Satan observeert de heiligen.
>>PDF<<
Een toespraak gehouden op zondagmorgen, 9 april 1865
door C.H. Spurgeon in de Metropolitan Tabernacle.
“En de Here zei tot satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job?” — Job 1:8
Hoe onzeker zijn alle aardse dingen! Hoe dwaas zou een gelovige zijn die zijn schat ergens anders zou verzamelen dan in de hemel! Jobs voorspoed beloofde evenveel vastheid als alles onder de maan kan doen. De man had een groot gezin van ongetwijfeld toegewijde en betrokken bedienden om zich heen. Hij had een soort rijkdom vergaard die niet plotseling in waarde daalt. Hij had ossen, ezels en vee. Hij hoefde niet naar markten en beurzen te gaan en met zijn goederen handel te drijven om aan voedsel en kleding te komen, want hij verdiende erg veel met het bedrijven van landbouw rondom zijn eigen hoeve en waarschijnlijk groeide er op zijn eigen grondgebied alles wat hij nodig had voor zijn onderhoud. Zijn kinderen waren talrijk genoeg om een lange lijn van nakomelingen te beloven. Zijn welvaart had niets nodig voor het consolideren ervan. Het was tot vloedhoogte gekomen; waar was de oorzaak, waardoor het kon wegebben?
Daarboven, achter de wolken, waar geen menselijk oog kon zien, speelde zich een tafereel af dat geen goeds voorspelde voor Jobs voorspoed. De geest van het kwaad stond oog in oog met de oneindige Geest van al het goede. Er vond een buitengewoon gesprek plaats tussen deze twee wezens. Toen hij ter verantwoording werd geroepen voor zijn daden, pochte de boze dat hij de hele aarde had doorkruist, waarmee hij insinueerde dat hij geen belemmering voor zijn wil was tegengekomen en niemand had gevonden die zich verzette tegen zijn vrijelijk rondtrekken en doen waar hij zin aan had. Hij had overal rond gemarcheerd als een koning in zijn eigen gebied, ongehinderd en onbetwist. De grote God herinnerde hem eraan dat er minstens één plek onder de mensen was waar hij geen houvast had en waar zijn macht niet werd erkend, namelijk in het hart van Job, en dat er één mens was die daar stond als een onneembaar kasteel onder de hoede van een integer garnizoen, bewaard met volmaakte trouw als het bezit van de Koning van de Hemel. Toen daagde de boze de HERE uit om de trouw van Job op de proef te stellen; hij vertelde Hem dat de integriteit van de patriarch te danken was aan zijn voorspoed, dat hij God diende en het kwaad meed uit duistere motieven, omdat hij merkte dat zijn gedrag nuttig was voor hemzelf. De God des hemels ging de uitdaging van de boze aan en gaf hem toestemming om alle weldaden weg te nemen waarvan hij beweerde dat ze de steunpilaren van Jobs integriteit waren, en om alle vestingwerken en steunberen neer te halen om te zien of de verdedigingstoren door zijn eigen innerlijke kracht zou blijven staan zonder die hulpmiddelen. Als gevolg hiervan verdween op één zwarte dag heel Jobs rijkdom; zelfs geen kind bleef over om troost toe te fluisteren. Er vond een tweede onderhoud plaats tussen de Here en zijn gevallen engel. Job was opnieuw het onderwerp van gesprek; en de grote God, uitgedaagd door satan, stond hem zelfs toe hem te raken in zijn gebeente en in zijn vlees, totdat de vorst er erger aan toe was dan een bedelaar, en hij die rijk en gelukkig was, werd arm en ellendig, van top tot teen vol ziekte; hij wilde zichzelf graag schrapen met een miserabele potscherf om zo een beetje verlichting van zijn pijn te krijgen.
Laten we hierin de veranderlijkheid van alle aardse dingen zien. “Hij heeft haar op de vloed gegrondvest”, is Davids beschrijving van deze wereld en als het gefundeerd is op de vloed, kunt u zich dan verwonderen dat het vaak verandert? Vertrouw niet op iets onder de sterren: onthoud dat “Verandering” op het voorhoofd van de natuur staat geschreven. Zeg daarom niet: “Mijn berg staat stevig: het zal nooit wankelen”; de blik van het oog des HEREN kan uw berg tot stof schudden, de aanraking van Zijn voet kan hem doen lijken op de Sinaï, laten smelten als was en geheel in rook doen opgaan. “Zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods”, en laat uw hart en uw schat zijn “waar noch mot noch roest hen ontoonbaar maakt, noch dieven inbreken en stelen.” De woorden van Bernardus kunnen ons hier onderwijzen: “Dat is de ware en voornaamste vreugde die niet door het schepsel wordt bedacht, maar ontvangen van de Schepper, en welke niemand (hierdoor eenmaal in beslag genomen) van u kan afnemen; vergeleken hiermee is al het andere genot kwelling, is alle vreugde verdriet, zijn zoete dingen bitter, is alle roem minderwaardigheid en zijn alle verrukkelijke dingen verachtelijk.”
Dit is echter vanmorgen niet ons onderwerp. Accepteer dit slechts als een inleiding op ons hoofdonderwerp. De Here zei tegen satan: “Hebt gij ook acht geslagen op mijn knecht Job?” Laten we eerst overdenken in welke zin de boze geest acht zou slaan op het volk van God; ten tweede, laten we letten waarop hij acht slaat bij hen en dan, ten derde, laten we ons troosten met de gedachte dat Iemand Die ver boven satan staat, ons in een hogere betekenis gadeslaat.
- Ten eerste dan, IN WELKE ZIN KAN VAN SATAN GEZEGD WORDEN DAT HIJ ACHT SLAAT OP HET VOLK VAN GOD?
Zeker niet in de gebruikelijke Bijbelse betekenis van de term “gedenken”. “O Here, gedenk mijn ellende.”(KJV) “Gedenk mijn verzuchting” (KJV) “Denk eens aan mijn overdenking.” “Gezegend is hij die de armen gedenkt.” Zulk gedenken impliceert goede wil en een zorgvuldige inspectie van het voorwerp van welwillendheid met betrekking tot een verstandig verlenen van gunstbewijzen. In die zin gedenkt satan nooit iemand. Als hij enige goedgunstigheid heeft, moet die jegens hemzelf zijn, maar al zijn overwegingen over andere wezens zijn van de meest kwaadaardige soort. Geen meteoor schitteringen van het goede flitsen door de zwarte middernacht van zijn ziel. Ook gedenkt hij ons niet zoals ons wordt opgedragen de werken van God te gedenken, dat wil zeggen, om er onderricht uit te halen over Gods wijsheid, liefde en vriendelijkheid. Hij eert God niet door wat hij in Zijn werken of in Zijn volk ziet. Het is niet in hem: “Ga tot de mieren, gij luiaard, gedenk haar wegen en word wijs”; (KJV) maar hij gaat tot de Christen en overdenkt zijn wegen en wordt een nog dwazer vijand van God dan voorheen. De overdenking die satan aan Gods heiligen besteedt, gaat op deze wijze. Hij bekijkt ze met verwondering, als hij het verschil tussen hen en hemzelf in ogenschouw neemt. Een verrader kan, wanneer hij de grondige schurkentoestand en de zwartheid van zijn eigen hart kent, niet nalaten verbaasd te zijn, wanneer hij gedwongen wordt te geloven dat iemand anders trouw is. De eerste toevlucht van een verraderlijk hart is te geloven dat alle mensen net zo verraderlijk zouden zijn, en dat zijn ze in wezen ook. De verrader denkt dat alle mensen verraders zijn zoals hijzelf, of dat zouden zijn als het hen beter zou belonen dan trouw. Wanneer satan naar de Christen kijkt en hem trouw aan God en aan Zijn waarheid vindt, beschouwt hij hem zoals wij dat zouden doen met het kijken naar een bijzonder fenomeen – misschien veracht hij hem vanwege zijn dwaasheid, maar toch verwondert hij zich over hem en vraagt zich af hoe hij zo kan handelen. “Ik,”, lijkt hij te zeggen, “een vorst, een edelman in Gods parlement, zou mijn wil niet aan de HERE onderwerpen; ik vond het beter om in de hel te regeren dan in de hemel te dienen; ik behield mijn eerste toestand niet, maar viel van mijn troon: hoe kunnen dezen standhouden? Welke genade is het die dezen bewaart? Ik was een vat van goud en toch werd ik gebroken; dit zijn aarden vaten, maar ik kan ze niet breken! Ik kon niet in mijn glorie standhouden – wat kan de weergaloze genade zijn die hen overeind houdt in hun armoede, in hun duisternis, in hun vervolging en toch nog steeds trouw aan de God Die hen niet zegent en verheft zoals Hij mij deed!” Het kan zijn dat hij zich ook verwondert over hun geluk. Hij voelt in zichzelf een ziedende zee van ellende. Er is een onpeilbare vloed van angst in zijn ziel en als hij naar de gelovigen kijkt, ziet hij hen kalm in hun ziel, vol vrede en geluk en vaak zonder enig uiterlijk middel waardoor ze getroost zouden kunnen worden, maar toch blij en vol heerlijkheid. Hij gaat op en neer door de wereld en bezit grote macht; er zijn vele trawanten om hem te dienen. Maar toch heeft hij niet de blijdschap van geest dat die nederige plattelandsvrouw heeft, onopvallend, onbekend, zonder bedienden om haar te dienen, maar wel gebonden aan het ziekbed. Hij bewondert en haat de vrede die in de ziel van de gelovige heerst.
Zijn overweging kan verder gaan dan dit. Denkt u niet dat hij hen gadeslaat om, indien mogelijk, eventuele fouten en gebreken in hen te ontdekken als troost voor zichzelf? “Zij zijn niet rein”, zegt hij – “deze met bloed gekochte mensen – deze uitverkorenen van vóór de grondlegging van de wereld – zij zondigen nog steeds! Deze aangenomen kinderen van God, voor wie de glorievolle Zoon Zijn hoofd boog en de geest gaf! – zelfs zij begaan overtredingen!” Hoezeer grinnikt hij, met zoveel verrukking als hij maar kan, over de geheime zonden van Gods volk, en als hij iets in hen kan zien dat in strijd is met hun belijdenis, iets dat blijkt bedrieglijk te zijn, en daarin net als hijzelf, dan verheugt hij zich. Elke zonde die in het hart van de gelovige geboren wordt, roept tot hem: “Mijn vader! mijn vader!” en hij voelt zoiets als de vreugde van het vaderschap als hij zijn smerige nakomelingen ziet. Hij kijkt naar de “oude mens” in de Christen en bewondert de vasthoudendheid waarmee die zijn greep handhaaft, de kracht en heftigheid waarmee die strijdt om de baas te zijn en dan de sluwheid en listigheid, waarmee die zo nu en dan op gezette tijden en bij geschikte gelegenheden al zijn kracht inzet. Hij bekijkt ons zondige vlees en maakt het tot een van de boeken waarin hij ijverig leest. Een van de mooiste vooruitzichten waar het oog van de duivel ooit op rust, is de inconsequentie en de onreinheid die hij kan ontdekken in het ware kind van God. In dit opzicht had hij heel weinig te bekijken in Gods trouwe dienstknecht, Job.
Dit is nog niet alles, maar slechts het uitgangspunt van zijn observatie. Wij twijfelen er niet aan dat hij het volk van de Here, en vooral de meest eminente en uitmuntende onder hen, ziet als de grote barrières voor de vooruitgang van zijn koninkrijk en net zoals de ingenieur, die een spoorlijn probeert aan te leggen, zijn oog zeer sterk gericht houdt op de heuvels en rivieren, en vooral op de grote berg waardoorheen het jaren zal duren om met moeite een tunnel te boren, zo zal satan, bij het kijken naar zijn diverse plannen om zijn heerschappij over de wereld voort te zetten, het meest zulke mannen als Job observeren. Satan moet een hoge dunk van Maarten Luther hebben gehad. “Ik zou op de wereld kunnen rondrijden,” zegt hij, “zonder die monnik. Hij staat mij in de weg. Die koppige man haat en verscheurt mijn eerstgeboren zoon, de paus. Als ik van hem af kon komen, zou ik het niet erg vinden als er vijftigduizend kleinere heiligen mij in de weg stonden.” Hij zal zeker Gods dienstknecht gadeslaan, als er “niemand is zoals hij”, als hij zich duidelijk onderscheidt van zijn medemensen. Degenen onder ons die tot het werk van de bediening zijn geroepen, moeten vanwege onze positie verwachten dat zij het bijzondere voorwerp van zijn aandacht zullen zijn. Wanneer de verrekijker voor het oog van die vreselijke krijgsman gehouden wordt, zal hij zeker uitkijken naar degenen die aan hun onderscheidingstekenen ontdekt worden als de officieren en hij beveelt zijn scherpschutters heel nauwkeurig op hen te richten. “Als de vaandeldrager valt, zal de overwinning gemakkelijker aan onze kant komen en zullen onze tegenstanders gemakkelijk op de vlucht worden gejaagd.” Als u milddadiger bent dan andere heiligen, als u dichter bij God leeft dan anderen, mag u ook verwachten dat satan, zoals de vogels het meest naar de rijpste vruchten pikken, tegen u het drukst in de weer zal zijn. Wie heeft er zin om te strijden voor een landstreek dat bedekt is met stenen en dorre rotsen en met ijs omgeven door bevroren zeeën? Maar in alle tijden zal er zeker strijd geleverd worden om de vette valleien, waar de tarweschoven overvloedig zijn en waar het werk van de landman goed wordt beloond. Daarom zal satan om u, die God het meest eert, een zeer harde strijd voeren. Hij wil Gods juwelen uit Zijn kroon plukken als hij kan en zelfs de kostbare stenen van de borstplaat van de Verlosser pakken. Hij houdt rekening met Gods volk; hij beschouwt ze als hindernissen voor zijn regering en bedenkt methoden waarmee hij ze uit de weg kan ruimen of ze naar zijn eigen hand kan zetten. Duisternis zou de aarde bedekken als hij de lichten kon uitblazen; er zou geen vrucht zijn om uit de boom te schudden zoals de Libanon, als hij dat handjevol koren op de top van de bergen kon vernietigen; daarom is het zijn voortdurende gedachte om de gelovigen onder de mensen er tussenuit te halen.
Er is niet veel wijsheid nodig om te onderkennen dat het grote doel van satan bij het acht slaan op Gods volk is hen schade toe te brengen. Ik denk nauwelijks dat hij hoopt de werkelijk uitverkoren en met bloed gekochte erfgenamen van het eeuwige leven te vernietigen. Mijn idee is dat hij daarvoor een te goede voorspeller is. Hij is zo vaak gedwarsboomd toen hij Gods volk aanviel, dat hij nauwelijks kan denken dat hij in staat zal zijn de uitverkorenen te vernietigen, want u herinnert zich dat de waarzeggers die zeer nauw aan hem verwant zijn, op deze wijze met Haman spraken: “Als Mordechai tot het zaad van de Joden behoort, voor wie u bent begonnen te vallen, zult u hem niet overweldigen, maar zeker voor hem vallen.” Hij weet heel goed dat er een koninklijk zaad in het land is waartegen hij tevergeefs vecht en het valt mij op dat als hij er absoluut zeker van kon zijn dat een bepaalde ziel door God was uitverkoren, hij nauwelijks zijn tijd zou verspillen met pogingen om die ziel te vernietigen, alhoewel hij zou proberen die lastig te vallen en te onteren. Het is echter zeer waarschijnlijk dat satan net zo min weet wie Gods uitverkorenen zijn als wij, want hij kan alleen oordelen zoals wij dat doen aan de uiterlijke daden, hoewel hij een nauwkeuriger oordeel kan vormen dan wij door langere ervaring en doordat hij mensen kan zien in privé waar we niet kunnen binnendringen. Toch kan zijn zwarte oog nooit in Gods boek met verborgen raadsbesluiten gluren. Hij kent ze aan hun vruchten, en wij kennen ze op dezelfde manier. Omdat wij ons echter vaak vergissen in ons oordeel, kan hij dat ook; en het lijkt mij dat hij het daarom tot zijn beleid maakt om te proberen ze allemaal te vernietigen zonder te weten in welk geval hij daarin zal slagen. Hij gaat rond op zoek naar wie hij kan verslinden en omdat hij niet weet wie hij misschien kan opslokken, valt hij het hele volk van God met heftigheid aan. Iemand zou kunnen zeggen: “Hoe kan één duivel dit doen?” Hij doet het niet alleen. Ik weet niet of velen van ons ooit rechtstreeks door satan zijn verzocht: we vallen misschien niet genoeg op onder de mensen dat wij de moeite waard zijn voor hem, maar hij heeft een hele schare lagere geesten onder zijn heerschappij en controle, en zoals de centurion het over zichzelf zei, zo had hij ook over satan kunnen zeggen – “hij zegt tegen deze geest: “Doe dit”, en hij doet het, en tegen zijn dienaar: “Ga”, en hij gaat.” Aldus zullen alle dienaren van God min of meer onder de directe of indirecte aanvallen van de grote vijand van zielen komen te staan, en dat met het doel hen te vernietigen; want hij zou, als het mogelijk was, zelfs de uitverkorenen misleiden. Waar hij niet kan vernietigen, lijdt het geen twijfel dat het satans bedoeling is lastig te vallen. Hij houdt er niet van om Gods volk gelukkig te zien. Ik geloof dat de duivel groot behagen schept in sommige predikanten, wier neiging in hun prediking is om twijfels, angsten, verdriet en moedeloosheid te vermenigvuldigen en te koesteren als de bewijzen van Gods volk. “Ah,” zegt de duivel, “predik maar; u doet mijn werk goed, want ik zie Gods volk graag treurig. Als ik ze hun harpen aan de wilgen kan laten hangen en met ellendige gezichten rond kan laten lopen, denk ik dat ik mijn werk heel goed heb gedaan.” Mijn dierbare vrienden, laten we oppassen voor die misleidende verleidingen die pretenderen ons nederig te maken, maar die in werkelijkheid erop gericht zijn ons ongelovig te maken. Onze God schept geen behagen in onze achterdocht en wantrouwen. Zie hoe Hij Zijn liefde bewijst in het schenken van Zijn geliefde Zoon Jezus. Verban dan al uw kwade vermoedens en verheug u in een onwankelbaar vertrouwen. God verblijdt Zich om met vreugde aanbeden te worden. “O kom, laten we voor de Here zingen: laten we een vreugdevol geluid maken voor de Rots van ons heil. Laten wij voor Zijn aangezicht verschijnen met dankzegging en een blij geluid voor Hem maken met psalmen.” “Verheug u in de Here, gij rechtvaardigen, en juicht allen die oprecht van hart zijn, van vreugde.” “Verheugt u in de Here te allen tijde, en nogmaals zeg ik, verheugt u.” Satan houdt hier niet van. Maarten Luther zei altijd: “Laten we psalmen zingen en de duivel dwarsbomen” en ik twijfel er niet aan dat Maarten Luther behoorlijk gelijk had, want die liefhebber van onenigheid heeft een hekel aan harmonieuze, blijde lof. Geliefde broeder, de aartsvijand wil u hier ellendig maken, als hij u in het hiernamaals niet kan pakken en hiermee is hij ongetwijfeld van plan de eer van God een slag toe te brengen. Hij is zich er terdege van bewust dat treurige Christenen de trouw van God vaak onteren door Die te wantrouwen en hij denkt dat als hij ons ongerust kan maken totdat we niet meer in de standvastigheid en goedheid van de Here geloven, hij God van Zijn lof zal hebben beroofd. “Wie lof offert, verheerlijkt Mij”, zegt God en dus legt satan de bijl aan de wortel van onze lofprijzing, opdat God niet langer verheerlijkt wordt.
Bovendien, als satan een Christen niet kan vernietigen, hoe vaak heeft hij dan zijn bruikbaarheid bedorven? Menig gelovige is gevallen, niet om zijn nek te breken – dat is onmogelijk – maar hij heeft een belangrijk bot gebroken en hij is hinkend naar zijn graf gegaan! Met verdriet kunnen wij ons enkele mannen herinneren die ooit vooraanstaande personen in de gelederen van de Gemeente waren, die het wel goed deden, maar plotseling, door de druk van de verzoeking, in zonde vielen en hun namen werden nooit meer in de Gemeente genoemd, behalve met ingehouden adem. Iedereen dacht en hoopte dat ze gered waren als door vuur, maar hun vroegere bruikbaarheid zou zeker nooit meer kunnen terugkeren. Het is heel gemakkelijk om terug te gaan op de hemelse pelgrimstocht, maar het is heel moeilijk om dan weer op uw schreden terug te komen. U kunt zich spoedig afkeren en uw kaars uitdoven, maar u kunt hem niet zo vlug aansteken. Vriend, geliefde in de Here, wees op uw hoede voor de aanvallen van satan en blijf standvastig, want u, als steunpilaar in het huis van God, bent ons heel dierbaar en we kunnen u niet missen. Als vader, of als moeder in ons midden, achten wij u, en oh! – we zouden niet willen treuren en weeklagen – we willen niet bedroefd worden door het geschreeuw van onze tegenstanders te horen als ze roepen: “Aha! Aha! zo willen wij het hebben”, want helaas! er zijn veel dingen gedaan in ons Sion die we niet in Gath zouden hebben verteld, noch in de straten van Askelon zouden hebben verkondigd, opdat de dochters van de onbesnedenen zich niet zouden verheugen en de zonen van de Filistijnen niet zouden zegevieren. O moge God ons, als Gemeente, de genade geven om stand te houden tegen de listen van satan en tegen zijn aanvallen, zodat hij, nadat hij zijn ergste dingen heeft gedaan, geen voordeel op ons zal behalen en dat hij, nadat hij heeft nagedacht en nog eens heeft nagedacht en onze torens en bolwerken goed heeft geteld, gedwongen zal worden zich terug te trekken omdat zijn stormrammen niet eens een steen van onze wallen kunnen beschadigen, en zijn slingers niet één enkele soldaat op de muren kunnen doden.
Voordat ik dit punt met rust laat, zou ik willen zeggen dat misschien kan worden gesuggereerd: “Hoe komt het dat God deze voortdurende en boosaardige observatie van zijn volk door de boze toestaat?” Eén antwoord is ongetwijfeld dat God weet wat voor Zijn eigen glorie is, en dat Hij geen verantwoording aflegt over Zijn zaken. Het is een feit dat Hij de vrije wil heeft toegestaan en, om de een of andere verborgen reden, het bestaan van het kwaad heeft toegestaan. Hiermee lijkt het niet in overeenstemming te zijn dat Hij dit heeft gedaan om satan te vernietigen, maar Hij geeft hem macht, zodat het een eerlijke strijd kan zijn tussen zonde en heiligheid, tussen genade en sluwheid. Bovendien moeten we bedenken dat de verzoekingen van Satan incidenteel van nut zijn voor het volk van God; Fenelon zegt dat ze de vijl zijn, die veel van de roest van het zelfvertrouwen weg schraapt en ik kan eraan toevoegen dat het een vreselijk geluid in het oor van de schildwacht is, dat hem zeker wakker zal houden. Een ervaren theoloog merkt op dat er geen verzoeking in de wereld bestaat die zo erg is als helemaal niet verzocht worden, want verzocht worden heeft de neiging ons wakker te houden, terwijl vlees en bloed, als we geen verzoeking hebben, zwak zijn – en hoewel de geest misschien wel gewillig is, kunnen we toch in slaap vallen. Kinderen rennen niet weg van vaders zijde wanneer grote honden naar hen blaffen. Het gehuil van de duivel kan het effect hebben ons dichter naar Christus toe te drijven, kan ons onze eigen zwakheid leren, kan ons op onze eigen uitkijktoren houden en tot middel worden gemaakt om ons tegen andere kwade dingen te beschermen. Laten we “nuchter en waakzaam zijn, want onze tegenstander, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw zoekende wie hij kan verslinden”; en laten wij, die een vooraanstaande positie bekleden, met liefde bij u één ernstig verzoek mogen benadrukken, namelijk: “Broeders, bidt voor ons”, zodat we, omdat wij, die op bijzondere wijze blootgesteld zijn aan de observatie van satan, door Goddelijke kracht beschermd mogen worden. Laat ons rijk mogen worden door uw trouwe gebeden, opdat we tot het einde toe bewaard mogen blijven.
- Ten tweede: WAAR LET SATAN OP MET HET OOG OP HET VERWONDEN VAN GODS VOLK?
Er kan niet van hem zoals van God worden gezegd dat hij ons helemaal kent, maar aangezien hij nu bijna zesduizend jaar met de arme, gevallen mensheid te maken heeft gehad, moet hij in die tijd een zeer uitgebreide ervaring hebben opgedaan en omdat hij over de hele aarde is geweest en de hoogste mensen en de laagste mensen heeft verzocht, moet hij buitengewoon goed weten wat de bronnen van menselijk handelen zijn en hoe hij daarop in moet spelen. Satan kijkt en observeert in de eerste plaats onze eigenaardige zwakheden. Hij bekijkt en observeert ons van top tot teen, zoals ik dat een paardenhandelaar bij een paard heb zien doen en zo komt hij er al snel achter waarin we gebrekkig zijn. Ik, een gewone waarnemer, zou kunnen denken dat het paard buitengewoon goed is, omdat ik het langs de weg op en neer zie draven, maar de handelaar ziet wat ik niet kan zien, en hij weet hoe hij met het dier moet omgaan, juist in zo’n omgeving en op zulke manieren, zodat hij al snel verborgen slechte dingen ontdekt. Satan weet hoe hij naar ons moet kijken en ons van top tot teen moet beoordelen, zodat hij van deze man zal zeggen: “Zijn zwakheid is begeerte”, of van die ander: “Hij heeft een opvliegend karakter”, of van een ander: “Hij is trots”, of van weer een ander: “Hij is lui.” Het oog van boosaardigheid merkt heel snel een zwakte op, en de hand van vijandschap maakt daar al snel misbruik van. Wanneer de aartsspion een zwakke plek in de muur van ons kasteel vindt, zorgt hij ervoor dat hij zijn stormram plaatst en zijn belegering begint. U kunt uw zwakheid misschien verbergen, zelfs voor uw dierbaarste vriend, maar u zult deze niet verbergen voor uw ergste vijand. Hij heeft de ogen van een lynx en detecteert in een oogwenk het verbindingsstuk in uw harnas. Hij gaat rond met een lucifer, en hoewel u misschien denkt dat u al het buskruit van uw hart hebt bedekt, weet hij toch een scheurtje te vinden om zijn lucifer door te steken en zo zal hij veel onheil aanrichten, tenzij eeuwige genade dit zal voorkomen.
Hij let er ook op dat hij rekening houdt met onze gemoedstoestand en geestelijke gesteldheid. Als de duivel ons zou aanvallen wanneer onze geest in een bepaalde stemming is, zou hij geen succes hebben: hij weet dit en schuwt de ontmoeting. Sommige mannen staan meer open voor verzoeking als ze verdrietig en moedeloos zijn; de vijand zal hen dan aanvallen. Anderen zullen eerder in vuur en vlam staan als ze jubelen en vol vreugde zijn; dan zal hij zijn vonk in het tondel slaan. Bepaalde mensen kunnen, als ze erg geïrriteerd zijn en heen en weer geslingerd worden, bijna alles zeggen en anderen bevinden zich, wanneer hun ziel als een spiegelgladde zee is, juist op dat moment in een toestand waarin het schip door de duivel kan worden bevaren. Zoals de metaalbewerker weet dat het ene metaal bij een bepaalde hitte moet worden bewerkt en het andere bij een andere temperatuur; zoals degenen die met chemicaliën te maken hebben weten dat bij een bepaalde hitte de ene vloeistof gaat koken, terwijl een andere het kookpunt veel eerder bereikt, zo weet satan precies bij welke temperatuur hij ons moet bewerken. Kleine potjes koken direct, wanneer ze op het vuur gezet worden en zo laten kleine, opvliegende mannen zich al snel gaan; grotere schepen hebben meer tijd en steenkool nodig voordat ze op stoom zijn, maar als ze op stoom zijn, is het inderdaad stoom die niet snel wordt vergeten of afneemt. De vijand let net als een visser op zijn vis, past zijn aas aan zijn prooi aan en weet in welke seizoenen en tijden de vissen het meest waarschijnlijk zullen bijten. Deze zielenjager komt onverwachts op ons af en vaak worden we vanwege een onoplettende gemoedstoestand bij een misstap overvallen, of in een val gelokt. Die zeldzame verzamelaar van uitgelezen uitspraken, Thomas Spencer, heeft het volgende, wat erg van toepassing is: “Als de kameleon op het gras ligt om vliegen en sprinkhanen te vangen, neemt hij de kleur van het gras aan, zoals de poliep dat doet met de kleur van de rots waaronder hij schuilt, zodat de vis onbevreesd in zijn buurt kan komen zonder enig vermoeden van gevaar. Op dezelfde manier verandert satan zichzelf in de vorm die we het minst vrezen, en presenteert hij ons de onderwerpen van verzoeking die het meest aangenaam zijn voor onze natuur, zodat hij ons des te eerder in zijn net kan trekken; hij vaart met elke wind mee en blaast ons in de richting waarin we door zwakte van onze natuur neigen. Is onze kennis op het gebied van geloof gebrekkig? Hij verzoekt ons tot dwaling. Is ons geweten gevoelig? Hij verleidt ons tot nauwgezetheid en te veel nauwkeurigheid. Heeft ons geweten, net als een elips, enige speelruimte? Hij verzoekt ons tot vleselijke vrijheid. Zijn wij moedig van geest? Hij verzoekt ons tot aanmatiging. Zijn wij bang en wantrouwend? Hij verzoekt ons tot wanhoop. Zijn wij flexibel van aard? Hij verzoekt ons tot onstandvastigheid. Zijn wij stijf? Hij spant zich in om koppige ketters, scheurmakers of rebellen van ons te maken. Hebben wij een streng karakter? Hij verzoekt ons tot wreedheid. Zijn wij zacht en mild? Hij verzoekt ons tot toegeeflijkheid en dwaas medelijden. Zijn we heetgebakerd op het gebied van de godsdienst? Hij verzoekt ons tot blinde ijver en bijgeloof. Zijn wij koud? Hij verzoekt ons tot de Laodicea lauwheid. Zo zet hij zijn vallen, zodat hij ons op de een of andere manier kan verstrikken.”
Hij zorgt er ook voor dat hij rekening houdt met onze positie onder de mensen. Er zijn een paar mensen die het gemakkelijkst verzocht worden als ze alleen zijn; zij zijn dan erg zwaarmoedig en kunnen tot de meest vreselijke misdaden worden gedreven: misschien zijn de meesten van ons meer vatbaar voor zonde als we in gezelschap zijn. In een bepaald gezelschap zou ik nooit tot zonde gebracht worden, terwijl ik me echter nauwelijks zou kunnen wagen in een bepaalde andere omgeving. Velen zijn zo vol lichtzinnigheid, dat degenen onder ons die tot diezelfde kant geneigd zijn, hen nauwelijks in de ogen kunnen kijken zonder te ervaren dat onze hardnekkige zonde geactiveerd wordt en anderen zijn zo somber dat als ze een broeder van hetzelfde soort ontmoeten, ze vrij zeker onderling een slechte weergave van het goede land zullen verzinnen. Satan weet waar hij u moet verrassen op een plek waar u openstaat voor zijn aanvallen; hij zal u bespringen, als een roofvogel omlaag duiken uit de lucht, waar hij al een tijdje op de uitkijk was om zijn duikvlucht te maken met vooruitzicht op succes.
Hoe zal hij ook onze toestand in de wereld observeren! Hij kijkt naar een man en zegt: “Die man heeft bezit: het heeft geen zin dat ik die en die kunsten met hem uitprobeer; maar hier is iemand anders die heel arm is; ik zal hem in dat net vangen.” Dan kijkt hij opnieuw naar de arme man en zegt: “Welnu, ik kan hem niet tot deze dwaasheid verleiden, maar ik zal de rijke man erin leiden.” Zoals de jager een geweer heeft voor wilde vogels en een ander voor herten en wild, zo heeft satan steeds een andere verleiding voor verschillende soorten mensen. Ik denk niet dat de verzoeking van de koningin ooit Mary, de keukenmeid, zal irriteren. Ik denk echter niet dat de verzoeking van Mary ooit heel ernstig voor mij zal zijn. Misschien zou u aan de mijne kunnen ontsnappen – ik denk niet dat u dat zou kunnen en soms denk ik dat ik de uwe zou kunnen verdragen – hoewel ik me afvraag of ik dat wel zou kunnen. Satan weet echter precies waar hij ons moet slaan en onze positie, onze capaciteiten, onze opleiding, onze positie in de samenleving, onze roeping kunnen allemaal deuren zijn waardoor hij ons kan aanvallen. U die helemaal geen beroep hebt, verkeert in een bijzonder gevaar; ik vraag me af of de duivel u niet regelrecht opslokt. De meest waarschijnlijke man die naar de hel gaat, is de man die niets te doen heeft op aarde. Ik zeg dat serieus. Ik geloof dat iemand niet een veel erger kwaad kan overkomen dan ergens te worden geplaatst waar hij geen werk heeft en als ik ooit in zo’n toestand terecht kwam, zou ik onmiddellijk werk aanpakken uit angst dat ik met lichaam en ziel door de boze zou worden weggesleept. Luie mensen verzoeken de duivel om hen te verzoeken. Laten we iets te doen hebben, laten we onze gedachten bezig houden, want anders maken we ruimte voor de duivel. IJver zal ons niet begenadigd maken, maar het gebrek aan ijver kan ons slecht maken. Zorg dat er altijd iets op het aambeeld of in het vuur ligt.
“In boeken, of in het werk, of in gezond spel,
zou ik ook graag druk bezig zijn,
Want satan ontdekt nog steeds wat onheil
Voor werkeloze handen.”
Dat heeft Watts ons in onze kindertijd geleerd, en laten we dus als volwassen man dat geloven. Boeken, werken of andere vormen van ontspanning die nodig zijn voor de gezondheid moeten onze tijd vullen; want als ik in onverschilligheid erbij ga liggen als een oud stuk ijzer, moet ik me er niet over verbazen dat ik door de zonde roestig wordt.
Ik heb nog niet alles gehad. Wanneer satan zijn onderzoek doet, let hij op alle doelen van onze genegenheid. Ik twijfel er niet aan dat hij, toen hij rond het huis van Job liep, het net zo nauwlettend observeerde als dieven het pand van een juwelier wanneer ze van plan zijn daar in te breken. Ze houden heel sluw rekening met elke deur, elk raam en elke sluiting; ze vergeten niet naar het huis van de buren te kijken, want misschien moeten ze de schat bereiken via het aangrenzende gebouw. Dus toen de duivel rondliep en de hele positie van Job in zijn gedachten vastlegde, dacht hij bij zichzelf: “Daar zijn de kamelen en de ossen, de ezels en de bedienden – ja, ik kan deze allemaal op bewonderenswaardige wijze gebruiken.” “Dan”, dacht hij, “heb je daar de drie dochters! Er zijn de tien zonen, en ze gaan feesten – ik zal weten waar ik ze moet vangen, en als ik het huis maar omver kan blazen terwijl ze aan het feesten zijn, zal dat het gemoed van de vader des te ernstiger kwellen, want hij zal zeggen: “O, waren ze maar gestorven toen ze aan het bidden waren, in plaats van toen ze aan het feesten waren en wijn dronken.” Ik zal zijn vrouw ook in de boeken noteren,” zegt de duivel, “ik durf wel te zeggen dat ik haar nodig zal hebben”, en zo gebeurde het. Niemand had kunnen doen wat Jobs vrouw deed – geen van de bedienden had die droevige zin zo bijtend kunnen uitspreken – of, als ze het heel vriendelijk bedoelde, niemand had het met zo’n fascinerende air kunnen zeggen als Jobs eigen vrouw: “Loof God en sterf”, zoals het gelezen kan worden, of ook “Vervloek God en sterf.” Ach, satan, je hebt met Jobs vaars geploegd, maar het is je niet gelukt; Jobs kracht ligt in zijn God, niet in zijn haar, anders had jij hem misschien wel laten scheren zoals Simson werd geschoren! Misschien had de boze zelfs Jobs persoonlijke gevoeligheden geïnspecteerd, en zo die vorm van lichamelijke kwelling uitgekozen waarvan hij wist dat deze het meest gevreesd werd door zijn slachtoffer. Hij bracht een ziekte over hem die Job misschien had gezien bij arme mannen buiten de stadspoorten en waarvoor hij huiverde. Broeders, satan weet net zoveel over u. U hebt een kind en satan weet dat u het verafgoodt. “Ach”, zegt hij, “daar is een plek waar ik hem kan verwonden.” Zelfs de partner aan uw boezem kan tot een pijlkoker worden gemaakt waarin de pijlen van de hel zullen worden bewaard tot de tijd aanbreekt, en dan kan zij de boog blijken te zijn, waarmee satan ze zal schieten. Let zelfs op uw naaste en op haar die aan uw boezem ligt, want u weet niet hoe satan een voordeel op u kan behalen. Onze gewoonten, onze vreugde, ons verdriet, onze rustmomenten, onze publieke posities, het kan allemaal tot aanvalswapen worden gemaakt door deze wanhopige vijand van het volk van de Here. We hebben overal strikken; in ons bed en aan onze tafel, in ons huis en op straat. Er zijn stroppen en valluiken in gezelschap; er zijn kuilen als we alleen zijn. We komen verzoekingen tegen, zowel in het huis van God als in de wereld; valklemmen in onze hoge toestand en dodelijk gif in onze vernedering. We moeten niet verwachten dat we van de verzoekingen verlost zullen zijn, voordat we de Jordaan zijn overgestoken en dan zijn we, God zij dank, buiten schootsafstand van de vijand. Het laatste gehuil van de hellehond zal gehoord worden als we afdalen in het koude water van de zwarte stroom, maar als we het Halleluja van de verheerlijkten horen, zullen we voor altijd en eeuwig van de zwarte vorst af zijn.
III. Satan observeerde, maar ER WAS EEN HOGERE OBSERVATIE DIE ZIJN OBSERVATIE TE NIET DEED.
In tijden van oorlog zullen de geniesoldaten en mineurs van de ene partij een mijn aanleggen, en het is een veel voorkomende tegenmaatregel van de geniesoldaten en mineurs van de andere partij de mijnaanleg tegen te gaan door de eerste mijn te ondermijnen. Dit is precies wat God met satan doet. Satan is aan het mijnen leggen, en hij denkt de lont aan te steken en Gods gebouw op te blazen, maar al die tijd ondermijnt God hem, en Hij blaast satans mijn op, voordat hij ook maar enig kwaad kan doen. De duivel is de grootste van alle dwazen. Hij heeft meer kennis maar minder wijsheid dan enig ander schepsel; hij is listiger dan alle dieren op het veld, maar het wordt terecht list genoemd, geen wijsheid. Het is geen ware wijsheid; het is slechts een andere vorm van dwaasheid. Al die tijd dat satan Job verzocht, had hij niet door dat hij Gods doel beantwoordde, want God bekeek en observeerde het geheel en hield de vijand vast zoals een mens een paard bij zijn hoofdstel vasthoudt. De Here had er precies over nagedacht hoe ver Hij satan zou laten gaan. De eerste keer stond Hij hem niet toe zijn lichaam aan te raken; misschien was dat meer dan Job destijds had kunnen verdragen. Is het u nooit opgevallen dat u, als u over een goede lichamelijke gezondheid beschikt, verliezen, kruisen en zelfs sterfgevallen met zoiets als gelijkmoedigheid kunt dragen? Dat was nu het geval met Job. Als de ziekte eerst was gekomen en de rest was gevolgd, zou de verzoeking misschien te zwaar voor hem zijn geweest, maar God, Die precies weet hoe ver Hij de vijand kan laten gaan, zal tegen hem zeggen: “Tot zo ver en niet verder.” Geleidelijk raakte hij gewend aan zijn armoede; in feite had de beproeving heel haar prikkel verloren op het moment dat Job zei: “De Here heeft gegeven en de Here heeft genomen.” Die vijand werd gedood – nee, hij werd begraven en dit was de begrafenisrede: “De naam des HEREN zij geprezen.” Toen de tweede beproeving kwam, had de eerste beproeving Job bekwaam gemaakt om de tweede te doorstaan. Het kan een zwaardere beproeving zijn voor iemand die in het bezit is van grote wereldse rijkdommen, plotseling beroofd te worden van de lichamelijke kracht om ervan te genieten, dan eerst alles te verliezen en dan de gezondheid te verliezen die nodig is om ervan te kunnen genieten. Omdat hij alles al verloren heeft, zou hij bijna kunnen zeggen: “Ik dank God dat ik nu niets meer heb om van te genieten, en daarom is het verlies van de kracht om ervan te genieten niet zo afmattend. Ik hoef niet te zeggen: ‘Wat zou ik graag naar mijn velden gaan en voor mijn bedienden zorgen, want ze zijn allemaal dood. Ik wens niet mijn kinderen te zien – ze zijn allemaal dood en weg – ik ben dankbaar dat ze dat zijn; beter zo dan dat ze hun arme vader zo op een mesthoop zouden zien zitten.’” Hij zou misschien bijna blij zijn geweest als zijn vrouw ook was weggegaan, want ze was zeker niet bijzonder barmhartig toen ze gespaard werd; en mogelijk, als hij al zijn kinderen om zich heen had gehad, zou het misschien een zwaardere beproeving zijn geweest dan het was. De Here die bergen op een weegschaal weegt, heeft de ellende van zijn dienaar afgewogen.
Heeft de Here er ook niet over nagedacht hoe Hij Zijn dienstknecht tijdens de beproeving zou moeten steunen? Geliefden, u weet niet hoe gezegend onze God de geheime olie over Jobs genadevuur goot, terwijl de duivel er emmers water op gooide. Hij zei bij Zichzelf: “Als satan veel zal doen, zal Ik meer doen; als hij veel wegneemt, zal Ik meer geven; als hij de man verzoekt om te vloeken, zal Ik hem zo vol liefde voor Mij vervullen dat hij Mij zal prijzen. Ik zal hem helpen; Ik zal hem versterken; ja, Ik zal hem ondersteunen met de rechterhand van Mijn gerechtigheid.” Christen, neem deze twee gedachten en leg ze onder uw tong als een wafel gemaakt met honing – u zult nooit verzocht worden zonder uitdrukkelijke toestemming van de troon waar Jezus pleit, en aan de andere kant, wanneer Hij het toestaat, zal Hij met de verzoeking ook een uitweg geven om te ontsnappen, of geeft Hij u genade om eronder stand te houden.
Vervolgens overwoog de Here hoe Job door deze beproeving geheiligd kon worden. Job was aan het eind van het verhaal een veel beter mens dan aan het begin. Aanvankelijk was hij “een volmaakt en oprecht man”, maar er zat toch wat trots bij hem. We zijn arme schepsels om iemand als Job te bekritiseren, maar toch zat er nog steeds een sprankje eigengerechtigheid in hem. Ik denk het en zijn vrienden brachten het aan de oppervlakte. Elifaz en Zofar zeiden zulke irritante dingen, dat de arme Job het niet kon laten om te reageren in krachtige bewoordingen over zichzelf, die eerder te krachtig waren, zou je denken; er zat iets te veel zelfrechtvaardiging in. Hij was niet zo trots als sommigen van ons op heel weinig – hij had veel om trots op te zijn, zoals de wereld dat zou toestaan – maar toch was er de neiging om zich ermee te verheffen; en ook al wist de duivel het niet, als hij Job met rust had gelaten, zou die hoogmoed misschien zijn uitgezaaid en had Job kunnen zondigen; maar hij had zo’n haast, dat hij het zieke zaad niet wilde laten rijpen, maar hij haastte zich om het af te snijden; zo was hij dus het instrument van de Here om Job in een meer nederige en bijgevolg veiliger en gezegender gemoedstoestand te brengen. Merk bovendien op hoe satan een lakei voor de Almachtige was! Job werd door dit alles in staat gesteld een grotere beloning te verdienen. Al zijn voorspoed is niet genoeg; God houdt zoveel van Job, dat Hij van plan is hem tweemaal zoveel bezit te geven; Hij is van plan hem zijn kinderen weer te geven; Hij wil van hem een beroemder man maken dan ooit; een man wiens naam door de eeuwen heen zal klinken; een man over wie door alle generaties gesproken zal worden. Hij zal niet de man van Uz zijn, maar van de hele wereld. Niet slechts een handvol mensen in één buurt zal van hem horen, maar alle mensen zullen horen van Jobs geduld in het uur van beproeving. Wie moet dit doen? Wie zal de bazuin van roem vorm geven waarmee Jobs naam zal worden rondgebazuind? De duivel gaat naar de smidse en werkt met al zijn macht om Job luisterrijk te maken! Dwaze duivel! Hij is een voetstuk aan het opstapelen waarop God zijn dienaar Job zal plaatsen, zodat er door alle eeuwen met verwondering naar hem gekeken zal worden.
Tot slot kunnen we zeggen dat de ellende van Job en het geduld van Job een blijvende zegen zijn geweest voor de Gemeente van God, en dat ze ongelooflijke schande over satan hebben gebracht. Als u de duivel boos wilt maken, gooi hem dan het verhaal van Job voor de voeten. Als u wenst dat uw eigen vertrouwen ondersteund wordt, moge God de Heilige Geest u dan leiden in het geduld van Job. Oh! Hoeveel heiligen zijn in hun nood getroost door deze geschiedenis van geduld! Hoeveel zijn er gered uit de muil van de leeuw en uit de klauw van de beer door de duistere ervaringen van de patriarch van Uz? O aartsvijand, hoe word je gevangen in je eigen net! Je hebt een steen gegooid die op je eigen hoofd is gevallen. Je hebt een kuil voor Job gegraven en bent er zelf in gevallen; je bent gevangen in je eigen sluwheid. De Here heeft de wijzen tot dwazen gemaakt en de waarzeggers tot waanzin gedreven. Broeders, laten wij ons in geloof aan de zorg en de bewaring van God toevertrouwen. Kom armoede, kom ziekte, kom dood, we zullen in alle dingen door het bloed van Jezus Christus overwinnaars zijn, en door de kracht van zijn Geest zullen we uiteindelijk zegevieren. Ik wens voor God, dat we allemaal op Jezus zouden vertrouwen. Mogen degenen die Hem niet vertrouwen, er vanochtend toe worden gebracht om te beginnen en God zal voor altijd alle lof hebben in ons allen. Amen.