Selecteer een pagina

Vijftig jaar in de kerk van Rome 5 

>>PDF<<

HOOFDSTUK V.
De priester, het vagevuur en de koe van de arme weduwe.

De dag die volgde op die van de vergadering waarop meneer Tache de redenen had gegeven voor zijn pochen dat hij de priester met de zweep had geslagen, schreef ik aan mijn moeder: “Om Gods wil, kom me halen; ik kan hier niet langer blijven. Als u wist wat de afgelopen tijd mijn ogen hebben gezien en mijn oren hebben gehoord, dan zou u geen enkele dag uw komst uitstellen.”
Inderdaad, de indruk die die afranseling en die toespraken welke ik had gehoord bij mij hadden achtergelaten, was zodanig dat, als ik niet de St. Laurensrivier had hoeven oversteken, ik meteen op weg zou zijn gegaan naar Murray Bay op de dag na de geheime vergadering, waarop ik dingen had gehoord die mij zo vreselijk bang maakten. Wat miste ik de gelukkige en vredige dagen die ik bij mijn moeder doorbracht met het lezen van de prachtige hoofdstukken van de Bijbel, welke zo goed door haar waren gekozen om mij te onderwijzen en te interesseren! Wat een verschil was er tussen onze gesprekken na dit lezen en de gesprekken die ik hoorde in St. Thomas!
Gelukkig was het verlangen van mijn ouders om mij weer te zien net zo groot als het mijne om naar hen terug te gaan. Dus kwam mijn moeder mij een paar weken later ophalen. Zij drukte mij tegen zich aan en bracht mij terug in de armen van mijn vader.
Ik kwam thuis op 17 juli 1821 en bracht de middag en de hele avond door, tot laat toe, aan de zijde van mijn vader. Met wat voor een plezier zag hij mij werken aan moeilijke problemen uit de algebra en zelfs uit de meetkunde(!), want onder leiding van mijn leraar, meneer Jones, had ik werkelijk snelle voortgang geboekt in die takken van kennis. Meer dan eens merkte ik tranen van blijdschap op in de ogen van mijn vader, wanneer hij mijn lei pakte en zag dat mijn berekeningen correct waren. Hij stelde mij ook vragen over grammatica. “Wat een bewonderenswaardige leraar moet deze meneer Jones zijn”, zei hij dan, “om een kind in de korte tijd van veertien maanden zo ver te brengen!”
Wat fijn voor mij, maar hoe kort waren die uren van geluk welke samen met mijn goede moeder en mijn vader werden doorgebracht! We hielden een gezinsdienst. Ik las het vijftiende hoofdstuk van Lucas, de terugkeer van de verloren zoon. Mijn moeder zong toen een lied van blijdschap en dankbaarheid en ik ging naar bed met mijn hart vol geluk om de fijnste slaap van mijn leven te krijgen. Maar, o God, wat een vreselijk wakker worden had U voor mij bereid!
Om ongeveer vier uur in de morgen drongen er hartverscheurende kreten tot mijn oor door. Ik herkende de stem van mijn moeder.
“Wat is er aan de hand, lieve moeder?”
“O, mijn lieve kind, je hebt geen vader meer! Hij is dood!”
Bij het zeggen van deze woorden verloor ze haar bewustzijn en viel op de grond.
Terwijl een vriend, die de nacht bij ons doorbracht, haar de juiste zorg gaf, haastte ik mij naar het bed van mijn vader. Ik drukte hem tegen mij aan, ik kuste hem, ik bedekte hem met mijn tranen, ik bewoog zijn hoofd, ik kneep in zijn handen, ik probeerde hem van zijn kussen op te tillen: ik kon niet geloven dat hij dood was. Het scheen mij, al was hij dood, hij toch weer tot het leven zou komen – dat God niet zo mijn vader van mij kon wegnemen precies op het ogenblik dat ik na zo’n lange afwezigheid bij hem teruggekomen was! Ik knielde neer om tot God te bidden voor het leven van mijn vader. Maar mijn tranen en mijn roepen waren nutteloos. Hij was dood! Hij was al ijskoud!
Twee dagen later werd hij begraven. Mijn moeder was zo overweldigd door verdriet dat zij de begrafenisstoet niet kon volgen. Ik bleef bij haar als haar enige aardse steun. Arme moeder! Hoeveel tranen hebt u vergoten! Wat een snikken kwamen er in die dagen van uiterste droefheid uit uw beproefde hart!
Hoewel ik toen erg jong was, kon ik de grootte van ons verlies begrijpen en ik mengde mijn tranen met die van mijn moeder.
Welke pen kan weergeven wat er plaats vindt in het hart van een vrouw, wanneer God haar man plotseling wegneemt in de bloei van zijn leven en haar alleen achterlaat, gedompeld in ellende, met drie kleine kinderen waarvan er twee zelfs te jong zijn om hun verlies te begrijpen! Hoe lang zijn de uren van de dag voor de arme weduwe die alleen is achtergebleven zonder inkomen temidden van vreemden. Hoe pijnlijk is de slapeloze nacht voor het hart dat alles kwijt is! Hoe leeg blijft een huis achter door de eeuwige afwezigheid van hem, die er de meester, kostwinner en vader van was! Elk voorwerp in het huis en elke stap die zij zet, herinnert haar aan haar verlies en doet het zwaard, dat haar hart doorboort, dieper zinken. O, hoe bitter zijn de tranen die uit haar ogen stromen, wanneer haar jongste kind, die nog niet het mysterie van de dood begrijpt, zich in haar armen werpt en zegt: “Mamma, waar is pappa? Waarom komt hij niet terug? Ik ben zo alleen!”
Mijn arme moeder ging door die hartverscheurende beproevingen heen. Ik hoorde haar snikken tijdens de lange uren van de dag en ook tijdens de langere uren van de nacht. Menigmaal zag ik haar op haar knieën vallen om God te smeken haar en haar drie ongelukkige weeskinderen genadig te zijn. Ik kon toen niets anders doen om haar te troosten dan alleen maar haar liefhebben en met haar bidden en  huilen.
Er waren nog maar een paar dagen voorbij gegaan sinds de begrafenis van mijn vader, toen ik meneer Courtois, de parochiepriester, naar ons huis zag komen. (Hij was het, die geprobeerd had ons onze Bijbel af te pakken.) Hij had de reputatie rijk te zijn en aangezien wij arm en ongelukkig waren sinds de dood van mijn vader, was mijn eerste gedachte dat hij was gekomen om ons te troosten en te helpen. Ik kon zien dat mijn moeder dezelfde hoop had. Zij verwelkomde hem als een engel uit de hemel. De geringste straal hoop is zo mooi voor iemand die ongelukkig is!
Uit zijn eerste woorden kon ik echter reeds opmaken, dat onze hoop niet verwerkelijkt zou worden. Hij probeerde hartelijk te zijn en hij zei zelfs iets over het vertrouwen dat wij in God moesten hebben, vooral in tijden van beproeving, maar zijn woorden waren koud en dor.
Terwijl hij zich tot mij wendde zei hij:
“Ga je nog steeds door met het lezen van de Bijbel, m’n kleine jongen?”
“Ja meneer”, antwoordde ik, met een stem die trilde van ongerustheid, want ik was bang dat hij een volgende poging zou doen om die schat af te pakken en ik had niet langer een vader om die schat te verdedigen.
Toen zei hij, terwijl hij zich tot mijn moeder richtte:
“Mevrouw, ik heb u gezegd dat het niet goed voor u en uw kind was om dat boek te lezen.”
Mijn moeder sloeg haar ogen neer en antwoordde alleen maar door de tranen die over haar wangen stroomden.
Die vraag werd gevolgd door een lange stilte en de priester ging toen verder:
“Mevrouw, er is iets verschuldigd voor de gebeden die zijn gezongen en voor de misoffers, die u gevraagd hebt te brengen voor de zielenrust van uw man. U zou mij een groot genoegen doen als u mij die kleine schuld betaalde.”
“Meneer Courtois,” antwoordde mijn  moeder, “mijn man heeft mij alleen maar schulden nagelaten. Ik heb slechts mijn eigen handen om de kost te verdienen voor mijn drie kinderen, waarvan de oudste nu voor u staat. Ter wille van deze kleine weeskinderen, al zou u het niet om mij doen, neem ons het weinige niet af, dat is overgebleven.”
“Maar mevrouw, u denkt niet na. Uw man stierf plotseling en zonder enige voorbereiding; hij is daarom in de vlammen van het vagevuur. Als u wilt dat hij verlost wordt, dan is het voor u noodzakelijk om uw persoonlijke offers te verenigen met de gebeden van de kerk en de missen die wij celebreren.”
“Zoals ik zei, mijn man heeft mij totaal zonder geldelijke middelen gelaten en het is mij onmogelijk u enig geld te geven”, antwoordde mijn moeder.
“Maar mevrouw, uw man was lange tijd de enige notaris van Mal Bay. Hij moet zeker veel geld hebben verdiend. Ik kan nauwelijks begrijpen dat hij u zonder middelen heeft gelaten om hem te helpen nu zijn verlatenheid en lijden veel groter zijn dan de uwe.”
“Mijn man heeft inderdaad erg veel geld verdiend, maar hij heeft nog meer besteed. Dank zij God hebben we geen gebrek geleden terwijl hij leefde. Maar onlangs liet hij dit huis bouwen en wat er nog verschuldigd is doet mij vrezen dat ik het kwijt zal raken. Hij kocht niet lang geleden ook een stuk land, waarvan de helft betaald is en ik zal waarschijnlijk daardoor niet in staat zijn het te houden. Vandaar dat ik spoedig met mijn arme weeskinderen beroofd kan zijn van alles wat ons is nagelaten. Ondertussen hoop ik, meneer, dat u niet iemand bent die ons het laatste stuk brood afpakt.”
“Maar mevrouw, de missen die voor de zielenrust van uw man worden gecelebreerd, moeten betaald worden”, antwoordde de priester.
Mijn moeder deed haar zakdoek voor haar gezicht en huilde.
Wat mij betreft, ik mengde deze keer niet mijn tranen met de hare. Mijn gevoelens waren niet die van verdriet, maar van boosheid en onuitsprekelijke afschuw. Mijn ogen waren gericht op het gezicht van de man die het hart van mijn moeder martelde. Ik keek met ogen zonder tranen naar de man, die het leed van mijn moeder groter maakte en haar bitterder dan ooit deed huilen. Mijn vuisten waren gebald alsof ze er klaar voor waren om te slaan. Al mijn spieren trilden; mijn tanden klapperden als van intense kou. Mijn grootste droefheid was mijn zwakte in tegenwoordigheid van die grote man en dat ik daarom niet in staat was hem van ons huis weg te sturen en zover mogelijk bij mijn moeder vandaan te jagen.
Ik voelde mij geneigd tegen hem te zeggen: “Schaamt u zich niet, u die zo rijk bent, om het laatste stuk brood van onze mond weg te pakken?” Maar mijn lichamelijke en morele kracht waren niet voldoende om de taak te volbrengen die voor me lag en ik werd vervuld met verdriet en teleurstelling.
Na een lange stilte sloeg mijn moeder haar ogen, rood van tranen, op naar de priester en zei:
“Meneer, ziet u die koe daar in de wei, niet ver van ons huis. Haar melk en de boter die daarvan gemaakt wordt vormen het belangrijkste deel van het eten van mijn kinderen. Ik hoop dat u haar niet van ons zult afpakken. Als echter zo’n offer moet worden gebracht om de ziel van mijn arme man uit het vagevuur te verlossen, neem haar dan als betaling voor de missen die gecelebreerd moeten worden om die verterende vlammen te doven.”
De priester stond meteen op en zei: “Heel goed mevrouw”, en ging naar buiten.
Ongerust volgden onze ogen hem, maar in plaats van naar het kleine hek te lopen, dat voor het huis was, richtte hij zijn voetstappen naar de wei en dreef de koe voor zich uit in de richting van zijn huis.
Bij die aanblik schreeuwde ik van wanhoop: “O mijn moeder, hij pakt ons de koe af. Wat zal er van ons worden?”
Lord Nairn had ons die prachtige koe gegeven, toen zij drie maanden oud was. Haar moeder was uit Schotland gehaald en behoorde tot één van de beste rassen van dat land. Ik voedde haar met mijn eigen handen en had vaak mijn brood met haar gedeeld. Ik hield van haar zoals een kind altijd houdt van een dier dat hij zelf heeft grootgebracht. Zij leek mij ook te begrijpen en van mij te houden. Van welke afstand zij mij ook maar kon zien, ze zou altijd naar mij toe rennen om mijn liefkozingen te ontvangen en wat ik verder maar mocht hebben om haar te geven. Mijn moeder molk haar zelf en haar rijke melk was zo’n heerlijk en belangrijk voedsel voor ons.
Mijn moeder schreeuwde het ook uit van verdriet toen zij de priester het enige middel zag wegnemen, dat de hemel haar had overgelaten om haar kinderen te voeden.
Terwijl ik mij in haar armen wierp, vroeg ik haar: “Waarom hebt u onze koe weggegeven? Wat zal er van ons terecht komen? Zullen wij niet zeker van de honger sterven?”
“Geliefd kind,” antwoordde ze, “ik dacht niet dat de priester zo wreed zou zijn om de laatste bron weg te nemen, die God ons had gelaten. Ach, als ik verondersteld had dat hij zo genadeloos was, dan zou ik nooit tot hem gesproken hebben zoals ik deed. Zoals je zegt, mijn lief kind, wat zal er van ons terecht komen? Maar heb je mij niet vaak uit je Bijbel voorgelezen dat God de Vader van de weduwe en de wees is? We zullen bidden tot die God, Die bereid is jouw Vader en de mijne te zijn: Hij zal naar ons luisteren en onze tranen zien. Laten wij knielen en Hem vragen ons genadig te zijn en ons de ondersteuning terug te geven, waarvan de priester ons heeft beroofd.”
Wij knielden beiden neer. Zij pakte mijn rechterhand met haar linkerhand vast en terwijl ze de andere hand ten hemel hief zond zij voor haar arme kinderen een gebed op tot de God der genade, zoals ik sindsdien nooit meer heb gehoord. Haar woorden werden vaak gesmoord door haar snikken. Maar wanneer ze niet kon spreken met haar stem, sprak zij met haar brandende ogen die opgeslagen waren ten hemel, en met haar opgeheven hand. Ik bad ook met haar mee tot God en herhaalde haar woorden die onderbroken werden door mijn snikken.
Toen haar gebed beëindigd was, bleef zij een lange poos bleek en bevend geknield. Het koude zweet stroomde langs haar gezicht en zij viel op de grond. Ik dacht dat zij ging sterven. Ik  rende weg om koud water te halen. Dat gaf ik haar en zei: “Lieve moeder, laat mij niet alleen achter op aarde!” Nadat ze een paar druppels gedronken had, voelde ze zich beter en terwijl ze mijn hand nam bracht ze die aan haar trillende lippen; toen trok ze mij naar zich toe en terwijl zij mij tegen zich aan drukte zei ze: “Geliefd kind, als je ooit priester wordt, dan vraag ik je nooit zo hard van hart te zijn voor arme weduwen als de priesters van vandaag.” Toen ze dit zei, voelde ik haar brandende tranen op mijn wang vallen.
De herinnering aan die tranen heeft mij nooit verlaten. Ik voelde ze voortdurend tijdens de vijfentwintig jaar die ik doorbracht met het prediken van het onbegrijpelijke bijgeloof van Rome.
Ik was van nature niet beter dan veel van de andere priesters. Ik geloofde evenals zij de goddeloze fabels van het vagevuur en in dezelfde mate als zij (ik belijd het tot mijn schande). Voor zover ik weigerde het geld van de armen te nemen of voor zover ik het teruggaf, aanvaardde ik wel het geld dat de rijken me gaven voor de missen die ik opzei om de vlammen van die absurde plaats te doven. Maar de herinnering aan de woorden en tranen van mijn moeder heeft mij ervoor bewaard zo wreed en genadeloos ten opzichte van de arme weduwen te zijn als de Roomse priesters voor het grootste gedeelte verplicht worden.
Wanneer mijn hart, verdorven door de valse en goddeloze leringen van Rome, verzocht werd geld aan te nemen van weduwen en wezen, onder het voorwendsel van mijn lange gebeden, dan hoorde ik de stem van mijn moeder uit de diepte van haar graf zeggen: “Mijn geliefd kind, wees niet wreed voor arme weduwen en wezen zoals de priesters van vandaag.” Als ik tijdens de dagen van mijn priesterschap in Quebec, in Beauport en Kamarouska bijna alles heb gegeven wat ik had om de armen, en vooral de weduwen en wezen, te voeden en te kleden, dan was dat niet te danken aan het feit dat ik beter was dan anderen, maar het was omdat mijn moeder tot mij gesproken had met woorden om nooit te vergeten. De Here had, zo geloof ik, als één van Zijn grote genadegaven voor mij die woorden in de mond van mijn moeder gelegd; ze waren zo eenvoudig, maar  toch vol welsprekendheid en schoonheid. Die tranen heeft de hand van Rome nooit kunnen afwissen: de drogredenen van het Pausdom konden mij nooit die woorden van mijn moeder doen vergeten.
Hoe lang, o Here, zal het die onbeschaamde vijand van het evangelie, de Kerk van Rome, toegestaan worden zich vet te mesten met de tranen van de weduwe en de wees door middel van die wrede en goddeloze uitvinding van heidendom – het vagevuur? Zult U niet genadig zijn voor zoveel volkeren die nog steeds het slachtoffer zijn van dat grote bedrog? O, doe toch de sluier weg die de ogen van de priesters en het volk van Rome bedekt, zoals U die hebt weggedaan van de mijne! Doe hen begrijpen dat hun hoop op reiniging niet moet rusten op deze absurde vuren, maar slechts op het bloed van het Lam, vergoten op Golgotha om de wereld te redden.