Schijnbekering
>>PDF<<
Een toespraak gepubliceerd op donderdag 23 maart 1905,
gehouden door C.H. Spurgeon op zondagavond 10 december 1876.
De tekst is 2 Koningen 17: 25, 33 en 34.
In de eerste tijd nu, dat zij daar woonden, vreesden (KJV) zij de Here niet; daarom zond de Here leeuwen onder hen, die sommigen van hen doodden.
Zij vreesden (KJV) de Here, maar bleven ook hun goden dienen naar de gewoonte van de volken waaruit men hen had weggevoerd.
Tot op de huidige dag doen zij naar de vroegere gewoonten. Zij vrezen (KJV) de Here niet.
DE wereld zit vol misleidingen en namaak. Door middel van de wet moeten we onszelf beschermen tegen vervalsingen van alledaagse levensmiddelen, maar al de wetten van de wereld zullen niet in staat zijn ons te beschermen tegen het voortdurende, bijna wereldomvattende bedrog dat in het dagelijkse leven wordt gevonden. De mensen lijken er voortdurend op uit om het slechtere beter te laten lijken, om het bittere in plaats van het zoete en het zoete in plaats van het bittere voor te stellen. Als iemand met zijn ogen dicht door deze wereld zal gaan en alles gelooft wat hij hoort, zal hij al spoedig merken dat hij het slachtoffer is geworden van wel duizend schurken. U moet uw ogen open houden, u moet testmateriaal meenemen, waarmee u onderscheid zult kunnen maken tussen dingen die van elkaar verschillen of anders zult u in de gewone zaken van het leven spoedig tot bankroet en armoede vervallen.
In de hoogste regionen, waar we te maken hebben met geestelijke en eeuwige dingen, zijn er nog ergere bedriegerijen dan ergens anders. Die oude vijand van God en de mens, van wie terecht gezegd wordt dat hij een leugenaar is van den beginne, zorgt ervoor de leugen te gebruiken om, indien mogelijk, zelfs de uitverkorenen te misleiden. Als er een Christus is, komt hij met een antichrist. Als er een gemeente van Christus is, komt hij met een wereldkerk die het zal nabootsen. Als er een evangelie is, komt hij ook met zijn goede nieuws en stelt “een ander evangelie op, dat geen evangelie is.” In zaken, die de innerlijke mens betreffen – in het werk van de Heilige Geest aan de ziel – is satan ook een meester in het bedriegen. Hij kan berouw nabootsen met wroeging. Hij kan geloof naast goedgelovigheid plaatsen. Hij kan zekerheid nabootsen met aanmatiging. Hij kan ons de pleziertjes van deze wereld geven in plaats van de vreugde des Heren en in plaats van een eenvoudig vertrouwen op Christus kan hij ons iets aanbieden dat er opmerkelijk veel op lijkt, maar dat toch uiteindelijk een vertrouwen is op het eigen ik. Daarom is één van de eerste dingen, die een mens moet doen als hij wil dat het aan het eind met hem in orde is, zijn eigen hart doorzoeken om datgene te testen en te beproeven, waarvan hij denkt dat dat in hem is, om te kijken of dat het werk van God is of niet, of zijn merkteken het merkteken van Gods kinderen is of slechts een slechte imitatie ervan.
De bekering die absoluut noodzakelijk is voor de redding – de bekering waardoor een mens zich afkeert van de zonde tot de gerechtigheid, van het ik tot Christus, van de wereld tot de hemel, van opstand tot gehoorzaamheid – de bekering die wij allen moeten ervaren, willen we het ooit in orde krijgen jegens God, want “tenzij gij u bekeert en wordt als de kinderen zult gij het Koninkrijk der hemelen niet binnengaan” – ook de bekering is op veel manieren nagebootst. In deze toespraak onderzoeken we een voorbeeld, waarin het valse in de plaats gezet is van het echte, opdat door het licht van dat voorbeeld, als door een baken, wij gewaarschuwd mogen worden voor deze gevaarlijke rots. Schipbreuk bij iemand anders behoort altijd een baken voor ons te zijn, dus laten wij, waar deze Samaritanen faalden, acht slaan op onszelf, opdat wij niet op dezelfde manier ten val komen.
We zullen drie punten nemen, die de indeling van het verhaal volgen. Ten eerste zullen we kijken naar hun eerste toestand: “Zij vreesden de Here niet”; ten tweede, hun schijnbekering: “Zij vreesden de Here en dienden hun eigen goden”; ten derde, hun echte toestand, terwijl zij dus beleden bekeerd te zijn: “Zij vreesden de Here niet.”
I. Ten eerste dan, laten we kijken naar deze Samaritanen in HUN EERSTE TOESTAND. Zeer waarschijnlijk werden zij tegen hun wil vanuit verschillende delen van het Assyrische rijk gehaald en als kolonisten geplaatst in de diverse steden die vroeger bewoond waren door de stammen van Israël. Daar werden ze gedwongen om te gaan wonen. Zij lijken überhaupt geen enkele eerbied voor God te hebben gehad. Zij waren totaal onverschillig. “Zij vreesden de Here niet”; zij kenden nauwelijks Zijn naam en zij leken er niet naar geïnformeerd te hebben. Zij merkten dat het land goed was en zij bebouwden het; de wijnstokken waren vruchtbaar en zij snoeiden die; de huizen werden gebouwd en zij bewoonden die; en zo vestigden zij zich. Wat kon de HERE hen schelen? Wie was Hij en wat was Hij? Zonder twijfel had daar een volk gewoond, dat meer of minder Zijn naam had geëerbiedigd, maar wat maakte hen dat uit? Zij waren vreemdelingen. Er was nooit een gedachte door hun hoofd gegaan, dat zij in enig opzicht in botsing zouden komen op dit punt van het aanbidden van de HERE en zo leefden zij zorgeloos en onverschillig. Hoevelen zijn er die vandaag hetzelfde doen: velen, die helemaal gedachteloos zijn ten aanzien van de dingen van God: in beslag genomen door beuzelarijen: alleen maar bezig met de dingen van dit leven. Het lijkt niet in hun hoofd op te komen dat zij onsterfelijk zijn – dat zij in een volgende toestand zullen hebben te leven. Wat betreft het feit dat zij een Schepper hebben en Één Die hen dagelijks in leven houdt, dat geloven zij ongetwijfeld, maar daar maken zij zich geen zorgen om. In de praktijk zeggen zij: “Wie is de Here, dat wij Zijn stem zouden gehoorzamen?” Dat was in het begin de toestand van deze Samaritanen. Ze waren helemaal onverschillig wat betreft deze zaak. Het verontrustte hen totaal niet.
Zij hadden geen eerbied voor God. Misschien hadden zij over sommigen gehoord, die beefden voor de Here, maar zij beefden nooit. Misschien hadden zij gehoord dat Hij een God was, Wiens aanbidding erg lastig was, Wiens wetten erg streng waren, Wiens onderdanen vaak moesten treuren, omdat zij rebelleerden, en daarom wilden zij niet teveel over Hem weten, opdat zij niet in hetzelfde onderzoek van het hart getrokken zouden worden en dezelfde zonden zouden moeten belijden en in hetzelfde leed terecht zouden komen. Zij wisten het niet en wilden het niet weten. Zij maakten zich er niet druk over.
Het zou mij niet verbazen dat, toen zij iets over Hem begonnen te horen, zij de HERE zelfs bespotten. Hadden hun goden niet de God van het land overwonnen? Hadden zij niet die mooie steden in bezit genomen? Hadden niet de legerscharen van Assyrië heel de legermacht, die de mannen van Israël tegen hen in het veld konden brengen, verstrooid als wolken voor de wind? Dus hadden ze een sarcastische opmerking voor de Israëlieten en de mannen van Juda, voor hun God en voor hun eredienst. Wat zij aan godsdienst hadden, bracht hen er slechts toe de ene ware godsdienst te minachten en er schertsend en sarcastisch over te doen; dat was alles. “Zij vreesden de Here niet.”
Toch was er dit punt. Zij waren gaan wonen nabij een volk dat de Here wel vreesde, want in die tijd was de toestand van het volk van Juda jegens de Here God der Heerscharen grotendeels goed. Ik veronderstel dat Hizkia toen op de troon was, een koning, die in alle dingen voor het aangezicht van de Here wandelde en die probeerde in oprechtheid van hart de aanbidding van de ene, enige God te handhaven. Deze vreemdelingen, die in een omgeving kwamen waar het oude geloof van Gods volk de overhand had, moeten het wel onveilig gevonden hebben voor hun onverschilligheid en gevaarlijk voor hun twijfelzucht en hun valse geloof. Zo heb ik mensen gekend zonder godsdienst of eerbied voor God of zonder wat voor respect dan ook voor Goddelijke dingen, die door de hand van de Voorzienigheid werden gebracht in een gezelschap, waar echte godsvrucht en enthousiaste godsdienst was. Dat betekent altijd moeilijkheden voor hun ongeloof en een verstoring van hun onverschilligheid. Zij krijgen wat vonken van dat vuur in hun ziel en wie weet of niet de vonken een vuur ontsteken dat het hout, het hooi en de stoppels, die zich in hun geest bevinden, verbrandt? Het behoort voor een mens heel erg moeilijk te zijn om bij ons in de buurt te leven, mijn geliefde broeders en zusters, en om dan onverschillig te blijven voor de godsdienst. De prediker behoort zo te prediken dat het bijna onmogelijk zal zijn voor zijn toehoorder om helemaal zorgeloos te zijn. U, Christenen, behoort zo’n voorbeeld te zijn in uw huis, zodat het bij de buren voor een zoon of dochter of bediende onmogelijk zou worden om in vrede door te gaan, zolang zij in een toestand van zonde buiten God en buiten Christus blijven. Deze mensen vreesden niet de Here, maar het punt dat hen zeker moeilijkheden zou opleveren was, dat zij in de buurt gekomen waren van het volk van Juda, dat wel God vreesde – nabij een gemeenschap met aan het hoofd Hizkia, die de Here vreesde met heel zijn hart en heel zijn ziel.
II. Nu, ten tweede, komen wij bij HUN BEKERING. In vers 33 lezen we: “Zij vreesden de Here”, maar daarna komt een erg schandelijk “en”, dat laat zien dat het een schijnbekering was. “Zij vreesden de Here en dienden hun eigen goden.” Maar toch, het was een soort bekering; het betekende in elk geval een uiterlijke verandering. Hoe kon dit gebeuren? Als u het hoofdstuk leest, zoals we zojuist hebben gedaan, zult u merken, dat hun bekering helemaal veroorzaakt werd door schrik. Het land was verwoest. Er had daar jarenlang in het hele gebied oorlog gewoed. De steden en de dorpen waren niet langer bewoond en daarom waren de wilde dieren uit de bergen gekomen en hadden zich zo vermenigvuldigd, dat leeuwen in het hele land een verschrikking werden. Vanuit de veronderstelling dat elk land een andere god had, zeiden deze mensen: “De god van het land moet deze leeuwen in ons midden hebben gestuurd.” Ja, en de geestelijke schrijver aarzelt niet om te zeggen, dat God inderdaad de leeuwen in hun midden stuurde, want zelfs gewone dingen, die gemakkelijk verklaard kunnen worden volgens de regels der natuur moeten niettemin aan God worden toegeschreven. Hij stuurde inderdaad leeuwen in hun midden en het waren deze leeuwen die hen bekeerden. Hun tanden, hun hoektanden, hun felle ogen en het donderend geweld van hun brullen – deze bekeerden hen. Zij moesten een god hebben om hen te verlossen: zij konden de leeuwen niet verdragen, daarom moesten zij de Here vrezen, Die leeuwen kon sturen en Die misschien zou ophouden met hen te sturen. Nu, geliefde vrienden, wees altijd wat aarzelend over uw eigen bekering, als u die enkel en alleen kunt terugvoeren naar motieven van schrik. Hier is iemand die nooit God zou hebben gevreesd, als er geen ziekte in zijn huis was gekomen, als een kind niet was gestorven, en toen nog een en nog een: het leek alsof zij allemaal ziek zouden worden, en dus werd hij godsdienstig. Iemand anders ging in zaken en een tijdlang was hij erg voorspoedig, maar het getij keerde en hij raakte zijn geld kwijt; het faillissement staarde hem in het gezicht; hij deed een tweede poging, slechts om opnieuw te falen en toen leek hij zich te voelen alsof de leeuwen op hem uit waren, dus werd hij godsdienstig. Iemand anders had zijn kinderen zien opgroeien; aangezien hij hen had opgeleid voor de wereld, gingen zij naar de wereld; zijn zoon brak hem bijna zijn hart; zijn dochter gedroeg zich zo dat zij bijna zijn grijze haar met verdriet in het graf deed neerdalen; alles leek slecht met hem te gaan en dus zei hij dat hij naar de kerk zou gaan of naar de samenkomst of iets dergelijks. Hij werd godsdienstig, omdat de leeuwen er waren. Weer iemand anders, die een erg kloeke, gezonde, sterke kerel was geweest, had helemaal nooit nagedacht over de godsdienst – hij kreeg een ongeluk, hem overkwam een plotselinge ziekte, of hij kreeg last van een kwaal, waarvoor hij werd gewaarschuwd dat naar alle waarschijnlijkheid het zo meteen fataal zou worden en er geen enkel geneesmiddel voor leek te zijn. Het ging met hem slechter en slechter en dus – goed, hij dacht dat hij godsdienstig moest worden. Er zat iets verstandigs in het besluit: ja, het was een zeer juist besluit als het maar goed en naar waarheid was uitgevoerd. Maar u ziet in al deze gevallen dat er niet een gevoel was van iets verkeerds te hebben gedaan. Er was geen verlangen om goed te doen. Het waren de leeuwen, de leeuwen, de leeuwen, de leeuwen. Als er geen leeuwen waren geweest, zou er geen godsdienst zijn geweest. Als er geen leeuwen waren geweest, zou er geen zoeken naar de Here zijn geweest. Als er geen leeuwen waren geweest, dan zou er niet het verlangen zijn geweest om de gewoonte van de God van het land te leren kennen. Zulke mensen hebben geen verlangen naar God, helemaal niet. De zaak die hen drijft is gewoon die vreselijke leeuw, de angst voor de dood is over hen gekomen en de angst voor iets na de dood, het komende oordeel – niets anders. Nu worden sommigen werkelijk tot God gebracht door verschrikkingen, maar velen worden slechts gebracht in een toestand van schijnbekering: de wortel van hun godsdienst is niets anders geweest dan de leeuwen.
Nu, let er op dat hun bekering gepaard ging met grote onkunde. Het beetje oprechtheid dat er was – en er was een mate van oprechtheid – werd niettemin verduisterd door gebrek aan kennis, de ogen ervan werden gedoofd door totale onkunde. Zij kenden God in werkelijkheid helemaal niet. Zij beschouwden de Here, alsof Hij slechts net zo was als de goden van Kuta en Ava en Sefarvaïm, alsof Hij een onbeduidende god van dat gebied was, te machtig voor hen om het te wagen Hem te weerstaan – niet meer dan dat. Zij wilden Hem niet leren kennen, ziet u, want hun verzoek aan de koning van Assyrië was niet dat zij iets over God te weten zouden komen, maar dat zij “de gewoonte” van de God van het land zouden leren kennen. Ja, en er zijn een heleboel mensen die, wanneer zij naar bekering verlangen, alleen maar “de gewoonte” van het volk dat bekeerd wordt wensen te weten. Op welke wijze behoort een godsdienstig mens zich te gedragen? Wat is er nodig om te voldoen aan uiterlijke fatsoensnormen? Wat zijn de sacramenten? Wat zijn de dogma’s? Hun denken betreft alleen maar uiterlijkheden. Ze willen alleen maar “de gewoonte” van de God van het land kennen. Wanneer een mens werkelijk wakker gemaakt wordt door de Heilige Geest dan roept hij uit: “Ik zal opstaan en naar mijn Vader gaan”, maar wanneer het niet de Geest van God is en alleen angst die hem wakker schudt, dan is zijn uitroep: “Ik zal opstaan en mij verbergen in het huis van mijn Vader. Ik wil terecht zien te komen in één of andere verborgen kamer van Zijn woning.” Het verlangen is niet naar God Zelf, ziet u, niet naar Hemzelf, maar naar Zijn “gewoonte”. Ik ken velen die gewoon op deze manier bekeerd worden – bekeerd tot een belijdenis, bekeerd tot een geloofsbelijdenis, bekeerd tot sacramenten, tot vormen. Maar aangezien de Here leeft, moet u omgedraaid worden naar God Zelf, of anders wordt u niet goed omgedraaid; onkunde wat betreft God is fatale onkunde. Hem niet kennen of proberen Hem te kennen, maar alleen “de gewoonte” en de vorm van het aanbidden van Hem kennen is een armzalige wens; toch stellen velen zich daarmee tevreden en niets meer.
Verder, deze mensen werden niet slechts door angst naar hun bekering toe geleid en hun bekering werd niet alleen bedorven door onkunde, maar waarschijnlijk werden zij ook onderwezen door een ontrouwe priester. De koning van Assyrië stuurde hen één van de priesters, opdat die hen de godsdienst zou leren. Eén van de priesters, die zij hadden weggevoerd uit Samaria, kwam in Bethel wonen en leerde hen hoe zij de Here moesten vereren. Het zag er erg verdacht uit, dat wonen in Bethel. Ik vermoed dat hij hen leerde de kalveren van Bethel te aanbidden en u weet dat de aanbidders van de kalveren van Bethel de Rooms-katholieken van die tijd waren, evenals de zuivere vereerders van God in Juda de Protestanten van die tijd waren. De aanbidders van de kalveren van Bethel aanbaden misschien niet de kalveren: zij aanbaden God in het beeld van een os en zij zeiden dat het beeld van een os macht en kracht aanduidt. “Dus wij aanbidden dat niet”, zouden ze hebben gezegd, “wij aanbidden God daarin.” Zij waren symboolgebruikers – aanbidders van uiterlijke tekenen; en deze priester was één van hen. Wel, het is een armzalige bekering die wordt bevorderd door een verblinde priester. O broeders, let erop hoe u hoort en let erop wat u hoort; wij behoren onszelf niet toe te vertrouwen aan iedereen die belijdt een geestelijk leraar te zijn. “Beproeft de geesten, of zij uit God zijn.” Een goede test zal ik u geven; zie of zij u onderzoeken en uittesten; wees ervan verzekerd dat de Here niet diegenen heeft gezonden die vleiende woorden spreken en die nooit uw geweten verontrusten of die u niet uzelf laten onderzoeken. “Indien gij het kostbare scheidt van het vuile, zult gij zijn als Mijn mond”, zegt de Here tot zijn profeten, en anders niet. Dus deze man kwam en onderwees hen, zo veronderstel ik, op zijn eigen gemakkelijke manier. Hij zou zeggen: “Wel, mijn beste kameraden, u ziet dat u allen uw eigen goden hebt en ik ben geen sektariër; zolang als u de ware God aanbidt, kan het mij niet schelen. U mag Nergal, Ashima, Tartak en Adrammelech en heel de rest van hen aanbidden, gewoon wanneer u maar wilt. Ik onderwijs u, ziet u; dit moet de erkende staatsgodsdienst worden voor de tegenwoordige tijd en ik zal het jullie onderwijzen. Maar maak het uzelf niet te moeilijk: het zal allemaal in orde komen.” Dat is de wijze waarop dezen werden bekeerd. Geen wonder dat zij zo gemakkelijk overliepen, omdat ze zagen dat ze zo’n aardige troostende prediker hadden, die hen helemaal nooit lastig viel met welke verandering van levensbelang dan ook.
Toen zij zo bekeerd waren, namen zij heel wat uiterlijke ceremonieën over. “Daarnaast vereerden zij de HERE en stelden uit alle kringen priesters voor de hoogten aan, die voor hen dienst deden in de tempels op de hoogten.” Zij pakten de zaak grondig aan. Aangezien het een kwestie van vorm was, – welnu, toen zij eenmaal ontdekt hadden hoe zij het moesten doen, toen deden ze het ook. Eén priester zou niet genoeg zijn: zij zouden er heel veel aanstellen en zij benoemden er zoveel als zij maar konden krijgen en omdat de laagsten van het land waarschijnlijk de goedkoopsten zouden zijn, kozen zij hen uit. Mensen hebben over het algemeen een zakelijk oog, zelfs in deze dingen. Zij gingen aan de slag met de eredienst op elke hoge heuvel, ofschoon God had gezegd dat er nergens anders voor Hem offers moesten worden gebracht dan alleen maar in Jeruzalem. Hij wilde slechts één altaar, maar zij pakten elke hoogte, wijdden die en begonnen daar met prachtige ceremoniën en uiterlijk vertoon zich in te zetten voor de aanbidding van de HERE. Over het algemeen geldt: hoe meer show, hoe minder werkelijkheid, en zo was het in dit geval.
U ziet dan dat deze bekering, hoewel die erg prachtig leek, fundamenteel onbetrouwbaar was. Laat mij de redenen hiervoor benadrukken. Het was ten eerste zo, omdat er geen berouw was. U merkt niet het belijden van deze mensen, dat zij verkeerd waren geweest toen iedereen zijn eigen god aanbad. Zij waren best bereid de HERE te aanbidden, offers te brengen en de juiste dingen te doen, maar wat betreft belijdenis van zonde en om van de plaats een Bochim te maken – een plaats van geween, omdat zij hadden gezondigd tegen de enige levende en ware God – daar is geen woord over te vinden. Nu, mijn toehoorder, laat mij tot u spreken over uw eigen bekering. Als u de eerste bladzijde van het boek hebt overgeslagen, namelijk berouw, ga dan terug en begin opnieuw, want dat geloof, dat een droog oog heeft en nooit huilde om de zonde, is niet het geloof van Gods uitverkorenen. Er moet berouw zijn: het is een essentiële genadegave; geen mens is waarlijk gered, die geen haat heeft jegens de zonde die hij tevoren liefhad, en die geen belijdenis hiervan heeft afgelegd voor Gods aangezicht met een ernstig gebed om vergeving.
Merk verder op, deze bekeerlingen hadden geen zoenoffer. De echte gelovige – de man uit Juda – had elk jaar eenmaal een dag der verzoening en er waren grote zondoffers, steeds wanneer er een speciale zonde was geweest. Maar er is geen melding van schuldoffer of zondoffer onder deze kolonisten; zij hadden geen offer, geen bloed der verzoening. Ach heren, die godsdienst die niet begint met het offer van Jezus Christus is een godsdienst die spoedig ten einde gaat en hoe eerder die ten einde gaat hoe beter, opdat u opnieuw mag beginnen op een vaster fundament. Een godsdienst zonder het bloed van Christus erin is een levenloze godsdienst. Een godsdienst zonder de verlossing en de verzoening door het bloed van het verbond heeft het belangrijkste deel van de ware godsvrucht gemist. Er was een fundamentele onjuistheid in de bekering van deze mensen, want er was geen berouw en geen offer.
Bovendien, er was geen opruiming van de oude goden. Zij hadden er niets op tegen om de HERE te aanbidden, maar iedere man aanbad ook zijn eigen god. Dit is geen echte noch achtenswaardige eredienst. “Ik zal Christus vertrouwen”, zegt iemand. Ja, en u bent ook van plan te vertrouwen op uw wedergeboorte door middel van de doop. Dat is een valse god. U wilt God dienen, maar u moet zich ook overgeven aan een of andere verborgen zonde. Dat is een volgende valse god, die niet kan worden getolereerd. Als wij bekeerd worden tot God, moeten we de hamer pakken en de afgoden stukslaan. Dagon, Nerdal en Adrammelech moeten niet in dezelfde tempel staan waar de ark van de HERE staat. Al de valse goden kunnen prima samenwonen, maar wanneer de levende God komt, is Hij een naijverig God en zij moeten allemaal voor Hem neervallen. U aanbidt God helemaal niet, als u niet God alleen aanbidt. Er moet in de ziel een beeldenstorm plaatsvinden, als de bekering werkelijk echt is. Daarvan was hier niets te zien.
In feite, er was geen liefde tot God in deze Samaritanen. Zij waren bang voor de leeuwen, maar hun hart ging niet uit tot de God Die hen kon verlossen van de leeuwen. Ik vraag me af of ik uit de aanwezigen hier een aantal individuen zou kunnen pikken die net zo zijn als sommigen van het Samaritaanse ras, die proberen de Here te vrezen en andere goden dienen. Ik heb iemand van dat soort gekend; hij ging naar een huis van gebed en als hij toestemming had gekregen zou hij zich bij de gemeente hebben gevoegd en was hij aan het Avondmaal gegaan. Tezelfdertijd was hij een grote aanbidder van Bacchus – een grote liefhebber van wat hij noemde “een druppeltje”, hoewel ik mij afvraag of u niet een behoorlijk aantal druppels kon halen uit wat hij nam. Onlangs sprak ik met een geestelijke, die zei dat er in zijn parochie een man was, die hem vertelde dat hij niet wist hoe het kwam, maar dat hij zich nooit zo geestelijk gezind voelde als wanneer hij vier of vijf glazen bier op had. Er lopen mensen rond van dat soort. Zij vrezen de Here en zij dienen hun eigen goden. Stel je eens zoiets voor als een Christelijke dronkaard. Kan er zoiets bestaan? Uw gezonde verstand zal het antwoord geven; ik hoef dat niet te doen.
Ik heb ook zoiets als dit gekend: een man – zo’n uitnemend man; zijn pond lag altijd klaar voor de zaak van God; hij had een erg deftige kerkbank en hij stond goed bekend in verband met de godsdienst, maar als u had geweten dat hij een tweede huis had naast zijn eigen huis en als u de wijze had geweten waarop hij leefde, dan zou u hem verafschuwd hebben. Toch durfde hij in het huis van God te komen en al verenigde hij zich niet daadwerkelijk met de gemeente, toch werd hij er in belangrijke mate mee geïdentificeerd. Tezelfdertijd leefde hij naar de begeerten van het vlees en beleed hij een dienaar van God te zijn – de Here te vrezen – een beetje godsdienst er op na te houden, omdat hij bang was voor de leeuwen: dat was alles; de hele tijd door aanbad hij evengoed zijn eigen god.
U weet dat dit ook wordt gedaan in zaken. Er is een man, die prachtig een gezang kan zingen en hij kan bidden op de bidstond. Maar hij kan u ook financieel uitbuiten. Zijn manier van zaken doen is zo, dat hij zichzelf bevoordeelt, bedriegt en het niet zo nauw neemt; toch heeft hij de naam een erg goed mens te zijn. Hij is een godsdienstige schurk. O, dat God onze gemeenten zou behoeden voor dit soort mensen, die je zo vaak tegenkomt. De leeuwen doen hen God vrezen. Het zijn zulke lafaards, dat ze wel godsdienstig moeten zijn, en toch aanbidden zij de hele tijd door andere goden. Ik heb ook een vrouw gekend – ik denk dat ik naar waarheid in dit geval kan spreken over een vrouw – en ze is o zo’n lieve Christelijke ziel geweest, alleen was niemands reputatie veilig binnen een afstand van zeven mijl van haar tong – ze stond altijd klaar om de reputatie te belasteren van de beste mensen die er leefden. Zij was een lasterende heilige, een roddelende moeder in Israël. God beware ons voor zulke mensen.
Ik kan niet al de karakters beschrijven, die kunnen worden voorgesteld door deze Samaritanen; ook ben ik niet van plan iemand te raken, van wie ik weet dat hij hier nu aanwezig is, maar als ik dat doe dan vraag ik u de pet op te zetten en die te dragen en op te houden, totdat die u niet langer past. Alhoewel u glimlacht, deze tegenstrijdigheden zijn zeer ernstige zaken en, wat meer is, ze komen erg vaak voor. De schijnbekering is een zaak die men over de gehele wereld kan tegenkomen. O, het gebeurt op grote schaal in dit “Christelijke” Engeland van ons, dat de Here vreest en toch opium verkoopt, dat de Here vreest en toch de meest dronken natie onder de hemel is. God redde ons uit zo’n nationale huichelarij! God beware ons ook voor een soortgelijke huichelarij op kleinere schaal in alle rangen en standen en omstandigheden van mensen, die proberen de Here te vrezen en hun eigen goden te dienen! Zo’n dubbele godsdienst zal niet gaan: het heeft geen nut; het werkt niet. Als God God is, dien Hem, en als de duivel God is, dien hem, maar de poging om de twee samen te voegen zal nooit slagen, noch in deze wereld, noch in de toekomstige.
Dat is dan het patroon van de schijnbekering, die deze mensen meemaakten.
III. Nu, tenslotte, we hebben hier voor ons HUN WERKELIJKE TOESTAND EN GODS VONNIS DAAROVER. Hij zegt: “Zij vreesden de Here niet.”
Nee. Zij beledigden de Here. Zij vreesden Hem niet. De mensen die God aanbaden en ook Baäl aanbaden, die God aanbaden en ook Adrammelech aanbaden, waren goddeloze waaghalzen. De aanspraak van de Here is, dat Hij alleen God is en Hij wilde dat wij weten, dat de goden van de heidenen geen goden zijn. Onze God maakte de hemelen, maar wat deze goden betreft, zij zijn het werk van mensenhanden. Eén van de Romeinse keizers was bereid een beeld van Christus op te richten in het Pantheon te midden van heel de rest van de goden en er waren sommigen die vonden dat dat getuigde van een vriendelijke geest. Maar wat een belediging om Christus te plaatsen naast de wellustige Jupiter en de schandelijke Venus en heel de rest van die afschuwelijke goden, die alleen maar geschikt waren voor een heropvoedingsgesticht, de besten van hen dan. En voor de Samaritanen was het noemen van de HERE zij aan zij met die wrede, beestachtige goden, die zij aanbaden, niet Hem eer bewijzen, maar Zijn heilige majesteit beledigen. Dus, heren, om te proberen er een godsdienst op na te houden en toch te proberen uw zonden vast te houden is niet God vrezen, maar Hem beledigen. “Maar tot de goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen op te tellen en neemt Mijn verbond in uw mond.” Blijf uit de buurt van zulke bedriegerij. Als u zo nodig moet zondigen, voeg dan niet aan uw zonden deze onnodige en overbodige zonde toe van die huichelachtige schijnvertoning, alsof u de levende God vreest. Bespaar uzelf die overmaat aan kwaad.
Deze mensen vreesden God niet, want zij gehoorzaamden Hem niet werkelijk. Hem gehoorzamen? Wel, als zij Hem gehoorzaamd hadden, dan zouden zij meteen hun goden aan stukken hebben gebroken. Maar nee, zij wilden alleen maar “de gewoonte” van God te weten komen. Ze waren bereid zich daarbij aan te sluiten, maar om werkelijk te vragen hoe Zijn gezindheid en Zijn wil waren, en bereid te zijn die te doen – dat was hen vreemd. Daarom vreesden zij God niet.
Zij stonden niet in een verbondsrelatie met God zoals de Israëlieten. Zij waren onder Zijn oude verbond van de werken, maar zij waren niet onder het verbond van de genade; daarvan wisten zij niets. God had hen niet uit Egypte gevoerd met hoge hand en uitgestrekte arm. Hij had hen nooit verlost door het bloed en hen apart gezet om Zijn volk te zijn. Zij wisten daar niets van af. Er zijn vandaag menigten naambekeerden, die niets afweten van het verbond der genade – niets van de verlossing door het bloed: zij kunnen het lied van Mozes en van het Lam niet zingen. Nee, zij houden zich eenvoudig aan een uiterlijke, ceremoniële uitvoering van de “gewoonte” van de God van het land en daarmee zijn ze tevreden, maar tot de kern van de godsdienst zijn ze niet doorgedrongen; daarom vrezen zij God niet.
Het handelen van deze mensen bewees dit al gauw. U weet wat zij een paar jaar later deden, toen God Zijn dienstknecht Ezra had teruggebracht, samen met een groep mensen, om te beginnen met het bouwen van de tempel. Eerst kwamen deze mensen om te zeggen dat zij graag mee wilden doen met het werk. Maar Ezra en Nehemia keken hen erg streng aan en zeiden: “Wij hebben niets met u te maken. U kunt uw afstamming niet terugvoeren op Abraham. U behoort niet tot het zaad van het verbond. U weet er niets van. Bemoei u met uw eigen zaken.” Toen vertoonden deze mensen de oude geest; zij schreven brieven aan de diverse koningen, die toen gezag hadden en zo werd het bouwen van de tempel verscheidene keren opgehouden; later probeerden zij zelfs het volk van Jeruzalem aan te vallen en een einde te maken aan het bouwen van de tempel. Er zijn in de wereld geen mensen die over het algemeen zulke haters blijken te zijn van de echte godsdienst en van onvervalst Christendom, als die mensen, die een formele godsdienst zijn ingejaagd door de leeuwen en toch blijven in hun zonden. Toen de Methodisten in het begin begonnen te preken, u weet wat voor een protest er toen tegen hen was. In de ogen van het zogenaamde Christendom was de grote en afschuwelijke misdaad die zij bedreven, dat zij bleven aandringen op wedergeboorte en op een heilig leven. Dus zeiden menigten mensen uit het hele land: “Nou, we zijn zo godsdienstig als een volk maar kan zijn. We drinken weliswaar en we doen van alles, maar je kunt werkelijk niet zoiets beginnen als een reine en volmaakte gemeente in deze wereld. Daarover praten is alleen maar vroom geklets, weet je. Zoiets bestaat niet; we kunnen niet allemaal consequent zijn in onze belijdenis en niemand kan dat altijd; het is allemaal leugen en huichelarij om te veronderstellen dat een volk heilig kan zijn of alleen maar kan wandelen in de eerbied voor God”, en zo begonnen zij de eerste Methodisten te bekogelen met modder en in de gevangenis te zetten en op allerlei manieren tegen te werken. Ik zeg het opnieuw: Het is Ismaël, die Izaäk haat, omdat, hoewel hij niet in de lijn van de opvolging is, hij nauw aan hem verwant is. Het is Ezau, die Jakob haat, omdat, hoewel Ezau niet de zegen krijgt, hij nauw aan Jakob verwant is en uit dezelfde ouders voortkomt. Er is geen vijandschap als de vijandschap van de Samaritaan jegens de Jood – geen vijandschap als die van hem die alleen maar moraalridder is of een huichelachtige naamchristen, jegens de man die een levende godsvrucht heeft, die de genade van God in zijn ziel ontvangen heeft.
Misschien zult u denken dat ik wat streng gesproken heb, maar ik heb evengoed tot mijzelf als tot u gesproken met dit vurige verlangen, dat we het in orde mogen hebben met de levende God. Er zijn velen van ons hier die belijden Christen te zijn. Zijn we dat werkelijk? Hebben we echt geloof in Christus? Bewijst ons leven dat het het levende geloof is – het geloof dat goede werken voortbrengt? Broeders, als wij inderdaad zijn wat we zeggen te zijn, dan hebben we slechts één God. Alle andere doelen, oogmerken en plannen komen op de tweede plaats. Wij zoeken eerst het Koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid. Als wij inderdaad Christen zijn, hebben we een heleboel afgoden vernietigd; we moeten er nog een paar meer kapotmaken en we moeten de hamer door laten gaan, totdat zij allemaal stuk zijn.
“De liefste afgod die ik heb gekend
Wat die afgod ook moge zijn
Help mij om die van Uw troon te trekken
En alleen U te aanbidden.”
Als we echt Christen zijn, hebben we maar één vertrouwen; we hangen met ons hele gewicht aan Jezus, en al het andere vertrouwen is lang geleden voor de vleermuizen en de mollen gegooid. Als we werkelijk de dienstknechten van God zijn, proberen we de zonde kwijt te raken; we koesteren geen begeerte of valse weg. Hoewel we niet volmaakt zijn, willen we dat toch zijn, verlangen we ernaar het te zijn. Er is niet een eigenzinnige zonde die we zouden willen vasthouden. Met Gods hulp verlangen we vrij te blijven van alles dat tegen Zijn heilige gezindheid in gaat. Moge God ons deze grondigheid geven, deze diepte van oprechtheid, deze echte verandering van het hart, opdat we ons niet bevinden te midden van de Samaritaanse weerhanen, maar dat er van ons gezegd kan worden: “Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is.”
God zegene u ter wille van Christus. Amen.