I. Plooibaar gaat met Christen op weg
>>PDF<<
Het boek dat ik naast de Bijbel het meest waardeer, is “De Pelgrimsreis” van John Bunyan. Ik geloof dat ik die minstens honderd keer helemaal heb gelezen. Het is een boek waar ik nooit moe van schijn te worden; het geheim van de frisheid ervan is, dat het voor zo’n groot deel is samengesteld uit de Schrift. Het is echt Bijbels onderwijs, gegoten in de vorm van een eenvoudige en toch zeer treffende allegorie.
Al een poos ben ik van plan een serie toespraken te geven over “De Pelgrimsreis”, want de karakters die door John Bunyan beschreven zijn, hebben hun levende vertegenwoordigers vandaag, en zijn woorden bevatten een boodschap voor velen die tegenwoordig in onze gemeenten aanwezig zijn.
U herinnert zich dat, toen Christen met “een boek in z’n hand en een grote last op z’n rug”, uitriep: “Wat moet ik doen om gered te worden?” hij “een man, genaamd Evangelist, tot zich zag komen”, die hem naar de enge poort en het schijnende licht wees. Dan zegt Bunyan:
“Zo zag ik in mijn droom dat de man begon te rennen. Nu was hij nog niet ver van z’n eigen huis weggerend, of zijn vrouw en kinderen bemerkten het en begonnen hem na te roepen om terug te keren, maar de man stopte zijn vingers in zijn oren en rende door terwijl hij riep: ‘Leven! Leven! Eeuwig leven!’ (Lucas 14:26) Hij keek niet achterom, maar vluchtte naar het midden van de vlakte (Genesis 19:17).
De buren kwamen ook naar buiten om hem te zien wegrennen (Jeremia 20:10) en terwijl hij rende, spotten sommigen; anderen dreigden en sommigen riepen hem na om terug te keren. Nu waren er onder degenen die dat deden twee, die besloten hadden hem met geweld terug te halen; de naam van de ene was Halsstarrig en de naam van de ander Plooibaar.”
In plaats van aan hen toe te geven, begon Christen meteen bij hen te pleiten om met hem mee te gaan. Halsstarrig reageerde op al zijn pleiten met spotternij en belediging, maar Plooibaar was gemakkelijk te overtuigen om mee te gaan. Hij is een type van diegenen die ogenschijnlijk op weg gaan naar de hemel, maar die de wortel van de reden daarvoor niet in zich hebben en daarom spoedig terugkeren. Het beeld dat Bunyan van hem geschetst heeft, is onze aandachtige overdenking waard, want elke regel ervan is waar.
In de eerste plaats is het belangrijk dat Plooibaar met Halsstarrig op weg ging met de slechte opdracht om te proberen Christen terug te brengen naar de Stad van het Verderf. Op dezelfde manier kunnen sommigen van degenen, die de gewoonte hebben om met zeer slecht gezelschap om te gaan, soms, zelfs zonder de werking van Gods genade in hen, ertoe gebracht worden slechte metgezellen op te geven en een tijd lang hun lot te delen met de volgelingen van Christus.
De plooibare mensen, die nog steeds een zeer talrijke familie vormen, zijn erg afhankelijk van degenen, door wie ze worden omringd. Als ze toevallig in een godvrezend huisgezin geboren worden, is het waarschijnlijk dat ze de godsdienst gaan belijden. Het is zelfs mogelijk dat ze hoog geacht worden en dat ze misschien jarenlang een zeer achtenswaardig christelijk karakter zullen hebben. Als zij, aan de andere kant, toevallig in slecht gezelschap verzeild raken, zullen ze heel gemakkelijk door hen worden verleid om te gaan drinken, te vloeken en te vervallen tot al de ondeugden van de sterkere personen, door wie ze worden beïnvloed. Ze lijken nauwelijks mensen te zijn. Het zijn alleen maar kwallen, meegesleurd door elke kentering van het getij. Het ontbreekt hen aan het echte kenmerk van mannelijkheid, namelijk standvastigheid. Overigens, Halsstarrig had dit in overvloed. Als u een Halsstarrig en een Plooibaar bij elkaar zette en hen tot één persoon maakte, dan zou u, sprekend over de natuurlijke mens, iets hebben dat dichter in de buurt komt van echte mannelijkheid dan wanneer één van hen beide apart zou zijn. Halsstarrig was één en al standvastigheid, terwijl Plooibaar daar niets van had.
Ik denk dat Plooibaar een kneedbaar soort schepsel was en daarom deed Halsstarrig met hem wat hij wilde, totdat de arme zwakke kerel in de greep van een sterkere man kwam dan Halsstarrig, namelijk Christen. Uiteindelijk is er geen mens die op kan tegen een Christen op het punt van beïnvloeding. Er is een kracht met betrekking tot de waarheid, die aan onze zorg wordt toevertrouwd en wanneer die eerlijk wordt aangewend, kan geen enkele vorm van leugen daar tegenop. Als de geest van een mens werkelijk plooibaar is, bestaat er geen twijfel over dat een vurig Christen, die door de Goddelijke genade geleid is om op de juiste weg te wandelen, een wonderlijke controle over zo’n persoon zal hebben. Zo krachtig was de invloed van Christen dat, zelfs toen Halsstarrig begon te schimpen, Plooibaar hem bestrafte en zei: “Mijn hart neigt ertoe om met mijn buurman mee te gaan.” Christen had niet erg veel gezegd; hij had ogenschijnlijk niet veel invloed uitgeoefend, maar iets had Plooibaar reeds geraakt. In de tegenwoordigheid en de blik van een Christen is er macht over het hart van de mens. Bovendien groeit de invloed. Zo gebeurde het dat Plooibaar zelfs verder ging en moedig verklaarde: “Ik ben van plan met deze goede man mee te gaan en in zijn lot te delen.”
U merkt echter, dat Plooibaar geen last op zijn rug had, zoals Christen. Dit was één van de bewijzen dat hij geen echte pelgrim was. Een gevoel van hun behoefte aan Christus brengt mensen tot Hem. Hoewel het gevoel van zonde geen kwalificatie voor de redding is, is het toch het enige motief dat ooit mensen ertoe brengt op Jezus te vertrouwen; het is de aandrang die de Goddelijke genade gebruikt, wanneer het mensen tot de Heiland trekt of drijft. Plooibaar leek eerst niet enorm verontrust, toen hij hoorde dat de Stad des Verderfs tot de ondergang gedoemd was, maar toen Christen zo aardig over de hemel praatte, dacht hij dat daar wel iets in kon zitten. Inderdaad, hij vond dat het wel zo moest zijn, wanneer een man als Christen zijn gezin en zijn zaak achter kon laten om op een lange pelgrimstocht te gaan. Zo oordeelde hij, dat hij er zelf waarschijnlijk beter aan zou doen, als hij met Christen meeging. Maar de hele tijd door was er geen last op zijn rug; hij had geen besef van zijn behoefte aan een Heiland en dit was vanaf het begin een zeer ernstig gebrek bij iemand die beleed op pelgrimstocht te gaan naar de Eeuwige Stad.
U zult ook opmerken dat het enige dat Plooibaar lokte om te gaan, het spreken van Christen was over de “onverderfelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis ”. Er zijn sommige predikers, die zo mooi kunnen uitweiden over de hemel – de gezegende herinneringen van dat gelukkige land waar zij
“Ontmoeten om nooit weer te scheiden”, –
dat de helft van hun toehoorders gedwongen wordt om te zeggen: “Wij willen ook op reis gaan.” Deze Bijbelleraars praten over de muur van jasper, de paarlen poorten, de straat van goud, de glazen zee en de regenboog van smaragd rondom de troon, op zo’n manier, dat personen met een poëtische aard, en vooral diegenen die meegaand van karakter zijn, een opgewonden gevoel krijgen door de beschrijvingen, die slechts een materieel beeld geven van wat bedoeld was om geestelijk opgevat te worden. Zij denken echt dat de Hemel letterlijk datgene is, waarvan het boek Openbaringen zegt, dat het figuurlijk is. Zij komen nooit bij de kern van de innerlijke betekenis; het is het omhulsel van de uiterlijke betekenis, dat hen aantrekt. Zij zijn daardoor voldaan, gecharmeerd, betoverd, gefascineerd, zodat ze besluiten om op reis te gaan.
Om de gehele waarheid over meneer Plooibaar te vertellen, moet ik zeggen, dat hij buitengewoon goed begon. Ik heb u er reeds aan herinnerd dat hij Christen verdedigde toen Halsstarrig hem beschimpte. Toen Halsstarrig op Plooibaar ging schelden en zei: “Wat! Nog meer dwazen?”, leek hij daar niet van te huiveren. Sommige van deze plooibare mensen zullen zelfs heel veel vervolging verdragen en er tevreden mee zijn om belachelijk gemaakt te worden en uitgelachen te worden; zij zullen zelfs eerder verlies lijden dan terugkeren. Als zij dit echt “ter wille van Christus” doen, dan is het goed, maar vaak wordt het slechts verdragen met het oog op zelfverheffing en om door beloning iets beters te krijgen, zodat het nog steeds het egoïsme is, dat hen beheerst. Ze geven een beetje van het goede, dat er in deze wereld is, op – en het is uiteindelijk niet erg veel, wat ze offeren – ter wille van de betere wereld die nog geopenbaard moet worden. Ze zullen niet alles opgeven wat ze hebben – “huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers” – ter wille van Christus en het evangelie en daarom zijn ze geen echte discipelen van Christus. Ze zijn erop voorbereid om wat kleine offers te brengen, maar alleen om daarmee de hemel te verdienen of aan de hel te ontsnappen.
Let op de manier, waarop Christen Plooibaar behandelde, nadat Halsstarrig hen had verlaten. Ik denk dat hij hem tevoren kende en heel goed begreep wat voor een onnozele, gemakzuchtige kerel hij was en hoe gemakkelijk hij in één of andere richting gedwongen kon worden; toch minachtte hij zijn gezelschap niet, maar zei tegen hem: “Kom, buurman Plooibaar, ik ben blij dat je overtuigd bent om met me mee te gaan.” U en ik, geliefde vrienden, hebben de plicht om mensen uit te nodigen tot Christus te komen ongeacht wie of wat zij mogen zijn; wij moeten proberen hen aan te moedigen, zoveel als we kunnen, zelfs al zouden we in ons eigen hart misschien een gegronde vrees hebben dat sommigen van hen het niet tot het einde toe zullen volhouden. Ik denk niet dat het aan ons is om te zeggen tot jonge mensen, die serieus lijken te zijn in geestelijke zaken, dat we bang zijn dat ze niet zullen volharden. Zo zullen we hen ontmoedigen. Onze taak is eerder om tot een ieder van hen te zeggen: “Kom, buurman, ga met me mee en het zal met jou gaan als met mij.” Het is het werk van de Geest om het net van het Evangelie te vullen; het is onze plicht het uit te werpen en het over de bodem te slepen en of we nu goede of slechte vissen vangen, is niet zozeer onze zorg als wel die van onze Meester. Hoewel Christen zelf nog geen vrede had, had hij een prijzenswaardige liefde voor anderen. Het is een mooie eigenschap, die ik graag in diegenen zie, die het beginnende werk van de genade in hun ziel ervaren. Zij willen graag dat anderen zich voelen zoals zij zich voelen. Dit gedrag van de kant van Christen dient een les voor sommigen van u te zijn, die reeds lang vreugde en vrede in het geloof hebben, maar die niet tot anderen zeggen: “Kom, buurman Plooibaar.” Probeer iets in u te krijgen van de ijver en het medelijden van deze arme pelgrim met een ongerust geweten, en toch ook met een sympathiek hart.
Zo begon Plooibaar, zonder de kosten te berekenen of een ogenblik na te denken over al de moeilijkheden van de weg, op een ondoordachte, luchthartige manier aan de reis die altijd te lang zal blijken voor hen, die er alleen in eigen kracht aan beginnen. Toen zij de vlakte overstaken, begon Christen tot Plooibaar te spreken over wat hijzelf had ervaren – “de krachten en verschrikkingen van het ongeziene”; – maar zodra hij dat deed, veranderde Plooibaar van onderwerp. Hij wilde niets weten over zulke zaken; hij had in feite het geheel in vleselijke zin opgevat; van de krachten en verschrikkingen van de ongeziene wereld wist hij helemaal niets; blijkbaar wilde hij er niets over weten, want hij keerde terug tot wat hem in het begin had aangetrokken en zei tot Christen: “Vertel me nu verder, wat voor dingen het zijn en hoe men ervan kan genieten, waar we naartoe gaan.”
Terwijl deze twee mannen verder liepen en spraken, vielen ze in de dwaling dat ze een heleboel spraken over dingen, die door geen van beide juist werden begrepen. Het is waar dat Christen zei: “Omdat je verlangend bent het te weten, zal ik hierover lezen in mijn Boek.” Daar was dat goede element in hun gesprek, dat we van harte kunnen aanbevelen; toch is zelfs dat misschien voor jonge gelovigen niet het verstandigste om te doen. Het is inderdaad verstandig om de Bijbel te lezen en te praten over wat erin staat, maar het moet worden gedaan met veel gebed om het van werkelijk geestelijk nut te laten zijn. Ik zoek tevergeefs naar een woord over Plooibaar, dat hij aan het bidden is, maar ik lees wel over Christen, zelfs voor hij aan zijn pelgrimstocht begon –
“Ook was hij gewoon alleen in de velden te lopen, soms om te lezen, soms om te bidden; zo bracht hij een aantal dagen de tijd door. Nu zag ik op een keer toen hij in de velden liep, dat hij, zoals gewoonlijk, in Zijn Boek las en enorm van streek raakte; terwijl hij aan het lezen was, barstte hij los, zoals hij dat eerder had gedaan en hij schreeuwde het uit: ‘Wat moet ik doen om gered te worden?’ (Hand.16: 30-31)”
Zo was het niet met Plooibaar. Wat hij Christen had horen lezen uit het Boek maakte hem niet bedroefd, maar het bekoorde en verblijdde hem. Hij dacht alleen maar aan het Eeuwige Land, niet aan de plaag van zijn eigen hart, noch aan de vervloekte natuur van zijn zonde. Deze dingen hadden nooit met kracht zijn hart geraakt, zoals dat bij Christen was gebeurd en daarom zei hij niet: “Kom, laten we samen knielen en smeken om genade”, maar hij zei: “Wel, mijn goede metgezel, ik ben blij om van deze dingen te horen; kom op, laten we vlug doorlopen.” Ja, eerst is er niemand zo enthousiast als deze lege, holle vaten. “Laten we vlug doorlopen”, zei Plooibaar. Zeker, broeders, het advies is goed, maar ik houd er niet van als het van zulke lippen komt. Op de juiste plaats is het een geschikte aansporing, maar niet wanneer het van iemand komt, die nog nooit last heeft gehad van de zonde, nog nooit verbroken werd onder de hamer van Gods wet en nog nooit gedwongen werd zijn eigen onbeduidendheid en waardeloosheid te ervaren. U, die hol bent, kunt misschien snel reizen; u, die nog nooit de last van de zonde op uw hart hebt gevoeld, kunt misschien snel lopen. Plooibaar is er helemaal klaar voor om op te schieten, opschudding te veroorzaken en drukte te maken. Hij bezoekt opwekkingssamenkomsten en hij wil graag dat ze lang duren; als hij opgewonden is, zou hij wel de hele nacht willen opblijven; hij zou z’n hele huis wel binnenstebuiten willen keren, en allerlei buitengewone dingen willen doen, allemaal om te laten zien hoe vol ijver hij is. Maar na een poosje zal het allemaal voorbij zijn. Het is als het knetteren van dorens onder een pot, die zo fel branden dat ze de pot laten overkoken en het vuur blussen.
“Kom,” zei Plooibaar, “laten we vlug doorlopen.” Christen zei: “Ik kan niet zo vlug lopen als ik zou willen vanwege deze last, die op mijn rug is.” Bunyan vertelt ons, dat toen zij hun gesprek beëindigden, “zij net bij een erg modderig moeras kwamen, dat zich in het midden van de vlakte bevond; omdat ze niet opletten, vielen ze plotseling beide in de poel. De naam van het moeras was Moedeloosheid.”