweest en meer zelfverloochening in praktijk hadden gebracht en overvloediger hadden gegeven voor Zijn zaak, want uiteindelijk ligt de werkelijkheid van ons leven in wat Hij deed voor ons en in datgene waartoe Hij ons in staat stelde om voor Hem te doen. Heel de rest was slechts het kaf van het leven; het beste van ons leven is, wat we hebben geleefd door het geloof in de Zoon van God, Die ons liefhad en Zich voor ons overgaf.” Zij zeggen dat allemaal en daarom moeten we hun getuigenis aanvaarden. Als een vrouw des huizes een groot aantal dienstmeisjes heeft, zou iemand hen kunnen vragen: “Wat voor soort meesteres hebben jullie?” En zij zouden allemaal kunnen zeggen: “O, ze is een alleraardigst persoon”, enzovoort, omdat ze bang waren de waarheid te spreken; maar als zij met hun twaalven waren, zou er op straat weldra één gevonden worden, die zou zeggen: “U hoorde wat die dienstmeisjes zeiden, maar het was niet de waarheid, want zij is een feeks.” De waarheid zou op de één of andere manier uitlekken, en als onze God niet betrouwbaar was, zou één of ander van zijn dienstknechten er zeker over vertellen, maar niemand van ons heeft ook maar iets daarover te klagen.
“Maar”, zegt u, “er zijn velen van Gods volk, die Hem trouw dienen en ze krijgen geen enkele beloning; zij zijn erg arm en behoeftig.” Toch zullen ze u vertellen dat ze meer dan tevreden zijn met de wijze waarop hun Here hen behandeld heeft, en bovendien, ze zullen u vertellen dat ze hier vreemdelingen en pelgrims zijn en dat hun voornaamste beloning nog moet komen. Door geloof zien zij uit naar de eeuwige vergeldingen, die het leven van heiligheid zullen volgen, wanneer deze arme wereld en al haar vreugden weggesmolten zullen zijn als de morgenmist en voorgoed verdwenen zullen zijn. Eeuwigheid, eeuwigheid, eeuwigheid, – we zullen spoedig weten, broeders en zusters, wat het betekent om in de eeuwigheid te zijn. Er is niemand van ons, die hier voor eeuwig kan leven. Wanneer er erg weinig jaren voorbij zijn, zullen we allemaal vertrokken zijn. Stel uzelf voor in de toekomstige toestand; als u niet voor God hebt geleefd, maar voor de wereld en voor uzelf, wat is dan uw deel? Eindeloze duisternis, oneindige wanhoop, onuitsprekelijke ellende. Maar als u voor God hebt geleefd, als u door Zijn genade uw vertrouwen op Jezus Christus hebt gesteld, wat is dan uw deel? Op gindse schitterende heuvels zult u staan, temidden van de in het wit geklede schare, en Christus is bij u en u ziet terug op wat u op aarde leed ter wille van Hem en u zegt: “O, dat was helemaal niets; o, ik wens dat ik veel meer had geleden voor Hem, Die zoveel voor mij leed!” Wat betreft hetgeen u voor Hem deed, zult u zeggen: “Dat is niet noemenswaardig; o, had ik maar intenser voor Hem geleefd!” Wat betreft hetgeen u voor Hem gaf: “O!”, zult u zeggen, “ik gaf nog geen duizendste deel van wat ik nu zou geven, als ik het had. Ik denk dat ik datgene verkwistte, wat niet werd besteed aan Zijn Koninkrijk; ik denk dat ik de tijd verloor, die ik niet gebruikte om Hem te verheerlijken. Toen ik helemaal voor Hem leefde, leefde ik slechts, zoals ik behoorde te leven. Nu ik in de hemel ben, zou ik graag willen, dat ik altijd zo geleefd had.” Dan zult u zien voor de troon van God, dat “Hij bestaat en dat Hij een Beloner is van wie Hem ernstig zoeken.”
Moge het zo zijn bij een ieder van ons ter wille van Christus! Amen.