Vijftig jaar in de kerk van Rome 18
>>PDF<<
HOOFDSTUK XVIII
Gevolgen van het dogma van de transsubstantiatie – Het oude heidendom onder een christelijke naam.
Op de dag van mijn wijding tot het priesterambt moest ik geloven, met al de priesters van Rome, dat het binnen de grenzen van mijn macht lag om alle bakkerijen van Québec binnen te gaan en al de broden en koekjes in die oude stad te veranderen in het lichaam en bloed, de ziel en de goddelijkheid van onze Here Jezus Christus door over hen de vijf woorden uit te spreken: HOC EST ENIM CORPUS MEUM. (dit is waarlijk mijn lichaam) Niets zou van deze broden en koekjes overblijven dan de geur, de kleur en de smaak.
Elke bisschop en priester van de steden New York, Boston, Chicago, Montreal, Parijs en Londen enzovoort gelooft vast, en onderwijst, dat hij de macht heeft al de broden van hun stad, van hun diocees, ja, van de hele wereld te veranderen in het lichaam, de ziel, het bloed en de goddelijkheid van onze Heiland, Jezus Christus. En hoewel zij het nog nooit raadzaam hebben gevonden om dat wonderlijke mirakel te doen, vinden en zeggen zij, dat het koesteren van enige twijfel over de macht om dat wonder te verrichten even misdadig is als het koesteren van enige twijfel over het bestaan van God.
Toen ik op het seminarie van Nicolet zat, hoorde ik verscheidene keren onze Overste, Eerwaarde meneer Raimbault, ons vertellen over een Franse priester die in Parijs ter dood was veroordeeld. Toen hij naar de brandstapel werd gesleept, had hij uit wraakzucht al de broden van de bakkerijen, die langs de straten stonden, die hij moest passeren, geconsacreerd en veranderd in Jezus Christus; en hoewel onze geleerde Overste die daad in de krachtigste bewoordingen veroordeelde, vertelde hij ons toch, dat de consecratie geldig was en dat de broden werkelijk veranderd werden in het lichaam, het bloed, de ziel en de goddelijkheid van de Heiland der wereld. En ik was verplicht het te geloven op straffe van de eeuwige verdoemenis.
Voor mijn wijding was ik verplicht geweest uit één van de meest heilige boeken van de Kerk van Rome (Missale Romanum, pagina 63) de volgende verklaring uit het hoofd te leren: “Indien de hostie na de consecratie verdwijnt, of door een ongeluk, zoals door de wind, of door een wonder, of omdat het door een dier wordt gepakt en meegenomen en als het niet kan worden teruggevonden, dan zal hij een volgende ouwel consacreren.”
En op pagina 57 had ik geleerd: “Als na de consecratie een vlieg erin is gevallen of iets dergelijks en het roept bij de priester walging op, dan moet hij het eruit halen en het met wijn wassen en wanneer de mis voorbij is, moet hij het verbranden en de as en het wasmiddel ervan moeten in het sacrarium (soort “heilig afvoerputje”) worden gegooid. Maar als hij er geen afkeer van heeft en ook niet bang is voor gevaar, zal hij ze (de as en het wasmiddel) opdrinken met het bloed.”
In de maand januari 1834 hoorde ik het volgende feit van Eerwaarde meneer Paquette, kapelaan van St. Gervais, op een groot diner dat hij had gegeven aan de naburige priesters: “Toen ik jong was, was ik de vicaris van een kapelaan, die twee keer zoveel kon eten als wij en vier keer zoveel drinken. Hij was lang en sterk en hij had duistere kentekens van zijn harde vuisten op de neus van meer dan één van zijn geliefde schapen achtergelaten; want zijn woede was, nadat hij zijn fles wijn had gedronken, werkelijk vreselijk.
Op een dag na een overdadig middagmaal werd hij geroepen om de ‘goede god’ (Le Bon Dieu) naar een stervende man te brengen. Het was midden in de winter. De kou was intens. De wind waaide hard. Er lag minstens vijf of zes voet sneeuw en de wegen waren nagenoeg onbegaanbaar. Het was werkelijk een ernstige zaak om op zo’n dag negen mijl te reizen, maar er was verder geen hulp. De boodschapper was één van de belangrijkste kerkvoogden (ouderlingen), die erg aandrong, en de stervende was één van de belangrijkste burgers van de plaats. Na wat mopperen dronk de kapelaan met zijn kerkvoogd een bekerglas goede Jamaica rum als preventie tegen de kou, ging naar de kerk, nam de ‘goede god’ (Le Bon Dieu) en sprong in de slee, zo goed mogelijk gehuld in zijn grote buffelleren mantel.
Hoewel er twee paarden waren, de één voor de ander, om de slee te trekken, was de reis lang en saai, wat nog erger werd gemaakt door een ongelukkige gebeurtenis. Halverwege kwamen ze een andere reiziger tegen die vanuit de tegenovergestelde richting kwam. De weg was te smal om de twee sleeën en paarden tijdens het passeren zonder moeite op de stevige grond te laten blijven; er zou een heleboel bekwaamheid en geduld vereist zijn bij het mennen van de paarden, om te voorkomen dat ze in de zachte sneeuw terecht zouden komen. Het is wel bekend dat wanneer paarden eenmaal weggezakt zijn in vijf of zes voet sneeuw, zij steeds dieper wegzakken naarmate ze meer tegenspartelen.
De kerkvoogd met de kapelaan, die de ‘goede god’ bij zich droeg, hoopte natuurlijk het voorrecht te hebben het midden van de weg te kunnen houden en te ontsnappen aan het gevaar dat zijn paarden gewond zouden raken en de slee kapot zou gaan. Hij riep naar de andere reiziger op een verheven, autoritaire toon: ‘Reiziger! Laat mij eerst over de weg gaan. Stuur uw paarden de sneeuw in. Schiet op, ik heb haast. Ik heb de goede god bij me!’
Ongelukkig genoeg was die reiziger een ketter, die meer om zijn paarden gaf dan om de ‘goede god’. Hij antwoordde: ‘Le diable emporte ton Bon Dieu, avant que je ne casse le cou de mon cheval!’ “De d—–hale jouw “goede god”, voordat ik de nek van mijn paard breek. Als jouw god jou de regels van de wet en het gezonde verstand niet heeft geleerd, zal ik jou een gratis les geven over dat onderwerp’, en nadat hij uit zijn slee was gesprongen, pakte hij de teugels van het eerste paard van de kerkvoogd om hem te helpen naar de kant van de weg te lopen, terwijl hij de helft ervan voor zichzelf hield.
Maar de kerkvoogd, die van nature een erg ongeduldig en onbevreesd man was, had, voordat hij de pastorie verliet, met mijn kapelaan teveel gedronken, om koel te blijven zoals hij gedaan behoorde te hebben. Hij sprong ook uit zijn slee en rende naar de vreemdeling, pakte zijn das in de linkerhand en hief zijn rechterhand op om hem in het gezicht te slaan.
Ongelukkig genoeg voor hem bleek de ketter dit allemaal voorzien te hebben. Hij had zijn overjas in de slee achtergelaten en was beter voorbereid op de strijd dan zijn aanvaller. Qua afmeting en kracht was hij ook een echte reus. Vlug als de bliksem vielen zijn linker- en rechtervuist als klompen ijzer op het gezicht van de arme kerkvoogd, die op zijn rug werd geworpen in de zachte sneeuw, waarin hij bijna verdween.
Tot dan was de kapelaan een stille toeschouwer geweest, maar de aanblik en het schreeuwen van zijn vriend, die genadeloos werd gestompt door de vreemdeling, deden hem zijn geduld verliezen. Nadat hij de kleine zijden zak, welke de ‘goede god’ bevatte, van zijn hals had gedaan, waaromheen die was vastgemaakt, legde hij die op de zitting van de slee en zei: ‘Beste goede god! Blijf alstublieft neutraal; ik moet mijn kerkvoogd helpen. Neem geen deel aan deze strijd en ik zal die schandalige Protestant straffen, zoals hij verdient.’
Maar de ongelukkige kerkvoogd was volledig buiten het gevecht gesteld, alvorens de kapelaan hem kon gaan helpen. Zijn gezicht was afschuwelijk gehavend – drie tanden waren gebroken, de onderkaak was ontwricht en de ogen waren zo vreselijk toegetakeld dat het verscheidene dagen duurde, voordat hij weer iets kon zien.
Toen de ketter de priester zag komen om de strijd te hernieuwen, gooide hij zijn andere jas op de grond om vrijer te zijn in zijn bewegingen. De kapelaan was niet zo verstandig geweest. Hij vertrouwde teveel op zijn Herculeskracht. Met zijn zware overjas aan en daaroverheen zijn witte koorhemd wierp hij zich op de vreemdeling zoals bijvoorbeeld een groot rotsblok van de berg valt en beneden bovenop de eik rolt.
Deze beide strijders waren echte reuzen en de eerste klappen moeten aan beide kanten vreselijk zijn geweest. Maar de ‘schandalige ketter’ had waarschijnlijk voor het van huis gaan niet zoveel gedronken als mijn kapelaan of misschien was hij een groter expert in het uitwisselen van deze woeste aardigheden. De strijd duurde lang en het bloed stroomde tamelijk rijkelijk aan beide kanten. Het geschreeuw van de strijders was misschien over grote afstand gehoord, als er niet het brullende geluid van de wind was geweest, welke op dat ogenblik waaide als een orkaan.
De storm, de kreten, de klappen, het bloed, het koorhemd, de aan lompen gescheurde overjas van de priester, het overhemd van de vreemdeling, rood van gestold bloed, dit alles vormde zo’n vreselijk schouwspel, dat tenslotte de paarden van de kerkvoogd, hoewel het goed getrainde dieren waren, bang werden, zichzelf in de sneeuw wierpen, hun rug naar de storm draaiden en koers zetten naar huis. Zij sleepten de stukken van de omver geworpen slee over een nogal lange afstand met zich mee en arriveerden bij de deur van hun stal met slechts een paar zeer kleine stukjes van het tuig.
De ‘goede god’ had klaarblijkelijk het gebed van mijn kapelaan gehoord, want hij was neutraal gebleven; in elk geval had hij niet de kant van zijn priester gekozen, want hij verloor de veldslag en de schandalige Protestant bleef de baas op het slagveld.
De kapelaan moest zijn kerkvoogd uit de sneeuw helpen waarin hij was begraven en waarin hij had gelegen als een geslachte os. Beiden moesten bijna een halve mijl lopen, of liever, kruipen in de kniehoge sneeuw, voordat ze de dichtstbijzijnde boerderij konden bereiken, waar zij aankwamen, toen het donker was.
Maar het ergste is nog niet verteld. U herinnert zich dat mijn kapelaan de doos, waar de ‘goede god’ in zat, op de zitting van de slee had gelegd alvorens te gaan vechten. De paarden hadden de slee een bepaalde afstand meegesleurd, op de kop getrokken en vernield. De kleine zijden tas met de zilveren doos en de kostbare inhoud ervan was kwijtgeraakt in de sneeuw en hoewel verscheidene honderden mensen verscheidene dagen op verschillende momenten ernaar hadden gezocht, kon het niet teruggevonden worden. Het was pas laat in de maand juni dat een jongetje wat lompen in de modder van de sloot langs de hoofdweg zag; hij pakte die op en er viel een kleine zilveren doos uit. In het vermoeden dat dit hetgeen was waar de mensen zoveel dagen lang naar hadden gezocht tijdens de laatste winter, nam hij het mee naar de pastorie.
Ik was er, toen het doosje werd geopend; we koesterden de hoop dat de ‘goede god’ aardig intact bevonden zou worden, maar we waren gedoemd om teleurgesteld te worden. De ‘goede god’ was helemaal vergaan. Le Bon Dieu etait fondu!”
Gedurende het relaas van dat pikante verhaal, dat op zeer amusante en komische wijze werd verteld, hadden de priesters overvloedig gedronken en hartelijk gelachen. Maar toen kwam de conclusie: “Le Bon Dieu etait fondu!”
“De goede god is vergaan!” Er was een lachsalvo, zoals ik nooit eerder had gehoord. De priesters, die met hun voeten op de grond stampten en met hun handen op de tafel sloegen, vulden het huis met de kreten: “De goede god is vergaan!”
“De goede god is vergaan!”
“Le Bon Dieu etait fondu!” “Le Bon Dieu etait fondu!” Ja, de god van Rome, weggesleept door de paarden van een dronken priester, was werkelijk vergaan in de modderige sloot. Dit vreselijke feit werd verkondigd door zijn eigen priesters temidden van onbedaarlijk gelach aan tafels die vol stonden met vele tientallen flessen, welke net door hen waren geleegd!
Medio maart 1839 had ik één van de meest ongelukkige dagen in mijn leven als Rooms-katholiek priester. Om ongeveer twee uur in de middag was een arme Ier inderhaast over de hoge bergen tussen Lake Beauport en de rivier Morency gekomen om mij te vragen een stervende vrouw te gaan zalven. Ik had tien minuten nodig om naar de kerk te rennen, de ‘goede god’ in de kleine zilveren doos te doen, het geheel in mijn vestzak te stoppen en in de ruwe slee van de Ier te springen. De wegen waren buitengewoon slecht en we moesten erg langzaam gaan. Om ongeveer zeven uur ’s avonds waren we nog meer dan drie mijl van het huis van de zieke vrouw. Het was erg donker en het paard was zo uitgeput, dat het onmogelijk was om verder te gaan door het duistere woud. Ik besloot de nacht door te brengen in een arme Ierse blokhut die dichtbij de weg stond. Ik klopte op de deur, vroeg om gastvrijheid en werd verwelkomd met die hartelijke demonstratie van respect, die de Rooms-katholieke Ier beter dan enig ander mens weet te betonen aan zijn priesters.
De hut, 24 voet lang en 16 voet breed, was gebouwd met ronde blokken hout waartussen, in plaats van specie, een royale hoeveelheid klei was geworpen om te voorkomen dat de wind en de kou binnen zouden komen. Zes dikke, niet onbetwistbaar goed gewassen, gezonde jongens en meisjes, half aangekleed, vertoonden zich rondom hun goede ouders als de levende getuigen, dat deze hut ondanks het lelijke uiterlijk een echt gelukkig thuis was voor haar bewoners.
Naast de acht menselijke wezens die schuilden onder dat gastvrije dak, zag ik aan het ene eind een schitterende koe met haar pasgeboren kalf, en twee mooie varkens. Deze laatste twee kostgangers waren afgescheiden van de rest van de familie door slechts een tussenschot van takken van twee of drie voet hoog.
“Alstublieft, eerwaarde”, zei de goede vrouw, nadat ze haar avondeten had klaargemaakt, “excuses voor onze armoede, maar wees er zeker van, dat we ons gelukkig en zeer vereerd voelen, dat we u voor deze nacht in onze nederige woning hebben. Het spijt me slechts dat we alleen aardappelen, melk en boter hebben om u als uw avondeten te geven. In deze afgelegen bossen zijn thee, suiker en tarwemeel onbekende luxes.”
Ik bedankte die goede vrouw voor haar gastvrijheid en verblijdde haar niet een klein beetje door haar te verzekeren dat goede aardappelen, verse boter en melk de beste lekkernijen waren die mij op welke plaats dan ook konden worden aangeboden. Ik zat aan tafel en at één van de meest heerlijke avondmaaltijden van mijn leven. De aardappelen waren buitengewoon goed gekookt, de boter, room en melk van de beste kwaliteit en mijn stevige eetlust was niet minder geworden door de lange reis over de steile bergen.
Ik had niet aan deze goede mensen verteld, zelfs niet aan mijn koetsier, dat ik “Le Bon Dieu”’, de ‘goede god’, in mijn jaszak had. Het zou hen te ongerust hebben gemaakt en teveel hebben toegevoegd aan mijn andere moeilijkheden. Toen de tijd van slapen kwam, ging ik naar bed met al mijn kleren aan en sliep goed, want ik was erg moe geworden van die vervelende, kapotte wegen van Beauport naar deze verre bergen.
De volgende morgen was ik opgestaan voor het ontbijt en het aanbreken van de dag en zodra wij een glimp licht hadden om onze weg te vinden, ging ik, na een stil gebed te hebben opgezonden, op weg naar het huis van de zieke vrouw. Ik had nog geen kwart mijl gereisd, toen ik mijn hand in mijn vestzak stak en tot mijn onbeschrijfelijke verbijstering merkte ik, dat de kleine zilveren doos, die de ‘goede god’ bevatte, ontbrak. Het koude zweet liep mij langs het lijf. Ik vertelde mijn koetsier dat hij moest stoppen en onmiddellijk terugkeren, omdat ik iets had verloren wat misschien teruggevonden was in het bed, waarin ik had geslapen. Het nam nog geen vijf minuten in beslag om onze terugweg af te leggen. Bij het openen van de deur vond ik de arme vrouw en haar man bijna buiten zichzelf en bovenmate verontrust. Zij waren bleek en beefden als misdadigers, die verwachtten veroordeeld te worden.
“Hebt u niet een kleine zilveren doos gevonden, nadat ik wegging?”, zei ik.
“O, mijn God!”, antwoordde de wanhopige vrouw, “ja, ik heb het gevonden, maar hoezeer wenste ik, dat ik het nooit gezien had. Daar is het.”
“Maar waarom spijt het u het gevonden te hebben, terwijl ik zo blij ben het hier veilig in uw handen te vinden?”, antwoordde ik.
“Ach, eerwaarde, u weet niet wat voor een vreselijke ramp mij net is overkomen, nog geen halve minuut voordat u aan de deur klopte.”
“Wat voor een ramp kan u in zo’n korte tijd overkomen zijn?”, antwoordde ik.
“Wel, alstublieft eerwaarde, open de kleine doos en u zult mij begrijpen.”
Ik opende het, maar de ‘goede god’ zat er niet in ! ! Terwijl ik naar het gezicht van die arme diepbedroefde vrouw keek, vroeg ik haar: “Wat betekent dit? Het is leeg!”
“Het betekent”, antwoordde ze, “dat ik de meest ongelukkige van alle vrouwen ben! Niet meer dan vijf minuten nadat u het huis had verlaten, ging ik naar uw bed en vond die kleine doos. Niet wetend wat het was liet ik het aan mijn kinderen en aan mijn man zien. Ik vroeg hem het open te maken, maar hij weigerde dat. Toen keerde ik het naar alle kanten om en probeerde te raden wat erin kon zitten, totdat de duivel mij zozeer verzocht, dat ik besloot het te openen. Ik ging naar deze hoek, waar deze zwakke lamp gewoonlijk daar op die kleine plank staat en ik opende het. Maar o, mijn God! Ik durf de rest niet te vertellen.”
Met deze woorden viel ze op de grond en kreeg een zenuwaanval. Haar kreten waren doordringend, haar mond schuimde. Zij trok zichzelf wreed met haar handen aan het haar. Het krijsen en klagen van de kinderen was zo beangstigend dat ik nauwelijks kon verhinderen zelf ook te huilen.
Na enkele ogenblikken van de meest folterende angst, toen ik zag dat de arme vrouw rustig werd, richtte ik mij tot de man en zei: “Wilt u mij alstublieft uitleg geven van deze vreemde dingen?” Hij kon eerst nauwelijks spreken, maar omdat ik erg aandrong, vertelde hij me met bevende stem: “Alstublieft eerwaarde, kijk in dat vat wat de kinderen gebruiken en u zult misschien onze ellende begrijpen! Toen mijn vrouw de kleine zilveren doos opende zag ze het vat niet, net beneden haar handen. Bij het openmaken viel datgene, wat in de zilveren doos zat, in dat vat en zonk! Onze consternatie was groot, toen u aan de deur klopte en binnenkwam.”
Ik voelde mij getroffen met zo’n onuitsprekelijke afschuw bij de gedachte dat het lichaam, het bloed, de ziel en de goddelijkheid van mijn heiland Jezus Christus daar in dat vat was weggezonken, dat ik sprakeloos bleef en lange tijd niet wist wat te doen. Eerst kwam het bij me op om mijn handen in het vat onder te dompelen en te proberen mijn heiland uit dat graf van schande te halen. Maar ik kon de moed niet opbrengen dat te doen.
Tenslotte vroeg ik het arme diepbedroefde gezin een gat in de grond te graven van drie voet diep en het daarin te deponeren met de inhoud, en ik verliet het huis nadat ik hen had verboden ooit een woord over deze verschrikkelijke ramp te zeggen.
In één van de meest heilige boeken van de wetten en regels van de Kerk van Rome (Missale Romanum) lezen we op bladzij 58: “ Als de priester de Eucharistie (i.e. de hostie en de wijn, Vert.) uitbraakt, als ze dan onbeschadigd lijken, laten ze dan met eerbied worden doorgeslikt, tenzij zich een ziekte voordoet; laat dan de geconsacreerde voorwerpen voorzichtig apart worden genomen en op een heilige plaats worden weggelegd, totdat ze bedorven zijn; en laten ze daarna in het sacrarium geworpen worden. Maar als de hostie en de wijn niet te zien zijn, laat het braaksel dan worden verbrand en de as in het sacrarium worden geworpen.”
Toen ik priester van Rome was, had ik de plicht, samen met alle Rooms-katholieken, te geloven dat Christus zijn eigen lichaam met zijn eigen handen aan zijn mond had gebracht en dat Hij zichzelf had gegeten, niet op een geestelijke, maar op een substantiële, materiële wijze. Na zichzelf gegeten te hebben had Hij het aan elk van zijn apostelen gegeven, die Hem toen ook aten ! !
Laat de lezer mij toestaan, voordat ik dit hoofdstuk afsluit, hem te vragen of de wereld, in haar donkerste tijden van heidendom, ooit getuige is geweest van zo’n systeem van afgoderij, zo vernederend, zo goddeloos, zo belachelijk en duivels wat betreft de consequenties ervan, als de Kerk van Rome leert in het dogma van de transsubstantiatie!
Wanneer de Christen met het licht van het Evangelie in de hand deze gruwelijke schuilhoeken van bijgeloof, dwaasheid en goddeloosheid binnengaat, kan hij nauwelijks geloven wat zijn ogen zien en zijn oren horen. Het lijkt onmogelijk dat mensen ermee kunnen instemmen een god te aanbidden die de ratten kunnen opeten! Een god die weggesleept kan worden en kwijtgeraakt in een modderige sloot door een dronken priester! Een god die kan worden opgegeten, uitgebraakt en opnieuw opgegeten door degenen die moedig genoeg zijn om weer op te eten wat ze hebben uitgebraakt ! !
De godsdienst van Rome is geen godsdienst: het is de bespotting, de verwoesting, de schandelijke karikatuur van de godsdienst. De Kerk van Rome, als publiek feit, is niets dan de vervulling van de vreselijke profetie: “. . omdat zij de liefde tot de waarheid niet aanvaard hebben, waardoor zij hadden kunnen behouden worden. En daarom zendt God hun een dwaling, die bewerkt, dat zij de leugen geloven.” (2 Thessalonicenzen 2:10,11).