Vijftig jaar in de kerk van Rome 17
>>PDF<<
HOOFDSTUK XVII
Het Roomse priesterdom, of oude en moderne afgoderij.
Op 21 september 1833 werd ik tot priester van Rome gewijd in de kathedraal van Québec door de Zeer Eerwaarde Signaie, de eerste aartsbisschop van Canada. Woorden kunnen niet de ernst van mijn gedachten en de bovennatuurlijke aard van mijn aspiraties tot uitdrukking brengen, toen de gedelegeerde van de paus, terwijl hij zijn handen op mijn hoofd legde, mij de kracht gaf om een echte ouwel te veranderen in het echte substantiële lichaam, het bloed, de ziel en de goddelijkheid van Jezus Christus! De schitterende illusie van Eva, toen de misleider haar vertelde: “Gij zult zijn als goden”, was kinderspel vergeleken bij wat ik voelde, toen ik verzekerd werd door de onfeilbare stem van mijn kerk, dat ik niet alleen op voet van gelijkheid was met mijn Heiland en God, maar dat ik in werkelijkheid boven Hem stond! En dat ik hierna Hem niet slechts zou bevelen, maar zou creëren!!
De aspiraties naar macht en heerlijkheid die zo’n vreselijke verzoeking waren geweest in Lucifer, werden werkelijkheid in mij! Ik had de macht ontvangen om God te bevelen, niet op een geestelijke en mystieke manier, maar op een echte persoonlijke en zeer onweerstaanbare manier.
Met mijn hart vol onuitsprekelijke vreugde en dankbaarheid aan God en met al de vermogens van mijn ziel in geestvervoering, trok ik me terug van de voeten van de aartsbisschop naar mijn bidvertrek, waar ik de rest van de dag doorbracht in meditatie over de grote dingen die God in mij had bewerkt.
Ik had tenslotte het toppunt van die macht en heiligheid bereikt, die mijn kerk mij vanaf mijn kinderjaren had opgeroepen te beschouwen als de heerlijkste gave die God ooit aan de mens had gegeven. De waardigheid die ik nu net ontvangen had, stond boven alle waardigheden en tronen van deze wereld. Het heilige teken van het priesterschap was op mijn hart gedrukt met het bloed van Christus als een onvergankelijke en hemelse heerlijkheid. Niets kon het ooit van mij wegnemen in tijd of eeuwigheid. Ik zou een priester van mijn God zijn voor eeuwig en eeuwig. Christus had niet alleen Zijn goddelijke en christelijke mantel op mijn schouders laten vallen, maar Hij had Zich zo volkomen met mij verenigd als de grote en eeuwige Offeraar, dat ik elke dag van mijn leven Zijn verzoenend offer zou moeten vernieuwen! Op mijn bevel zou nu de enige van eeuwigheid geboren Zoon van God in Persoon in mijn handen moeten komen! Dezelfde Christus, Die aan de rechterhand van de Vader zat, zou elke dag naar beneden moeten komen in mijn borst om Zijn lichaam met mijn lichaam, Zijn bloed met mijn bloed, Zijn goddelijke ziel met mijn arme zondige ziel te verenigen, ten einde zo in mij en met mij te wandelen, te werken en te leven in de meest volkomen eenheid en intimiteit!
Ik bracht de hele dag en het grootste deel van de nacht door in het overdenken van de bovennatuurlijke eerbewijzen en waardigheden die mijn geliefde Kerk mij had geschonken. Menig keer viel ik op mijn knieën om God te danken voor Zijn genadegaven aan mij en kon ik nauwelijks tot Hem spreken behalve dan met tranen van vreugde en dankbaarheid. Vaak herhaalde ik de woorden van de heilige maagd Maria: “Mijn ziel maakt groot de Here en mijn geest verheugt zich in God, mijn Heiland.”
De voorrechten die mij waren verleend, waren van belangrijker aard dan die welke aan Maria waren geschonken. Zij was slechts door Christus gehoorzaamd toen Hij nog kind was. Hij zou mij nu moeten gehoorzamen, hoewel Hij in volledig bezit was van Zijn eeuwige heerlijkheid!
In de tegenwoordigheid van God en Zijn engelen beloofde ik een heilig leven te leiden als teken van mijn dankbaarheid aan Hem. Ik zei tegen mijn lippen en mijn tong: “Wees nu heilig, want jullie zullen niet alleen spreken tot jullie God: jullie zullen Hem elke dag een nieuwe geboorte geven!” Ik zei tegen mijn hart: “Wees nu heilig en rein, want je zult elke dag het Heilige der heiligen dragen!” Tegen mijn ziel zei ik: “Wees nu heilig, want je zult voortaan zeer intiem en persoonlijk verenigd zijn met Christus Jezus. Je zult gevoed worden met het lichaam, het bloed, de ziel en de goddelijkheid van Hem, voor Wie de engelen zichzelf niet rein genoeg vinden!”
Terwijl ik naar mijn tafel keek, waarop mijn met tabak gestopte pijp en mijn snuifdoos lagen, zei ik: “Onreine en verderfelijke kruiden, jullie zullen mij niet langer verontreinigen! Ik ben de priester van de Almachtige. Het is beneden mijn waardigheid jullie nog langer aan te raken!” En ik opende het raam en gooide ze op straat om ze nooit meer te gebruiken.
Op 21 september 1833 was ik aldus verheven tot het priesterschap, maar ik had nog geen gebruik gemaakt van de goddelijke bevoegdheden, waarmee ik was bekleed. De volgende dag zou ik mijn eerste mis lezen en dat weergaloze wonder bewerken dat de kerk van Rome transsubstantiatie noemt.
Zoals ik reeds heb gezegd, had ik het grootste deel van de nacht tussen de 21ste en de 22ste doorgebracht in meditatie en dankzegging. Op de morgen van de 22ste, lang voor het aanbreken van de dag, was ik aangekleed en lag ik op mijn knieën. Dit moest de meest heilige en glorierijke dag van mijn leven worden. De vorige dag verheven zijnde tot een waardigheid die boven koninkrijken en keizerrijken van de wereld uitging, zou ik nu voor de eerste keer aan het altaar een wonder bewerken, dat geen engel of seraf kon doen.
Op mijn bevel zou Christus een nieuw bestaan moeten aanvaarden! Het wonder dat door Jozua bewerkt werd, toen hij de zon en de maan beval om stil te staan op de bloedige vlakte van Gibeon, was niets vergeleken bij het wonder dat ik die dag zou uitvoeren. Wanneer de eeuwige Zoon van God in mijn handen zou zijn, moest ik mezelf presenteren bij de troon der genade en met dat verzoenende slachtoffer voor de zonden van de wereld de schuld betalen, niet alleen van mijn schuldige ziel, maar van al diegenen voor wie ik zou spreken! Het onuitsprekelijke offer van Golgotha zou die dag door mij moeten worden vernieuwd met de uiterste perfectie!
Toen de klok luidde om mij te zeggen dat het uur was gekomen om de gouden priesterlijke ambtsgewaden aan te doen, en naar het altaar te gaan, sloeg mijn hart met zo’n snelheid dat ik bijna flauwviel. De heiligheid van de daad die ik zou gaan doen, de oneindige grootsheid van het offer dat ik op het punt stond te brengen, het goddelijke slachtoffer dat ik in mijn handen zou houden en God de Vader (!) zou aanbieden, het verbazingwekkende wonder dat ik tot stand moest brengen, vervulden mijn ziel en mijn hart met zulke gevoelens van schrik , vreugde en ontzag dat ik beefde van top tot teen; wanneer erg vriendelijke vrienden, waaronder de eerbiedwaarde secretaris van de Aartsbisschop van Quebec, nu de grootvicaris Cazault, daar niet waren geweest om mij te helpen en mij aan te moedigen, dan denk ik dat ik het niet gedurfd zou hebben om de trappen van het altaar te bestijgen.
Het is geen gemakkelijke zaak om door al de ceremoniën van een mis heen te gaan. Er zijn meer dan 100 verschillende ceremoniën en houdingen van het lichaam, welke in acht moeten worden genomen met de uiterste perfectie. Eén ervan bewust weglaten of door verwijtbare veronachtzaming of onkunde overslaan, houdt eeuwige verdoemenis in. Maar dankzij een twaalftal oefeningen die ik de week ervoor had gedaan en dankzij de vriendelijke vrienden die mij hielpen en leidden, ging ik veel gemakkelijker door de verrichtingen van die eerste mis dan ik had verwacht. Het duurde ongeveer een uur. Maar toen het voorbij was, was ik werkelijk uitgeput door de poging om mijn verstand en mijn hart in vereniging te houden met de oneindige grootheid van de mysteries die door mij tot stand waren gebracht.
Als iemand zichzelf wil doen geloven dat hij een stuk brood kan veranderen in God, dan vereist dat zo’n bovenmenselijke inspanning van de wil en volledige vernietiging van het verstand, dat de toestand van de ziel, nadat die inspanning voorbij is, meer dood is dan levend.
Ik had mezelf er werkelijk van overtuigd dat ik de meest heilige en sublieme daad van mijn leven had verricht, terwijl ik in feite mij schuldig had gemaakt aan de meest schandelijke daad van afgoderij! Mijn ogen, mijn handen en lippen, mijn mond en mijn tong, al mijn zintuigen en ook mijn verstandelijke vermogens vertelden me dat datgene wat ik had gezien, had aangeraakt, had gegeten, niets anders was dan een ouwel, maar de stem van de paus en zijn Kerk vertelden me dat dit het echte lichaam, het bloed, de ziel en de goddelijkheid van Jezus Christus was. Ik had mezelf ervan overtuigd, dat de stemmen van mijn zintuigen en verstand de stemmen van satan waren en dat de misleidende stem van de paus de stem van de God der Waarheid was! Iedere priester van Rome komt elke dag van zijn leven tot die onverklaarbare hoogte van dwaasheid en perversiteit om priester van Rome te blijven.
Het grote bedrog wordt geleerd onder het moderne woord TRANSSUBSTANTIATIE. Wanneer het eenmaal ontdaan wordt van de valse schittering waarmee Rome het door haar toverijen omgeeft, dan wordt spoedig gezien wat het is: een zeer goddeloze en afgodische leer.
“Ik moet de ‘goede God’ morgen naar een zieke brengen”, zegt de priester tegen zijn dienstmeisje. In gewoon Frans: “Je doit porter le ‘Bon Dieu’ demain à un malade”, dit le prêtre à sa servante, “mais il n’y en a plus dans le tabernacle.” “Maar er liggen geen stukjes meer in de hostiekast. Maak een paar kleine koekjes, opdat ik die morgen kan consacreren.” De gehoorzame huisbediende neemt wat tarwebloem, want geen ander soort bloem is geschikt om de god van de paus te maken. Een mengsel van een ander soort zou het mirakel van de “transsubstantiatie” tot een grote mislukking maken. Het dienstmeisje neemt dus het deeg en bakt het tussen twee hete ijzers waarin de volgende figuren zijn gegraveerd: C. H. S. (met het kruisteken boven de H). Wanneer het geheel goed gebakken is, pakt ze haar schaar , knipt die ouwels die ongeveer vier à vijf duim groot zijn, in kleinere stukken, elk een duim groot, en overhandigt ze vol respect aan de priester.
De volgende morgen neemt de priester de pas gebakken ouwels mee naar het altaar en verandert ze in het lichaam, het bloed, de ziel en de goddelijkheid van Jezus Christus. Het was één van die ouwels die ik meegenomen had naar het altaar op dat plechtige uur van mijn eerste mis en die ik had veranderd in mijn Heiland door die vijf magische woorden: HOC EST ENIM CORPUS MEUM! (Dit is inderdaad mijn lichaam.)
Wat was het verschil tussen de ongelooflijke dwaasheid van Aäron op de dag van zijn afvalligheid in de woestijn en de daad die ik had gedaan, toen ik de god aanbad die ikzelf had gemaakt en die ik mijn vrienden ook liet aanbidden? Waar, vraag ik, zit het verschil tussen de verering van de kalf-god van Aäron en de hostie-god die ik gemaakt had op 22 september 1833. Het enige verschil was dat de afgoderij van Aäron slechts één dag duurde, maar de afgoderij waarin ik leefde, duurde een kwart eeuw en heeft zich in de kerk van Rome gehandhaafd gedurende meer dan 1000 jaar.
Wat heeft de kerk van Rome gedaan door de woorden van Christus los te laten: “Doet dit tot Mijn gedachtenis”, en die te vervangen door haar dogma van de Transsubstantiatie? Zij heeft de wereld teruggebracht naar het oude heidendom. De priester van Rome aanbidt een Heiland, genaamd Christus. Ja, maar die Christus is niet de Christus van het evangelie. Het is een valse en kortgeleden verzonnen Christus, die de pausen uit het Pantheon van Rome hebben gesmokkeld en op een heiligschennende manier genoemd hebben met de aanbiddenswaardige naam van onze Heiland, Jezus Christus.
Er is mij vaak gevraagd: “Was het mogelijk dat je oprecht geloofde dat de ouwel door jou veranderd kon worden in God?” En: “Heb je echt die hostie aanbeden als jouw Heiland?”
Tot mijn schande en tot schande van de arme mensheid moet ik zeggen: “Ja.” Ik geloofde even oprecht als elke Rooms-katholieke priester verplicht is te geloven dat ik elke morgen mijn eigen Heiland-God schiep door de zogenaamde consecratie van de ouwel en ik zei tot de mensen, als ik hen die aanbood: “Ecce Agnus Dei” – dit is het lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt; laten wij Hem aanbidden” en mezelf op mijn knieën werpend aanbad ik een god die ikzelf had gemaakt met behulp van mijn dienstmeisje, en al de mensen knielden neer om de pas gemaakte god te aanbidden!
Ik moet verder belijden dat, hoewel ik de plicht had te geloven in het bestaan van Christus in de hemel en door mijn Kerk werd uitgenodigd om Hem als mijn Heiland en mijn God te aanbidden, ik, zoals elke Rooms-katholiek dat heeft, meer vertrouwen, geloof en liefde had ten opzichte van de Christus die ik had geschapen met een paar woorden van mijn lippen dan ten opzichte van de Christus in de hemel.
Mijn kerk vertelde mij elke dag van mijn leven, en ik moest het geloven en het prediken, dat, hoewel de Christus van de hemel mijn Heiland was, Hij boos op mij was ten gevolge van mijn zonden, dat Hij voortdurend geneigd was mij te straffen overeenkomstig zijn vreselijke gerechtigheid, dat Hij bewapend was met bliksem en donder om mij te verpletteren en dat, ware het niet om zijn moeder, die dag en nacht voor mij pleitte, ik in die hel geworpen zou worden, die mijn zonden zo rijkelijk hadden verdiend. Al de theologen, met St. Liguori voorop, wier geschriften ik ijverig bestudeerde en die de goedkeuring van de onfeilbare pausen hadden ontvangen, overtuigden mij dat het door Maria kwam, die ik moest danken en prijzen, dat ik nog niet gestraft was, zoals ik verdiende. Ik moest deze leer niet alleen geloven, maar ik moest het ook prediken aan de mensen. Voor mij was het resultaat, zoals het is voor elke Rooms-katholiek, dat mijn hart er echt koud van werd en dat ik elke keer vervuld werd met schrik, als ik naar de Christus van de hemel keek door de ogen en het onderricht van mijn Kerk. Hij kon niet, zoals ik geloofde, naar mij kijken tenzij met een boos gezicht; Hij kon zijn hand alleen maar naar mij uitstrekken om mij te verpletteren en dit zou gebeuren als niet zijn genadige moeder of een andere machtige heilige tussenbeide kwam met hun reddende smeekbeden om zijn terechte verontwaardiging te kalmeren. Wanneer ik tot die Christus van de Kerk van Rome bad, was mijn geest voortdurend verward over de keuze die ik moest maken voor een of andere machtige beschermer, wiens invloed mij een gunstig gehoor zou doen verkrijgen bij mijn geïrriteerde Heiland.
Behalve dit werd mij verteld, en ik moest het geloven, dat de Christus van de hemel een machtig vorst was, een zeer roemrijke koning, omgeven door talloze legerscharen dienaren, ambtenaren en vrienden. Aangezien het niet passend was voor een arme opstandeling om zichzelf te introduceren bij zijn geïrriteerde Koning om zijn vergiffenis te verkrijgen, moest hij zich tot sommigen van zijn meest invloedrijke hovelingen richten of tot zijn geliefde moeder, aan wie niets kan worden geweigerd, opdat zij zijn zaak zouden bepleiten; zo geloofde ik oprecht dat het beter voor mij was om niet zelf tot Jezus Christus te spreken, maar om te zoeken naar iemand die voor mij zou spreken.
Maar er waren niet zulke verschrikkingen en angsten in mijn hart, wanneer ik tot de Heiland naderde die ikzelf had geschapen! Zo’n nederige en weerloze Heiland had zeker geen bliksem in zijn handen om zijn vijanden te straffen. Hij kon geen boze blikken voor mij hebben. Hij was mijn vriend en tegelijk het werk van mijn handen. Er was niets in Hem wat mij enige angst kon inboezemen. Had ik Hem niet uit de hemel omlaag gebracht? En was Hij niet in mijn handen gekomen, opdat Hij mij zou horen, zegenen en vergeven, opdat Hij dichter bij mij zou zijn en ik dichter bij Hem?
Wanneer ik in Zijn tegenwoordigheid was in die eenzame kerk, dan was er geen behoefte aan ambtenaren, aan hovelingen, aan moeders om voor mij tot Hem te spreken. Hij was daar niet langer een machtige vorst, een boze koning, die slechts benaderd kon worden door hoge ambtenaren van zijn hof; Hij was nu degene die door de wereld afgekeurd was, de nederige en weerloze Heiland van de kribbe, de in de steek gelaten Jezus van Golgotha, de vergeten Christus van Gethsemané.
Geen woorden kunnen enig idee geven van de vreugde, die ik ervaarde wanneer ik, alleen neergeknield voor de Christus die ik bij de ochtendmis had gemaakt, mijn hart uitstortte aan zijn voeten. Het is onmogelijk voor degenen die niet onder die vreselijke illusies hebben geleefd, om te begrijpen met wat voor vertrouwen ik tot de Christus sprak, die dan voor mij was gebonden door de banden van zijn liefde voor mij. Hoeveel keren had ik in de koudere dagen van de winter in kerken die nooit enig vuur hadden gezien, bij een temperatuur van 15 graden onder nul, hele uren alleen doorgebracht in aanbidding van de Heiland, die ik slechts een paar uur daarvoor had gemaakt! Hoe vaak heb ik met stille bewondering naar de goddelijke persoon gekeken, die daar alleen was, terwijl Hij de lange uren van de dag en de nacht doorbracht, afgekeurd en in de steek gelaten, opdat ik gelegenheid zou hebben tot Hem te naderen, tot Hem te spreken zoals een vriend spreekt tot zijn vriend, zoals een berouwvolle zondaar tot zijn barmhartige Heiland. Mijn geloof – ik zou liever zeggen, mijn vreselijk waanidee, was toen zo volkomen dat ik nauwelijks de bijtende kou voelde. Ik kan naar waarheid zeggen dat de gelukkigste uren die ik ooit had tijdens de lange jaren van duisternis waarin de kerk van Rome mij had ondergedompeld, die uren waren welke ik doorbracht in aanbidding van de Christus die ik met mijn eigen lippen had gemaakt. En elke priester van Rome zou dezelfde verklaring afleggen als hen over dit onderwerp vragen werden gesteld.
Het is van een soortgelijk principe als het monsterachtige geloof dat weduwen in India ertoe brengt om met vreugdekreten in het vuur te springen dat hen tot as zal verbranden met de lichamen van hun overleden echtgenoten. Hun priesters hebben hen verzekerd dat zo’n offer eeuwig geluk zal waarborgen voor henzelf en voor hun overleden echtgenoten.
In feite hebben de Rooms-katholieken geen andere Heiland tot wie zij zich kunnen begeven dan degene die gemaakt is door de consecratie van de ouwel. Hij is de enige Heiland, die niet boos op hen is en die niet de bemiddeling van maagden en heiligen eist om zijn toorn te bedaren. Dit is de reden waarom de Rooms-katholieke kerken zo goed gevuld worden door de arme blinde Rooms-katholieken. Zie hoe ze naar de voet van hun altaar rennen op bijna elk uur van de dag, soms lang voor het aanbreken van de dag! Ga naar een paar van hun kerken, zelfs op een regenachtige en stormachtige morgen, en u zult menigten gelovigen zien van alle leeftijden en vanuit alle lagen van de maatschappij, die de storm en de regen trotseren en door de modder lopen om een uur door te brengen aan de voet van hun hostiekast.
Hoe komt het dat alleen de Rooms-katholieken zo ‘n schouwspel aan de beschaafde wereld laten zien? De reden is heel simpel en duidelijk. Elke ziel hunkert naar een God met wie hij kan spreken en die zijn smeekbeden met een barmhartig hart zal horen en die al de berouwvolle tranen zal afwissen. Net zoals de bloemen van onze tuin zich van nature naar de zon keren, die hen hun kleur, hun geur en hun leven geeft, zo heeft iedere ziel behoefte aan een Heiland die niet boos is maar genadig is voor degenen die tot Hem komen. Een Heiland Die tot de vermoeiden en de belasten zal zeggen: “Komt tot Mij en Ik zal u rust geven.” Kortom, een God, Die niet bewapend is met Donder en Bliksem en Die niet als eis stelt slechts benaderd te worden door heiligen, maagden en martelaren, maar door Zijn Zoon Jezus, Die de echte, de ware en de enige vriend van zondaren is.
Wanneer mensen denken dat er zo’n God is, dat er zo’n liefdevolle Heiland gevonden kan worden in de hostiekast, dan is het niet meer dan vanzelfsprekend dat ze stormen en regenbuien trotseren om aan Zijn voeten te aanbidden, om de vergeving van hun zonden te ontvangen.
De kinderen van het licht, de discipelen van het evangelie, die protesteren tegen de dwalingen van Rome, weten dat hun hemelse Vader overal bereid is om te horen, om te vergeven en om hen te helpen. Zij weten dat het niet langer te Jeruzalem is, noch op deze of die berg, noch in de Kerk dat God aanbeden wil worden (Johannes 4:21). Zij weten dat hun Heiland leeft en overal bereid is naar diegenen te horen die Zijn naam aanroepen; dat Hij niet langer in die woestijn is of in die binnenkamer (Mattheüs 24:26). Zij weten dat Hij overal is, dat Hij altijd nabij diegenen is, die zien op Zijn bloedende wonden en wier klederen gewassen zijn in Zijn bloed. Zij vinden Jezus in hun meest verborgen binnenkamer wanneer ze die binnengaan om te bidden. Zij ontmoeten Hem en spreken met Hem, wanneer zij op het veld zijn, achter de toonbank, reizend met de trein of met de stoomboot – overal ontmoeten zij Hem en spreken tot Hem als van vriend tot vriend.
Zo is het niet met de volgelingen van de paus. Tegen het evangelie in wordt hen verteld dat de Christus in deze Kerk is, in deze of in die verborgen kamer of hostiekast. Wreed bedrogen door hun priesters rennen zij en trotseren de stormen om zo dicht mogelijk naar die plaats te gaan waar hun barmhartige Christus leeft. Ze gaan naar de Christus die hen een hartelijk welkom zal geven, die zal luisteren naar hun ootmoedige gebeden en die begaan zal zijn met hun tranen van berouw.
Laten de protestanten ophouden de arme misleide Rooms-katholieken te bewonderen die de storm trotseren en zelfs voor de ochtendschemering naar de kerk gaan. Deze devotie die hen zo verblindt, behoort mededogen op te roepen en niet bewondering, want het is het logische resultaat van de meest vreselijke geestelijke duisternis. Het is de vrucht van het grootste bedrog dat de wereld ooit heeft gezien; het is het natuurlijke gevolg van het geloof dat de priester van Rome Christus en God kan scheppen door de consecratie van de ouwel en Hem in een verborgen kamer kan bewaren.
De Egyptenaren aanbaden hun god in de vorm van krokodillen en kalveren. De Grieken maakten hun goden van marmer of van goud. De Pers maakte de zon tot zijn god. De Hottentotten maken hun goden van walvisbot en lopen ver door de storm om hen te aanbidden. De Kerk van Rome maakt haar god van een stukje brood! Is dit geen afgoderij?
Vanaf het jaar 1833 tot de dag waarop God in Zijn genade mijn ogen opende, had mijn dienstmeisje meer dan een bushel (27 kg) tarwebloem gebruikt om de kleine koekjes te maken die ik moest veranderen in de Christus van de mis. Sommige van deze at ik op, andere droeg ik bij mij me voor de zieken en weer andere plaatste ik in de hostiekast voor de aanbidding door mensen.
Mij wordt vaak gevraagd: “Hoe komt het dat u schuldig kon zijn aan zo ‘n grove daad van afgoderij?” Mijn enige antwoord is het antwoord van de blinde man van het evangelie: “Ik weet het niet; één ding weet ik, dat ik, die blind was, nu zien kan”(Johannes 9:25).