Selecteer een pagina

Vijftig jaar in de kerk van Rome 10

>>PDF<<

HOOFDSTUK X.
Moreel en godsdienstig onderricht op de Rooms-katholieke Colleges

Om te begrijpen wat voor soort moreel onderwijs de studenten op Rooms-katholieke colleges ontvangen, moet verteld worden dat zij vanaf het begin tot het eind omgeven worden door een sfeer die alleen maar naar heidendom ademt. De modellen van welsprekendheid die we uit het hoofd leerden, werden bijna uitsluitend uit de heidense literatuur genomen. Op dezelfde manier werden ons heidense modellen van wijsheid, van eer, van reinheid ter bewondering aangeboden. Onze geest werd voortdurend gericht op de meesterwerken die het heidendom heeft nagelaten. De deuren van ons verstand werden slechts opengelaten om alleen de lichtstralen te ontvangen die het heidendom op de wereld geworpen had. Homerus, Socrates, Lycurgus, Vergilius, Horatius, Cicero, Tacitus, Caesar, Xenophon, Demosthenes, Alexander, Lucretia, Regulus, Brutus, Jupiter, Venus, Minerva, Mars, Diana, enz. enz. verdrongen elkaar in onze gedachten om ze in bezit te nemen en om voor eeuwig hun modellen, voorbeelden en meesters te zijn.
Er kan worden gezegd dat dezelfde heidense schrijvers, sprekers en helden op Protestantse colleges worden bestudeerd, gelezen en bewonderd. Maar daar wordt een onfeilbaar tegengif, de Bijbel, aan de studenten gegeven. Precies zoals er niets overblijft van de duisternis van de nacht, nadat de schitterende morgenzon boven de horizon is gekomen, zo kan niets van de misvattingen, het bijgeloof en de drogredenen van het heidendom de geest verontrusten of verduisteren, waarop dat licht uit de hemel, het Woord van God, elke dag haar miljoenen lichtende stralen laat vallen. Hoe onbetekenend is de dichtkunst van Homerus, wanneer deze vergeleken wordt met de verheven liederen van Mozes! Hoe bleek is de welsprekendheid van Demosthenes, Cicero, Vergilius, enz. wanneer die gelezen worden na Job, David of Salomo! Hoe snel verkruimelen de theorieën, welke die hooghartige heidenen van vroeger wilden verheffen boven het verstand van mensen, wanneer de donderende stem van de Sinaï wordt gehoord; wanneer de onvergelijkelijke liederen van David, Salomo, Jesaja of Jeremia de ziel in vervoering brengen, die luistert naar hun hemelse melodie! Het is een feit dat de heidense welsprekendheid en wijsbegeerte alleen maar erg smakeloos kan zijn voor mensen die gewoon zijn gevoed te worden met het brood, dat uit de hemel neerdaalt, van wie de ziel vervuld wordt met de welsprekendheid van God en van wie het verstand wordt gevoed met de wijsbegeerte van de hemel.
Maar helaas voor mij en mijn medestudenten op het college van Rome! Geen zon verscheen ooit aan de horizon om de nacht te verdrijven, waarin ons verstand werd gehuld. De donkere wolken waarmee het heidendom ons had omgeven, verstikten ons en geen bries uit de hemel werd toegestaan te komen en hen te verdrijven. Mozes met zijn onvergelijkelijke wetgeving, David en Salomo met hun Goddelijke gedichten, Job met zijn hemelse wijsbegeerte, Jeremia, Jesaja en Daniël met hun verheven liederen, Jezus Christus Zelf met Zijn zielreddende Evangelie, evenals Zijn apostelen Petrus, Johannes, Judas, Jacobus en Paulus – dezen werden allen op de Index (lijst van verboden boeken) geplaatst. Zij hadden niet de vrijheid om tot ons te spreken en het werd ons verboden, absoluut verboden, om hen te lezen en te horen!
Weliswaar gaf de Kerk van Rome ons als compensatie daarvoor haar principes, voorschriften, fabels en legenden, opdat wij aan haar vastgebonden zouden worden en opdat zij de meesteres van ons hart zou blijven. Maar deze leringen, gebruiken, principes en fabels leken ons zo duidelijk ontleend aan het heidendom – ze waren zo koud, zo naakt, zo ontdaan van alle echte poëtische schoonheid, dat al bleef het heidendom van de klassieken dan niet de absolute meester van onze genegenheid, het maakte nog steeds aanspraak op een groot gedeelte van onze ziel. Om in ons liefde voor de Kerk van Rome te creëren waren onze superieuren erg afhankelijk van de werken van Chateaubriand. Het “Genie du Christianisme” was het boek der boeken om al onze twijfels te verdrijven en ons te verbinden met de godsdienst van de paus. Maar deze schrijver, wiens stijl soms echt fraai is, verwoestte door de zwakte van zijn logica, het Christendom dat hij wenste op te bouwen. Wij konden gemakkelijk zien dat Chateaubriand niet oprecht was en zijn overdrijvingen waren voor velen van ons een betrouwbare aanwijzing dat hij niet geloofde in wat hij zei. De werken van De Maistre, de belangrijkste geschiedenisvervalser van Frankrijk, werden ook in onze handen gelegd als een betrouwbare gids bij filosofische en historische studies. Op de “Memoirs du Conte Valmont” samen met een paar schrijvers van hetzelfde stempel, werd door onze superieuren erg vertrouwd om ons te bewijzen dat de dogma’s, voorschriften en gebruiken van de Rooms-katholieke godsdienst uit de hemel kwamen.
Het was zeker onze wens en ook van belang voor ons om erin te geloven. Maar hoe werd ons geloof geschud en wat voelden we ons ongerust toen Livius, Tacitus, Cicero, Vergilius, Homerus enz. ons het bewijs gaven dat het grootste gedeelte van deze dingen hun wortel en hun oorsprong in het heidendom hadden.
Onze superieuren hadden ons er bijvoorbeeld van overtuigd dat habijten, medailles, wijwater enz. ons van groot nut zouden zijn in de strijd met de meest gevaarlijke verzoekingen, evenals in het vermijden van de meeste gewone gevaren van het leven. Daarom hadden wij allemaal habijten en medailles, die we met het grootste respect bewaarden en zelfs elke morgen en avond met liefde kusten, alsof zij machtige instrumenten van de genade van God voor ons waren. Hoe groot was toen onze verwarring en teleurstelling, toen we bij de Griekse en Latijnse historici ontdekten, dat die habijten, medailles en beeldjes niets anders waren dan een overblijfsel van het heidendom en dat de aanbidders van Jupiter, Minerva, Diana en Venus ook zelf geloofden, net als wij, vrij te zijn van alle rampen, wanneer zij deze dingen droegen tot eer van deze godheden! Hoe verder we vorderden in de studie van de heidense oudheid, hoe meer we gedwongen werden te geloven, dat onze godsdienst, in plaats van geboren te zijn aan de voet van Golgotha, slechts een bleke en genante imitatie van het heidendom was. De hedendaagse Pontifex Maximus (de paus van Rome) die, zoals ons werd verzekerd, de opvolger van St. Petrus, de Plaatsvervanger van Christus, was, leek evenzeer als twee druppels water op de “Pontifex Maximus” van de grote republiek en het keizerrijk van Rome. Had onze paus niet slechts de naam, maar ook de attributen, de praal, de trots en zelfs het gewaad van die hoge heidense priester gehandhaafd? Was de aanbidding van de heiligen niet absoluut hetzelfde als de aanbidding van de halfgoden uit de oudheid? Was niet ons vagevuur minutieus beschreven door Vergilius? Werden onze gebeden tot de Maagd en tot de heiligen niet bijna met dezelfde woorden opgezegd door de aanbidders die zich ter aarde wierpen voor de beelden van hun goden, net zoals wij ze elke dag opzeiden voor de beelden die onze kerken versierden? Was niet ons wijwater in gebruik onder de afgodendienaars en voor hetzelfde doel als waarvoor het onder ons werd gebruikt?
Uit de geschiedenis kenden we het jaar waarin de schitterende tempel, gewijd aan al de goden, met de naam Pantheon, te Rome was gebouwd. We waren bekend met de namen van verscheidene van de beeldhouwers, die de beelden van de goden in die heidense tempel hadden gemaakt, aan de voet waarvan de afgodendienaars zich met respect bogen en woorden kunnen de schaamte niet tot uitdrukking brengen, die we ervaarden toen we vernamen dat de Rooms-katholieken van onze tijd, onder de ogen van en met de goedkeuring van de paus, zich nog steeds neerwerpen voor DEZELFDE AFGODEN, in DEZELFDE TEMPEL om DEZELFDE GUNSTEN te verkrijgen!
Wanneer we elkaar de vraag stelden: “Wat is het verschil tussen de godsdienst van het heidense Rome en die van het Rome van vandaag?” dan zou meer dan één student antwoorden: “Het enige verschil zit in de naam. De afgodische tempels zijn hetzelfde: de afgoden hebben hun plaats niet verlaten. Vandaag brandt, net als vroeger, hetzelfde wierook tot hun eer. Volkeren zijn nog steeds neergeknield in het stof aan hun voeten om hen hetzelfde eerbetoon te geven en van hen dezelfde gunsten te vragen, maar in plaats van dit beeld Jupiter te noemen, noemen wij het Petrus, en in plaats van dat beeld Minerva of Venus te noemen, wordt het St. Maria genoemd. Het is de oude afgoderij die tot ons komt onder Christelijke namen.”
Ik verlangde vurig een eerlijke en oprechte Rooms-katholiek te zijn. Deze indrukken en gedachten verwarden me enorm, aangezien ik in het verstand niets kon vinden om de kracht ervan te verminderen. Ongelukkig genoeg hadden veel van de boeken die ons in handen werden gestopt door onze superieuren om ons geloof te bevestigen, ons morele karakter te vormen en onze vroomheid en ons vertrouwen in de dogma’s van de Kerk van Rome te ondersteunen, een angstaanjagende overeenkomst met de geschiedenissen die ik had gelezen van de goden en godinnen. De wonderen die werden toegeschreven aan de Maagd Maria, bleken vaak slechts een reproductie te zijn van de trucs en de bedriegerijen, waardoor de priesters van Jupiter, Venus, Minerva enz. gewoon waren hun doel te bereiken en de verzoeken van hun aanbidders in te willigen. Sommige van die wonderen van de Maagd Maria waren even absurd en immoreel, zo niet erger, als wat de mythologie ons leerde bij haar zeer afschuwelijke verhalen over de heidense goden en godinnen.
Ik zou honderden van zulke wonderen kunnen citeren welke mijn geloof schokten en mij in het geheim deden blozen om de conclusie die ik gedwongen werd te trekken bij de vergelijking van de eredienst van het oude Rome en het hedendaagse Rome. Ik zal slechts drie van deze moderne wonderen citeren welke worden gevonden in één van de boeken die het meest zijn goedgekeurd door de paus, welke als titel heeft “The Glories of Mary”.
Het eerste wonder. De grote gunst, door de Heilige Maagd verleend aan een non genaamd Beatrijs van het klooster van Frontebraldo, laat zien hoe genadig zij is voor zondaren. Dit feit wordt verteld door Cesanus en door Vader Rho. Deze ongelukkige non die bezeten was door een misdadige hartstocht voor een jongeman, besloot haar klooster te verlaten en zich door hem te laten schaken. Ze was de portierster van het nonnenklooster en nadat ze de sleutels van het klooster aan de voeten van een beeld van de Heilige Maagd had gelegd ging zij stoutmoedig naar buiten en leidde gedurende vijftien jaar een leven van prostitutie op een verafgelegen plaats.
Op een dag kwam ze toevallig de bevoorrader van haar klooster tegen en met de gedachte dat zij niet door hem herkend zou worden vroeg zij hem om nieuws over zuster Beatrijs.
“Ik ken haar goed,” antwoordde deze man, “zij is een heilige non en zij is de overste van de nieuwelingen.”
Bij deze woorden raakte Beatrijs in de war, maar om te begrijpen wat het betekende, veranderde ze van kleren, ging naar het klooster en vroeg naar zuster Beatrijs.
De Heilige Maagd verscheen haar meteen in de vorm van het beeld, aan wier voeten zij de sleutels bij haar vertrek had neergelegd. De goddelijke moeder sprak tot haar op deze manier: “Weet, Beatrijs, dat om jouw eer te bewaren ik jouw plaats heb ingenomen en jouw plicht heb gedaan sinds jij je klooster hebt verlaten. Mijn dochter, keer terug tot god en heb berouw, want mijn zoon wacht nog steeds op jou. Probeer door de heiligheid van jouw leven de goede reputatie te bewaren, die ik voor jou heb verdiend.” Na zo gesproken te hebben verdween de Heilige Maagd. Beatrijs ging het klooster weer in, deed haar religieuze kledij aan en dankbaar voor de genade van Maria leidde zij het leven van een heilige. (“Glories of Mary”, hfdst 6, par. 2.)
Het tweede wonder. Eerw. Vader Rierenberg vertelt dat er in een stad, genaamd Aragona, een knap en adellijk meisje leefde met de naam Alexandra. Twee jongemannen hielden hartstochtelijk veel van haar. Gek geworden door jaloersheid op elkaar vochten zij op een dag en werden beiden gedood. Hun ouders waren zo woedend op het jonge meisje, de aanstichtster van deze rampen, dat zij haar doodden, haar het hoofd afsneden en haar in een put gooiden. Een paar dagen later kreeg St. Dominicus, toen hij langs de plek kwam, de inspiratie om naar de put toe te gaan en te roepen: “Alexandra, kom hier!” Het hoofd van de overledene plaatste zich meteen op de rand van de put en smeekte St. Dominicus haar biecht aan te horen. Na die gehoord te hebben gaf de heilige haar de communie in tegenwoordigheid van een grote menigte mensen en toen gebood hij haar hen te vertellen, waarom zij zo’n grote gunst had ontvangen.
Zij antwoordde dat, hoewel zij in een toestand van doodzonde was, toen zij onthoofd werd, toch de Maagd haar leven had gespaard, omdat zij de gewoonte had de gebeden van de rozenkrans op te zeggen.
Het hoofd bleef, vol leven, twee dagen op de rand van de put voor de ogen van een groot aantal mensen en toen ging de ziel naar het vagevuur. Maar vijftien dagen later verscheen de ziel van Alexandra aan St. Dominique, schitterend en prachtig als een ster, en vertelde hem dat één van de betrouwbaarste middelen om zielen uit het vagevuur te halen, het opzeggen van de rozenkrans ten behoeve van hen was. (“Glories of Mary,” hfdst 8, par. 2)
Het derde wonder. Een dienares van Maria ging op een dag naar één van haar kerken om te bidden zonder dit aan haar man te vertellen. Vanwege een vreselijke storm werd zij verhinderd die avond naar huis terug te keren. Gekweld door angst dat haar man boos zou zijn, smeekte zij Maria om hulp. Maar bij thuiskomst vond ze haar man vol vriendelijkheid. Na haar man een paar vragen te hebben gesteld over het onderwerp, ontdekte zij dat juist gedurende die nacht de goddelijke moeder haar gestalte en gelaatstrekken had aangenomen en haar plaats had ingenomen in al de zaken van de huishouding! Zij vertelde haar man van het grote wonder en zij werden beiden erg toegewijde volgelingen van de heilige Maagd. (“Glories of Mary”. Examples of Protection, 40.)
Mensen die nooit aan een Rooms-katholiek college hebben gestudeerd, zullen nauwelijks geloven dat ons zulke fabels werden verteld als een oproep aan ons om Christen te worden. Ja, God weet dat ik de waarheid zeg. Is het niet een lastering van een heilig woord om te zeggen dat het Christendom de godsdienst is die de studenten wordt onderwezen aan de Roomse colleges?
Na het lezen van de monsterachtige metamorfoses van de goden van Olympus voelt de student een diep medelijden voor volkeren die zo lang in de duisternis van het heidendom hebben geleefd. Hij kan niet begrijpen hoe er zoveel miljoenen mensen zo lange tijd bedrogen werden door zulke primitieve fabels. Met vreugde worden zijn gedachten gericht op de God van Golgotha om daar licht en leven te ontvangen. Hij ervaart als het ware een brandend verlangen om zich te voeden met de woorden van leven, die komen van de lippen van het “Grote Slachtoffer”. Maar hier komt de priester van het college, die zichzelf plaatst tussen de student en Christus, en in plaats van hem toe te staan gevoed te worden met het Brood des Levens, biedt hij hem fabels aan, doppen om daarmee zijn honger te stillen. In plaats van hem toe te staan zijn dorst te lessen met het water dat stroomt uit de Bron van eeuwig leven, biedt hij hem een bedorven drank aan.
God alleen weet wat ik heb geleden tijdens mijn studie door het feit dat ik absoluut beroofd was van het voorrecht om dit Brood des Levens te eten – Zijn Heilig Woord.
Gedurende de laatste jaren van mijn studie vertrouwden mijn superieuren me vaak de verantwoordelijkheid over de bibliotheek toe. Het gebeurde een keer, dat ik, omdat de studenten een vakantiedag hadden, alleen op het college bleef. Ik sloot mezelf op in de bibliotheek en begon alle boeken te onderzoeken. Niet weinig verrast was ik om te ontdekken dat de boeken die het meest geschikt waren om ons onderwijs te geven op de catalogus van de bibliotheek genoteerd stonden bij de verboden boeken. Ik ervaarde een onuitsprekelijke schaamte, toen ik met mijn eigen ogen zag dat alleen maar de meest onbeduidende boeken ons in handen werden gegeven – dat ons alleen maar werd toegestaan derderangs schrijvers te lezen (als deze uitdrukking van toepassing is op diegenen, wier enige verdienste bestond uit het vleien van de pausen en uit het verbergen of verontschuldigen van hun misdaden). Verscheidene studenten die verder waren dan ik, hadden reeds deze opmerking bij mij gemaakt, maar ik geloofde hen niet. Eigenliefde gaf mij de hoop dat ik net zo goed werd opgeleid als wie dan ook van mijn leeftijd. Tot dan had ik het idee verworpen dat ik met de rest van de studenten het slachtoffer was van een onvoorstelbaar systeem van morele en intellectuele verblindheid.
Onder de verboden boeken van het college vond ik een schitterende Bijbel. Het leek van dezelfde uitgave te zijn als waarmee ik zulke fijne uren doorbracht, toen ik thuis was bij mijn moeder. Ik greep hem vast met de verrukking van een gierigaard die een verloren schat vindt. Ik bracht hem aan mijn lippen en kuste hem eerbiedig. Ik drukte hem tegen mijn hart zoals iemand een vriend omarmt van wie hij lang gescheiden is geweest. Deze Bijbel bracht de heerlijkste uren van mijn leven in mijn herinnering terug. Ik las de Goddelijke bladzijden ervan, totdat de leerlingen terugkeerden.
De volgende dag riep Eerw. meneer Leprohon, onze directeur, mij bij zich in zijn kamer tijdens het recreatie-uur en zei: “Jij ziet er vandaag bezorgd en erg verdrietig uit. Ik merkte dat je alleen bleef, terwijl de andere leerlingen zich zo goed vermaakten. Heb je een reden voor verdriet of ben je ziek?”
Ik zou niet genoeg mijn liefde en respect voor deze achtenswaardige man kunnen uitdrukken. Hij was tezelfdertijd mijn vriend en weldoener. Vier jaar lang hadden hij en Eerw. meneer Brassard mijn kostgeld betaald want ten gevolge van een geschil tussen mij en mijn oom Dionne was hij ermee opgehouden mij te voorzien in het levensonderhoud op het college. Door die vorige dag de Bijbel te lezen was ik ongehoorzaam geweest aan mijn weldoener, meneer Leprohon, want toen hij mij de zorg over de bibliotheek toevertrouwde, liet hij mij beloven niet de boeken van de verboden catalogus te lezen.
Het was pijnlijk voor mij om hem verdrietig te maken door te bekennen dat ik mijn woord van eer had gebroken, maar het deed me veel meer pijn om hem te bedriegen door de waarheid te verbergen. Daarom antwoordde ik hem: “U hebt gelijk met te veronderstellen dat ik me ongemakkelijk en verdrietig voel. Ik belijd dat er onder de regels waaraan wij onderworpen zijn, één zaak is die mij enorm in de war brengt. Ik durfde nooit hierover tot u te spreken, maar aangezien u de oorzaak wenst te weten van mijn verdriet, zal ik het u vertellen. U hebt ons boeken in handen gegeven, niet slechts om te lezen, maar om uit het hoofd te leren, die, zoals u weet, gedeeltelijk geïnspireerd zijn door de hel, en u verbiedt ons het enige Boek te lezen, waarvan elk woord is gestuurd uit de hemel! U staat ons toe boeken te lezen die gedicteerd zijn door de geest van duisternis en zonde, en u maakt het tot een misdaad voor ons om het enige Boek te lezen dat geschreven is onder de ingeving van de Geest van licht en heiligheid. Dit gedrag van uw kant en van de kant van al de superieuren van het college verontrust mij en choqueert mij! Ik zal u zeggen, uw angst voor de Bijbel doet mijn geloof wankelen en doet mij vrezen dat wij in onze Kerk op een dwaalspoor zijn.”
Meneer Leprohon antwoordde mij: “Ik ben al meer dan 20 jaar directeur van dit college en ik heb nog nooit uit de mond van één van de studenten zulke opmerkingen en klachten gehoord als nu vandaag van jou. Ben je niet bang het slachtoffer te worden van een list van de duivel door je te bemoeien met een vraagstuk dat zo vreemd en nieuw is voor een leerling wiens enige doel behoort te zijn zijn superieuren te gehoorzamen?”
“Het kan zijn,” zei ik, “dat ik de eerste ben om op deze manier tot u te spreken, maar het is zeer waarschijnlijk dat ik de enige student aan dit college ben, die de heilige Bijbel in zijn jonge jaren heeft gelezen. Ik heb u al verteld dat er een Bijbel was in het huis van mijn vader welke pas na zijn dood verdween, hoewel ik nooit te weten kon komen wat ermee gebeurd is. Ik kan u verzekeren dat de bestudering van dat bewonderenswaardige boek iets goeds bij mij heeft teweeggebracht dat nog steeds ervaren wordt. Het is daarom, omdat ik uit persoonlijke ervaring weet dat er geen boek ter wereld is dat zo goed en zo geschikt is om te lezen, dat ik buitengewoon bedroefd ben en zelfs gechoqueerd door de vrees die u ervoor hebt. Ik beken u dat ik gisteren in de bibliotheek de middag heb doorgebracht met het lezen van de Bijbel. Ik vond er dingen in die me deden huilen van vreugde en geluk – dingen die mijn ziel en hart meer goed deden dan alles wat u mij zes jaar lang te lezen gaf. En ik ben vandaag zo verdrietig, omdat u het van mij goedkeurt, wanneer ik de woorden van de duivel lees en mij veroordeelt wanneer ik het Woord van God lees.”
Mijn superieur antwoordde: “Aangezien je de Bijbel hebt gelezen, moet je weten dat er dingen in staan van zo’n delicate aard dat het ongeschikt is voor een jonge man en nog meer voor een jonge vrouw om die te lezen.”
“Ik begrijp het,” antwoordde ik, “maar u weet heel goed dat over die delicate zaken, waarvan u niet wilt dat God daarover een woord tot ons spreekt, satan daarover dag en nacht tot ons spreekt. Nu, wanneer satan spreekt over een slecht en misdadig iets en onze gedachten erop richt, dan is dat altijd, opdat wij ervan gaan houden en dan verloren gaan. Maar wanneer de God van reinheid tot ons spreekt over slechte dingen, (waarvan het nogal onmogelijk is dat mensen daar niet van op de hoogte zijn), dan doet Hij dat, opdat wij die mogen haten en verafschuwen en Hij geeft ons genade om ze te vermijden. Wel dan, aangezien u niet kunt voorkomen dat de duivel tot ons fluistert over dingen die zo teer en gevaarlijk zijn om ons te verleiden, hoe durft u dan God te verhinderen om over diezelfde dingen te spreken om ons af te schermen voor hun aantrekkingskracht? Bovendien, wanneer God Zelf tot mij wenst te spreken over welk vraagstuk dan ook, waar is dan uw recht om de doorgang te blokkeren voor Zijn Woord, wanneer het op weg is naar mijn hart?”
Hoewel het verstand van meneer Leprohon zozeer gehuld was in de duisternis van de Kerk van Rome als het maar kon, was zijn hart eerlijk en waarachtig gebleven, en terwijl ik hem respecteerde en liefhad als mijn vader, wist ik, hoewel ik met hem van mening verschilde, dat hij mij liefhad alsof ik zijn eigen kind was. Hij was als door de bliksem getroffen door mijn antwoord. Hij werd bleek en ik zag dat hem de tranen in de ogen sprongen. Hij zuchtte diep en keek mij een tijdlang nadenkend aan zonder antwoord te geven. Tenslotte zei hij: “Mijn beste Chiniquy, jouw antwoord en jouw argumenten hebben een kracht die mij schrik inboezemt en ik beken, dat, als ik geen andere denkbeelden had om ze af te keuren dan mijn eigen persoonlijke, ik niet weet hoe ik dat zou doen. Maar ik heb iets beters dan mijn eigen zwakke gedachten. Ik heb de gedachte van de Kerk en van onze heilige Vader, de paus. Zij verbieden ons de Bijbel in de handen van onze studenten te leggen. Dit zou voldoende moeten zijn om een eind te maken aan jouw problemen. De regel die een Christen leerling zoals jij behoort te volgen, is zijn wettige superieuren in alle dingen en overal gehoorzamen en als je die gisteren hebt overtreden, dan hoop ik dat het de laatste keer zal zijn dat het kind van wie ik meer houd dan van mezelf, mij zo’n pijn zal bezorgen.”
Terwijl hij dit zei, sloeg hij zijn armen om me heen, duwde me tegen zich aan en liet zijn tranen de vrije loop. Ik huilde ook. Ja, ik huilde heel erg.
Maar God weet dat, hoewel de spijt dat ik mijn weldoener en vader verdriet had gedaan, en dat dit de oorzaak was dat ik op dat moment huilde, ik nog veel meer huilde, omdat ik besefte dat ik geen toestemming meer zou hebben om Zijn Heilig Woord te lezen.
Als mij daarom wordt gevraagd wat voor moreel en godsdienstig onderwijs we kregen op het college, dan zal ik een tegenvraag stellen: Wat voor godsdienstig onderwijs kunnen wij ontvangen op een instelling waar zeven jaren worden doorgebracht zonder één keer toestemming te krijgen het Evangelie van God te lezen? De goden van de heidenen spraken dagelijks tot ons door hun apostelen en discipelen –  Homerus, Vergilius, Pindarus, Horatius! En de God van de Christenen had geen toestemming om op dat college een enkel woord tot ons te zeggen!
Onze godsdienst kon daarom niets anders zijn dan heidendom, handig verborgen achter een Christelijke naam. Het Christendom op een college of kloosterschool van Rome is zo’n vreemd mengsel van heidendom en bijgeloof, zowel belachelijk als kinderachtig, en van schokkende fabels, dat de meerderheid van hen die niet volledig de stem van de rede hebben gesmoord, het niet kunnen aanvaarden. Een paar doen, net als ik toen deed, alles wat in hun vermogen ligt en slagen er tot op zekere hoogte in slechts te geloven wat de superieuren hen vertellen te geloven. Zij sluiten hun ogen en staan het zichzelf toe geleid te worden, net alsof ze blind waren en een vriendelijke hand zich aanbood om hen te leiden. Maar het merendeel van de studenten aan Rooms-katholieke colleges kan het bastaard Christendom niet aanvaarden dat Rome hen aanbiedt. Natuurlijk volgen zij tijdens de studie hun regels om de lieve vrede wil; maar ze hebben nog maar nauwelijks het college verlaten, of ze gaan zich voegen bij en versterken de gelederen van het leger van de sceptici en ongelovigen, dat Frankrijk, Spanje, Italië en Canada overspoelt – dat in feite al de landen overspoelt waar Rome het onderwijs van het volk in handen heeft.
Ik moet zeggen, hoewel met een bedroefd hart, dat het morele en godsdienstige onderwijs aan Rooms-katholieke colleges erger is dan ervan verstoken te zijn, want van die colleges is de enige echte maatstaf van moraal en godsdienst buitengesloten, – HET WOORD VAN GOD!