Selecteer een pagina

Predikanten die onder valse vlag varen 

>>PDF<<

Onze voorvaderen waren veel minder tolerant dan wij en er moet worden gevreesd, dat zij ook eerlijker waren. Aan onze groei in de zaak van mildheid zal ernstig afbreuk worden gedaan, als zou blijken dat wij verlies hebben geleden op het punt van waarachtigheid. Er is geen noodzakelijk verband tussen de twee feiten van groei in tolerantie en achteruitgang in oprechtheid, maar wij zijn wantrouwig, omdat zij samen voorkwamen en nog steeds samen voorkomen. Wij staan theologiedocenten volmondig een vrijheid van gedachte en wijze van spreken toe, die in andere eeuwen slechts verkregen kon worden ten koste van ernstige risico’s door hen die meer aandurfden, maar wij laten ook in predikanten een mate van onwaarachtigheid toe, welke men in vroegere eeuwen totaal zou hebben verafschuwd. Op grond van deze laatste bewering zijn we van plan in een paar korte alinea’s onze mening te geven; onze liefde voor de meest onbegrensde godsdienstige vrijheid roept in ons een des te strengere verafschuwing op van het misbruik ervan, dat hierop parasiteert.
Onder het voorwendsel van geestelijke vrijheid hebben de laatste jaren bepaalde docenten, die het geloof hebben afgezworen van de gemeenten welke hen in dienst hebben, zich desondanks ingespannen, met meer of minder succes, om hun ambt en hun honorarium te behouden. Een groep mannen, die met boos opzet de verzoening lastert en de Godheid van onze Here loochent, gaat op dit moment door te fungeren als predikant in meer dan één Gereformeerde Kerk op het Continent. Een krachtige kern van sceptici, wier twijfel over de inspiratie van de Heilige Schrift niet wordt verborgen, blijft toch in kerken, waarvan de basis volgens hun belijdenis de inspiratie van de Bijbel is. Er kunnen predikanten worden gevonden, die de wedergeboorte door de doop loochenen, en toch leggen ze in de mond van kinderen woorden als deze: “In mijn doop, waarin ik werd gemaakt tot lidmaat van Christus, kind van God en erfgenaam van het Koninkrijk der hemelen.” In dezelfde staatskerk kunnen er gelovigen worden gevonden in bijna elk dogma van de pauselijke geloofsbelijdenis, die desondanks hun geloof hebben verklaard in artikelen die duidelijk calvinistisch zijn. En nu tot slot, en naar onze mening het meest treurige van alles, is naar buiten gekomen dat er mannen gevonden worden onder de eenmaal onbuigzame, waarheidlievende zonen van Schotland, die de preekstoelen en de pastorieën van een orthodoxe Presbyteriaanse Kerk bezet kunnen houden en zich toch tegen haar oude geloofsbelijdenis keren. Onze klacht is in elk geval niet, dat de mannen hun inzicht wijzigden en hun vroegere geloofsbelijdenis opgaven, maar dat zij, nadat ze dat gedaan hebben, niet meteen het ambt van predikant van de gemeente verlieten, waarvan zij het geloof niet langer konden verdedigen; hun fout is niet dat zij hun denkbeelden veranderden, maar dat zij, terwijl zij het er niet mee eens zijn, een ambt begeerden waarvan de eerste noodzakelijkheid overeenstemming is. Al de elementen van het laagste soort schurkerij komen samen in het kwaad, dat we nu openlijk veroordelen. Verraad is nooit verraderlijker dan wanneer het een man ertoe brengt uit te halen naar een leer die hij plechtig heeft beloofd te verdedigen en voor de handhaving waarvan hij zijn levensonderhoud ontvangt. Het ambt van predikant zou nooit onwetend door enige gemeente worden toevertrouwd aan een persoon die het zou gebruiken voor het omverwerpen van de principes waarop de gemeente was gefundeerd. Zo’n beleid zou suïcidaal zijn. Een oprecht geloof in de belijdenis van de kerk was openlijk of impliciet een deel van de vereiste geschiktheid die de predikant aan zijn salaris hielp, en wanneer die geschiktheid ophoudt, wordt het meest vitale punt van de overeenkomst tussen hem en zijn gemeente geschonden en dan is hij het aan zijn eer verplicht een ambt op te geven, dat hij niet langer eerlijk kan vervullen. Iemand met een nauwgezet geweten zou niet wachten op onderzoeken van kerkelijke rechtbanken, maar zou met edele fijngevoeligheid, angstvallig wakend voor zijn eigen eer, naar voren komen en vrijmoedig zeggen: “Heren, de leerstukken waarvan u gelooft dat ik daar achter sta, zijn mij niet langer dierbaar: ik weet dat uw kerk waarschijnlijk haar geloof niet zal veranderen en aangezien ik mijn geloof niet in overeenstemming kan brengen met dat van haar, verlaat ik haar. Ik zou niet kunnen belijden iemand te zijn, die ik niet ben of brood eten van een kerk, waarvan ik de geloofsartikelen niet kan aanvaarden.” Na dit gezegd te hebben heeft de predikant de dingen weer op hun normale plaats gezet en heeft hij het recht, voor zover het zijn medemensen betreft, alles maar te verkondigen wat hem goeddunkt. Of hij nu orthodox of heterodox wordt, meer verlicht of minder zuiver in de leer, is in de eerste plaats zijn eigen zaak en dat van degenen die het misschien met hem eens zijn; het is op dit ogenblik niet onze zaak en ook is het inderdaad niet de zaak van enige levende ziel, dat de man in enigerlei mate een onbeperkte vrijheid van meningsuiting zou worden ontzegd; hij heeft het recht om uit te spreken wat hij gelooft en laat hem in ‘s hemelsnaam spreken. Hem te confronteren met het verlies van burgerrechten of maatschappelijke status (voor zover dit laatste een zaak van een opzettelijke daad is), is een suggestie die veracht moet worden. Een haar van zijn hoofd krenken of hem een beledigende bijnaam geven, zou schandelijk zijn. Hij heeft de band, die hij hinderlijk vond, van zich afgeworpen; hij wees het aan banden gelegd zijn minachtend af; hij mag nu samen met al zijn metgezellen zijn boodschap rondbazuinen in de grote gehoorzaal van de wereld, en ons gebed voor hem is, dat de Here hem Goddelijk licht en liefde mag sturen en moge zijn werk nooit gedwarsboomd worden. Maar als de man niet zo’n verklaring aflegt voor de godsdienstige groep, waarmee hij in zijn hart van mening verschilt, en niet zo’n ontslag indient, maar in naam en wat betreft het loon erbij blijft, terwijl hij ondertussen in het verborgen of openlijk haar contractgebonden geloof bestrijdt, dan hebben wij er geen woorden voor, die voldoende de laagheid van zijn gedrag kunnen beschrijven. Als een priester, die in dienst genomen is om te offeren in de tempel van Juggernaut, bekeerd zou worden tot het mohammedanisme, dan zou hij een grote schurk zijn als hij doorging met zijn priesterlijk ambt tot eer van de Hindoe godheid en elke roepia, die hij van aanbidders van de afgod ontving, zou het resultaat van fraude zijn. Of om een ander voorbeeld te nemen: als de pastor van een christelijke kerk een nauwgezet gelovige werd in de goddelijkheid van de godin Kalee, dan zou hij niets minder dan een schurk zijn, als hij zijn positie behield en de bijdragen van gelovigen in Jezus opstreek. Men kan zeggen dat de gevallen extreem zijn, maar ze zijn nauwelijks extremer dan sommige, die in ons midden voorkomen en het principe is hetzelfde als in minder schokkende voorbeelden. Door middel van welke gedachtenkronkels zou het voor een Arminiaan een oprechte zaak kunnen lijken, dat hij een salaris accepteert voor het onderwijzen van calvinistische leerstukken? Of hoe zou een Calvinist gerechtvaardigd kunnen worden, als hij een overeenkomst aanging voor het onderwijzen van de tegenovergestelde leerstellingen? Zou de inconsequentie van één van beide ambtsdragers er minder op worden, als hij, na het verkrijgen van zijn positie en het veiligstellen van zijn salaris, een voorvechter zou worden van ambtelijke vrijheid en persé zijn eigen echte meningen naar buiten zou willen brengen, die hij niet durfde te erkennen bij zijn bevestiging en welke hij ex officio (ambtshalve) behoort af te keuren? Een kerk, die een geschreven geloofsbelijdenis heeft, vraagt feitelijk aan de kandidaat voor haar preekstoel: “Houdt u vast aan onze vorm van de gezonde leer, en zult u ernaar streven die te verdedigen?” Van het antwoord op die vraag hangt, als de andere zaken geregeld zijn, de aanstelling af. Het “ja” van de kandidaat wordt in vertrouwen aanvaard als zijnde oprecht en hij wordt bevestigd, maar als het een leugen zou zijn of als het op een bepaald moment zou ophouden in alle opzichten echt waar te zijn, dan is het slechts door middel van een drogreden, welke een openhartige geest onwaardig is, dat een man zichzelf kan rechtvaardigen in het vasthouden van zijn positie; hij is het aan zijn eer verplicht er op staande voet afstand van te doen.
Er kan misschien worden gezegd, dat kerken hun predikanten vrij moeten laten om te prediken, wat ze ook maar willen. Ons antwoord is, dat het wel of niet de juiste gedragslijn kan zijn; ons lijkt het een voornemen te zijn, wat alleen maar mensen uit de categorie beuzelaars waardig is, maar dat punt is nu niet aan de orde. Wanneer kerken overeenkomen hun predikanten wat betreft de leer volkomen de vrije hand te geven, dan zullen onze opmerkingen niet van belang zijn, want waar geen overeenkomst is, kan deze niet verbroken worden. Maar het feit is, dat de kerken in de regel niet zo’n grenzeloze toestemming geven, maar min of meer duidelijke geloofsbelijdenissen en praktijkregels vastleggen, waaraan goedkeuring wordt gegeven door al hun predikanten; zolang deze nog gelden, kan geen man beloven ze te verdedigen en er toch strijd tegen voeren, of belijden ze hoog te achten en ze toch verachten, zonder dat zijn gedrag een groot moreel mysterie is voor degenen, die hem graag als een eerlijk man zouden willen beschouwen.
Het wordt veelvuldig betreurd als een triest feit, dat er ooit geloofsbelijdenissen werden geschreven; er wordt gezegd: “Laat alleen de bijbel de geloofsbelijdenis van elke kerk zijn en laten de predikanten de Schrift uitleggen, zoals zij dat volgens hun geweten het beste vinden.” Hierover gaan we, nogmaals, geen debat aan, maar verzoeken eenvoudig degene die bezwaar maakt, zich te herinneren, dat er geloofsbelijdenissen zijn, dat de kerken ze niet hebben opgegeven, dat personen niet worden gedwongen predikanten van deze kerken te worden en dat zij daarom, als zij bezwaar maken tegen geloofsbelijdenissen, zich niet moeten aanbieden om leraren daarvan te worden; bovenal moeten zij er niet mee instemmen om datgene te onderwijzen, waarin zij niet geloven. Als een man vindt dat het vaandel van een politieke partij verkeerd is, moet hij er geen dienst onder nemen en als hij dat wel doet met zijn hart in het kamp van een andere partij, kan hij afzetting verwachten met allesbehalve vleiende opmerkingen. Protesteer alleszins tegen geloofsbelijdenissen en catechismussen, maar als u ze ondertekent, of een positie verkrijgt of blijft houden door net te doen alsof u ze verdedigt, verbaas u dan niet als uw moraal als verdacht wordt beschouwd.
Er is geïnsinueerd, zo niet openlijk verzekerd, dat, als men in een bepaalde kerk een man uit zijn ambt zet, omdat hij de leerstukken ervan loochent, dit vervolging is. Maar als de leden van een godsdienstige gemeenschap gedwongen worden een man te ondersteunen, die hun geloof ondermijnt, worden zij dan niet zeer duidelijk vervolgd? Als zij worden gedwongen een persoon als hun geestelijke leider te dulden, die de leerstukken aanvecht, welke hij had moeten verdedigen wegens zijn aanstelling, is dat dan niet vervolging van het zwaarste soort? De vrijheid van predikanten is belangrijk, maar de vrijheid van de hoorders ook. Het zou verkeerd zijn om het individu te verdrukken, maar het is niet minder verkeerd om de velen te verdrukken. Laat de predikant zijn tong gebruiken zoals hij wil, maar onder welk mom van recht zou een gemeente hem moeten ondersteunen, terwijl hij hun opvatting van de waarheid bestrijdt? De hele wereld ligt open voor elke vurige spreker om zich daarin te uiten, maar om welke reden moet hij een preekstoel in bezit hebben, welke gewijd is aan de verspreiding van dogma’s, die hij trots verwerpt? We kunnen nauwelijks geduld opbrengen om zo’n vanzelfsprekende absurditeit aan de kaak te stellen. Het gejammer over vervolging is slappe, schijnheilige praat. De helden van de Disruption hebben niet op deze manier zo’n kattengejammer aangeheven, toen zij, omdat zij niet konden instemmen met regelingen, die de Schotse kerk werden opgedrongen, afstand deden van alles wat zij bezaten aan kerken, huizen, kamers en levensonderhoud. Maakten Luther en Calvijn er aanspraak op om priester te blijven van de Kerk van Rome en klampten zij zich vast aan kerkelijke inkomsten, die onder het beheer van de paus vielen? Maakten de non-conformisten tweehonderd jaar geleden aanspraak op een goedbelegde boterham van de bisschop, nadat ze hadden geweigerd in te stemmen met de Act of Uniformity?
Elke vrije vereniging heeft tenminste het burgerrecht om haar eigen wetten te maken. Geen mens wordt gedwongen zich aan te sluiten, maar nadat hij zich aangesloten heeft, is het geen vervolging maar louter gerechtigheid om het overtredende lid, als hij de regels niet gehoorzaamt, eruit te gooien. Om zo’n volkomen rechtmatig en zelfs noodzakelijk royement op hetzelfde vlak te plaatsen als het aandraaien van duimschroeven, verbranding, of gevangenschap, is puur idioot gebazel; men verbaast zich over de kleinzieligheid van hen die toestaan, dat zulke pleidooien ten behoeve van hen worden gehouden. Een half greintje heldendom zou een man laten zeggen: “Nee, ik heb geen recht op een salaris, waarvoor ik niet in aanmerking kom. Ik zal verlies lijden, maar de wereld is wijd, de waarheid is kostbaar en zolang ik trouw ben aan mijn heilige roeping en de geest der waarheid, twijfel ik er niet aan, dat God mij er doorheen zal dragen en dat er waarachtige harten zijn, die in volmaakte harmonie kloppen met het mijne en die zich rondom mij zullen verzamelen: in elk geval, ik waag het niet oneerlijk te handelen.” Hoe groot ook de dwaling van een mens is, men voelt sympathie voor zijn persoon, wanneer hij door eerzame motieven wordt bewogen persoonlijke offers te brengen, maar zelfs als we er zeker van zouden zijn, dat de waarheid aan zijn kant was, dan nog zou er verontwaardiging worden gewekt in de boezem van ieder rechtschapen mens, als hij de rechten van anderen geweld aandeed door hen zijn zienswijzen op te dringen.
Maar veronderstel dat een kerk gefundeerd zou worden op een compromis en bedoeld zou zijn om partijen, rijkgeschakeerd aan meningen, te omvatten. Dan zou er vanzelfsprekend gebruik gemaakt kunnen worden van de omschreven breedte zonder schending van de erecode, hoewel het mogelijk is dat er misschien meningsverschillen van een ander soort kunnen ontstaan; maar zelfs in zo’n geval moeten er noodzakelijkerwijs sommige punten afgesproken worden, iets waarover niet gediscussieerd kan worden, en onze opmerkingen zijn geheel en al van toepassing op afwijkingen van die overeengekomen maatstaven. Met betrekking hiertoe moet er geen dubbelzinnigheid zijn, of anders is de eer weg. Geestelijken denken misschien van niet, maar het gezonde verstand van waarnemers van buiten aarzelt nooit in zijn vonnis, wanneer de geestelijkheid met woorden speelt. Het spreekwoord over de valsheid van geestelijken heeft zijn ontstaan te danken aan de bekwaamheid van geestelijken om taal te verdraaien. Geen denkbare wijze van formuleren zou een leerstuk kunnen vastleggen, als bepaalde theologen het gingen verklaren. Zwart is wit, rood is geen kleur en groen is een speciale tint van scharlaken bij theologische woordenzifters. Helaas dat het zo moet zijn, want de misdaad is groot en duizenden zijn hier in Londen bij Tyburn aan de galg gestorven voor misstappen, die voor de maatschappij nog niet voor een tiende zo schadelijk waren.
Wat moet er gedaan worden met personen die een kerk niet willen verlaten, wanneer hun denkbeelden in strijd zijn met de maatstaven van die kerk? Het antwoord is eenvoudig. Zij moeten geduldig worden aangehoord, opdat ze de gelegenheid mogen hebben om het uit te leggen en opdat, indien dat mogelijk zou zijn voor hun geweten, zij zich oprecht mogen conformeren. Maar als de afwijking bewezen zou worden, moet hen met alle hoffelijkheid en even grote beslistheid te kennen worden gegeven, dat hun uittreding wordt verwacht of dat anders hun uitzetting moet volgen. De kerk, die dit niet doet, kan slechts één kant op, die strookt met rechtvaardigheid; als zij ervan overtuigd zou worden, dat de maatstaven verkeerd zijn en de predikant gelijk heeft, dan behoort zij ten koste van alles haar maatstaven te verbeteren en, indien noodzakelijk, elke letter van haar geloofsbelijdenis uit te wissen om zich zo een nieuw model te vormen, dat overeenstemt met de algemene leer, waar zij voor kiest, of met de bandbreedte, waaraan zij de voorkeur geeft. Hoeveel kwaad er ook uit voort moge komen, zo’n koers zou onbetwistbaar consequent zijn, zo consequent inderdaad, dat we bang zijn dat maar weinig gewone stervelingen in staat zullen zijn die te volgen. Maar het alternatief van het handhaven van een uitgeholde overeenkomst, gebaseerd op een leugen, is net zo ontluisterend voor het man-zijn als voor het christendom. Dikwijls hebben we ons zeer verbaasd over het ontbreken van daadkracht bij christelijke mannen. Een imam, die de profeet belasterde vanaf de preekstoel van de moskee, zou nauwelijks tolerantie krijgen van de discipelen van Mohammed, die verder gaat dan de permissie om te vertrekken en nooit weer een tweede keer de plaats te verontreinigen. Zelfs niet de meest vervalste afgoderij zou zichzelf zo belachelijk maken, of zo futloos huichelachtig worden, dat zij met het goud en zilver van haar volgelingen priesters zou verrijken, die openlijk en uitvoerig zich verzetten tegen de goden en de leringen van de Shastras. Het blijft voorbehouden aan bepaalde christelijke kerken zichzelf te onteren. Zij tolereren als hun leraren de erkende en beroepsmatige brengers van een ander evangelie en staan toe dat de inspiratie van de Bijbel, de Godheid van Christus en de waarheden van het geloof voor hun ogen ‘s zondags beschimpt worden door hun eigen betaalde predikanten. Hoe lang zal het duren, voordat deze smaad afgewenteld zal zijn!

The Sword and the Trowel, februari 1870.                                            C.H.S.