Selecteer een pagina

Ongelukken, geen afstraffingen                             

>>PDF<<

Een toespraak gehouden op zondagochtend 8 september 1861 door C.H. Spurgeon.

De tekst is Lucas 13:1-5.

“Terzelfder tijd kwamen enigen tot Hem met het bericht over de Galileeërs, wier bloed Pilatus met hun offers vermengd had. En Hij antwoordde en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileeërs groter zondaars waren dan alle andere Galileeërs, omdat zij dit lot hebben ondergaan? Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. Of meent gij, dat die achttien, op wie de toren bij Silóam viel en die erdoor gedood werden, schuldiger waren dan alle andere mensen, die in Jeruzalem wonen? Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen.”

Het jaar 1861 zal onder de andere jaren bekend blijven als het jaar van de rampen. Juist in de periode, wanneer de mens de vrucht van zijn werk gaat oogsten, wanneer de oogst van de aarde rijp is en de schuren boordevol zitten met de nieuwe tarwe, is ook de dood, de machtige maaier, uitgegaan om zijn oogst neer te maaien; volle schoven zijn er in zijn voorraadschuur – het graf – verzameld en vreselijk is het gejammer geweest, waaruit het oogstlied van de dood bestaat. Zelfs de grootste botterik moet de afgelopen twee weken bij het lezen van de krant te maken hebben gehad met erg pijnlijke gevoelens. Er zijn niet alleen zulke alarmerende catastrofes geweest, dat het bloed koud wordt bij het denken eraan, maar kolom na kolom van de krant is gewijd aan rampen, die minder verschrikkelijk waren, maar die, samengenomen, genoeg zijn om het verstand versteld te doen staan met het vreselijke aantal plotselinge sterfgevallen, dat de laatste tijd de mensenkinderen is overkomen. We hebben niet slechts elke dag in de week één ongeluk gehad, maar twee of drie; we zijn niet slechts verbluft door het alarmerende geluid van één vreselijke botsing, maar nog één en nog één en nog één; ze zijn elkaar op de hielen gevolgd, zoals de boodschappers van Job, totdat we het geduld en de overgave van Job nodig hadden om het vreselijke verhaal van de ellende aan te horen.
Nu mannenbroeders, dit soort dingen zijn door heel de wereldgeschiedenis heen gebeurd. Denk niet dat dit iets nieuws is; droom niet, zoals sommigen doen, dat dit het resultaat is van een overspannen beschaving, of van die moderne en verbazingwekkende ontdekking van de stoom. Als de stoommachine nooit was uitgevonden en als de spoorweg nooit was aangelegd, dan zouden er, ondanks dat, plotselinge sterfgevallen en vreselijke ongelukken zijn geweest. Als we de oude verslagen erbij pakken, waarin onze voorouders hun ongelukken en rampen opschreven, dan vinden we, dat de oude postkoets net zo’n grote buit voor de dood opleverde als de flitsende trein; er waren toen evenveel poorten naar de Hades als er nu zijn en de wegen naar de dood waren net zo steil en er reisde net zo’n enorme menigte langs als in onze huidige tijd. Twijfelt u daaraan? Sta me toe u te verwijzen naar het hoofdstuk dat u voor u hebt. Denk aan die achttien waarop de toren van Silóam viel. Wat maakt het uit, dat ze niet werden verpletterd door een botsing; wat maakt het uit dat ze niet werden vernietigd door het onbeheersbare ijzeren paard, dat hen van een oever af sleepte; een slecht gebouwde toren of één of andere muur, die gebeukt werd door het noodweer, kon in één keer op de achttien vallen en ze zouden omkomen. Of erger dan dat, een despotisch heerser, die de levens van mensen aan zijn gordel droeg zoals de sleutels van zijn paleis, kon plotseling gelovigen in de tempel zelf overvallen en hun bloed mengen met het bloed van de stieren, die ze toen net offerden aan de God des hemels. Denk dan niet, dat dit een tijd is, waarin God harder met de mens handelt dan vroeger. Denk niet, dat Gods voorzienigheid lakser geworden is dan hij was; er waren altijd plotselinge sterfgevallen en die zullen er altijd zijn; er waren altijd perioden, waarin de wolven van de dood in hongerige troepen op jacht waren en waarschijnlijk zal de laatste vijand tot aan het eind van deze bedeling zijn periodieke festivals houden en de wormen verzadigen met het vlees van mensen. Wees daarom niet terneergeslagen door een plotselinge angst, wees ook niet verontrust door deze rampen. Doe uw werk en als uw werk u zou roepen het veld van de dood zelf over te steken, doe het dan en doe het dapper. God heeft de teugels van de wereld niet losgelaten. Hij heeft Zijn hand niet van het roer van het grote schip afgehaald; nog steeds geldt:

“Hij regeert overal
en alle dingen dienen Zijn macht;
Elke daad van Hem is pure zegen,
Zijn pad is onbezoedeld.”

Leer slechts Hem te vertrouwen en u zult niet bang zijn voor een plotselinge angst: “Uw ziel zal in vrede wonen en uw nakomelingen zullen de aarde beërven.”
Het speciale onderwerp van deze morgen is echter dit – het gebruik dat we dienen te maken van deze vreselijke teksten, die God met hoofdletters schrijft op de geschiedenis van de wereld. God heeft eenmaal, ja tweemaal gesproken; laat er niet worden gezegd dat de mens er geen acht op slaat. We hebben een glinstering van Gods macht gezien; we hebben iets van de slagvaardigheid gezien, waarmee Hij onze medeschepselen kan vernietigen. Laten we “de roede horen en wie haar besteld heeft” en laten we bij het horen, twee dingen doen. Ten eerste, laten we niet zo dwaas zijn om de conclusie te trekken van bijgelovige en onwetende personen – die conclusie, die in de tekst wordt aangeduid, namelijk, dat diegenen, die zo door een ongeluk vernietigd worden, grotere zondaren zijn dan al de zondaren, die er in het land zijn. En ten tweede, laten we de juiste en passende conclusie trekken; laten we een praktisch gebruik maken van al deze gebeurtenissen voor onze eigen persoonlijke stichting; laten we de stem van de Heiland horen, Die zegt: “Maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen.”

I. Ten eerste dan, LATEN WE OPPASSEN, DAT WE UIT VRESELIJKE ONGELUKKEN NIET LICHTVAARDIG DE OVERHAASTE CONCLUSIE TREKKEN, DAT ZIJ, DIE ERDOOR TE LIJDEN HEBBEN, LIJDEN TEN GEVOLGE VAN HUN ZONDEN.
Er is heel absurd verklaard, dat zij, die op de eerste dag der week reizen en te maken krijgen met een ongeluk, dat ongeluk moeten beschouwen als een oordeel van God over hen, omdat zij de christelijke rustdag geschonden hebben. Er is zelfs verklaard door gelovige predikanten, dat de recente betreurenswaardige botsing beschouwd moet worden als een buitengewoon wondervolle en opmerkelijke bezoeking van de toorn van God over die ongelukkige personen, die toevallig in de Clayton-tunnel waren. Nu protesteer ik ernstig tegen zo’n soort conclusie, niet in mijn eigen naam, maar in de naam van Hem, Die de Meester en Leraar van de christen is. Ik zeg van diegenen, die in die tunnel verpletterd werden, denkt u dat zij grotere zondaren waren dan al de zondaren? “Ik zeg u: Nee, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen.” Nu, let op, ik wil niet ontkennen dat er soms oordelen van God zijn geweest over bepaalde personen vanwege de zonde; soms, en ik denk slechts buitengewoon zelden, zijn er zulke dingen gebeurd. Sommigen van ons hebben zelf persoonlijk gehoord van voorbeelden van mensen, die God hebben gelasterd en Hem hebben uitgedaagd hen te vernietigen en die plotseling dood zijn neergevallen; in zulke gevallen, is de straf zo snel op de godslastering gevolgd, dat men daar de hand van God in moest zien. De man had baldadig om het oordeel van God gevraagd; zijn gebed werd verhoord en het oordeel kwam. En ongetwijfeld zijn er, wat men zou kunnen noemen, natuurlijke oordelen. U ziet een man in lompen, arm, dakloos; hij is losbandig geweest, hij is een dronkaard geweest, hij is zijn waardigheid kwijt en het is slechts het rechtvaardige oordeel van God over hem, dat hij honger lijdt en dat hij een verschoppeling onder de mensen wordt. U ziet in de ziekenhuizen afschuwelijke voorbeelden van mannen en vrouwen met onreine ziekten; God verhoede dat wij in zo’n geval zouden loochenen – omdat de straf een logisch resultaat van de zonde is – dat er een oordeel van God is over losbandigheid en goddeloze begeerten. Hetzelfde kan gezegd worden over veel gevallen waarin er zo duidelijk een verband ligt tussen de zonde en de straf, dat de blindste mensen kunnen onderkennen dat God, Ellende het kind van Zonde heeft gemaakt. Maar in gevallen van een ongeluk, zoals dat waar ik naar verwijs en in gevallen van een plotselinge en onmiddellijke dood, zeg ik opnieuw dat ik ernstig tegen de dwaze en belachelijke gedachte protesteer, dat zij, die zo omkomen, grotere zondaren zijn dan al de zondaren, die ongedeerd overleven.
Laat me proberen deze zaak te beredeneren met christenmensen, want er zijn sommige onverlichte christenen, die, hetgeen ik heb gezegd, afschuwelijk zullen vinden. Zij, die klaar staan om de zaken te verdraaien, kunnen zelfs dromen dat ik de schending van de rustdag zou willen verontschuldigen. Zoiets doe ik nu niet. Ik vergoelijk de zonde niet; ik getuig en verklaar slechts, dat ongelukken niet beschouwd moeten worden als afstraffingen voor de zonde, want de afstraffing hoort niet thuis in deze wereld, maar in de toekomstige wereld. Tot allen, die haastig elke ramp beschouwen als een afstraffing, wil ik graag spreken in de vurige hoop hen op het goede spoor te zetten. Laat me er dan mee beginnen te zeggen, mijn geliefde broeders: Ziet u niet dat wat u zegt niet waar is? En dat dat de beste reden is waarom u het niet moet zeggen. Leert uw eigen ervaring en waarneming u niet dat éénzelfde gebeurtenis zowel de rechtvaardigen als de ongelovigen overkomt? Het is waar, de ongelovige valt soms dood neer op straat, maar is de predikant nooit dood neergevallen op de preekstoel? Het is waar dat een plezierboot, waarop mensen op zondag hun plezier zochten, plotseling gezonken is, maar is het niet even waar dat een schip, dat slechts gelovige mensen aan boord had, die bezig waren met een tocht om het evangelie te prediken, ook gezonken is? De zichtbare voorzienigheid van God let niet op personen; er kan een storm opsteken rondom een schip dat vol zit met opstandige zondaren. Wel, ziet u niet in, dat de voorzienigheid van God in feite in de uiterlijke besturingen eerder harder is geweest voor de goeden dan voor de slechten? Want zei Paulus niet, toen hij keek naar de ellende van de rechtvaardigen in zijn tijd: “Als we slechts in dit leven onze hoop op Christus gevestigd hebben, zijn we de beklagenswaardigste van alle mensen?” Het pad van de gerechtigheid heeft vaak mensen naar de pijnbank gebracht, naar de gevangenis, naar de galg, naar de brandstapel, terwijl de weg van de zonde een mens vaak heeft geleid naar een keizerrijk, naar heerschappij en naar hoge achting onder zijn medemensen. Het is niet waar, dat God in deze wereld de mensen straft voor de zonde en hen beloont voor hun goede daden. Want zei David niet: “Ik zag de goddeloze in grote kracht en zich uitspreiden als een ceder?” En verwarde dit de psalmist niet een poosje, totdat hij het heiligdom van God binnenging en hij op hun einde lette? Hoewel uw geloof u verzekert, dat het uiteindelijke resultaat van de voorzienigheid slechts het goede zal bewerken voor het volk van God, toch moet uw leven, al is het slechts een kort gedeelte van het Goddelijke drama van de geschiedenis, u hebben geleerd, dat de voorzienigheid, aan de buitenkant gezien, geen onderscheid maakt tussen de rechtvaardigen en de goddelozen. De rechtvaardigen komen evenzeer plotseling om als de goddelozen; de pest maakt geen onderscheid tussen de zondaar en de heiligen; het zwaard van de oorlog is even meedogenloos voor de kinderen van God als voor de kinderen van Belial. Wanneer God de gesel zendt, slaat hij plotseling zowel de onschuldigen als de verkeerden en weerbarstigen. Nu, mijn broeders, als uw idee van een wrekende en belonende voorzienigheid niet waar is, waarom zou u er dan over spreken, alsof het wel zo zou zijn? En waarom zou u, als het niet juist is als algemene regel, veronderstellen dat het waar is in dit ene speciale geval? Zet die gedachte uit uw hoofd, want het evangelie van God noodzaakt u nooit een onwaarheid te geloven.
Maar, ten tweede, er is nog een reden. De gedachte dat we steeds, wanneer er een ongeluk gebeurt, dit moeten zien als een afstraffing van God, zou de voorzienigheid van God, in plaats van een erg grote diepte tot een erg ondiepe plas hebben gemaakt. Wel, elk kind kan de voorzienigheid van God begrijpen, als het waar zou zijn, dat wanneer er een spoorwegongeluk plaatsvindt, dit komt, omdat mensen op zondag reizen. Ik neem een willekeurig kind uit de laagste kinderklas van de zondagsschool en hij zal zeggen: “Ja, dat snap ik.” Maar als zoiets een daad van de voorzienigheid zou zijn, die begrepen kan worden, is dat heel duidelijk niet de bijbelse opvatting van de voorzienigheid, want in de bijbel wordt ons altijd geleerd dat Gods voorzienigheid “een grote diepte” is. Zelfs Ezechiël, die de vleugel van de cherubijnen had en hoog kon vliegen, kon alleen maar zeggen, toen hij de wielen zag, die het grote beeld waren van de voorzienigheid van God, dat die wielen zo hoog waren, dat ze vreselijk waren en dat ze vol ogen waren, zodat hij riep: “O wiel!” Als – ik herhaal het om het duidelijk te maken – als een ongeluk altijd het resultaat was van één of andere zonde, zou de voorzienigheid even eenvoudig zijn als twee keer twee vier is; het zou één van de eerste lessen zijn, die een klein kind kan leren. Maar de bijbel leert ons, dat de voorzienigheid een grote diepte is, waarin het menselijk intellect kan zwemmen en duiken, maar nooit een bodem kan vinden, noch een kust; als u en ik beweren, dat we de redenen van de voorzienigheid kunnen ontdekken en dat we de bedelingen van God om onze vingers kunnen winden, dan bewijzen we alleen onze dwaasheid. We bewijzen echter niet, dat we begonnen zijn de wegen van God te begrijpen. Wel, kijk heren; veronderstel een ogenblik dat er een grote toneelvoorstelling bezig was en u zou halverwege binnenstappen en een acteur een ogenblik op het toneel zien en u zou zeggen: “Ja, ik begrijp het”, wat een onnozele hals zou u dan zijn! Weet u niet dat de grote transacties van de voorzienigheid bijna zesduizend jaar geleden begonnen? U bent nog maar dertig of veertig jaar geleden in deze wereld binnengetreden en u hebt één acteur op het toneel gezien en u zegt, dat u het begrijpt. Och kom, dat hebt u niet; u bent nog maar begonnen met iets te weten. Slechts Hij kent het verschil tussen het einde en het begin, slechts Hij begrijpt wat het grote resultaat en wat de grote reden is waarom de wereld werd gemaakt en waarom Hij toeliet, dat zowel het goede als het slechte gebeurde. Denk niet dat u de wegen van God kent; u degradeert de voorzienigheid en u brengt God naar het niveau van mensen, wanneer u beweert, dat u die rampen kunt begrijpen en de verborgen plannen van de wijsheid kunt ontdekken.
Maar vervolgens, merkt u niet dat zo’n soort gedachte farizeïsme zou aanmoedigen? Deze mensen die werden doodgedrukt, of verschroeid, of vernietigd onder de wielen van de spoorwegwagons, waren ergere zondaren dan wij. Heel goed dan, wat voor een goede mensen moeten wij dan zijn; wat voor uitnemende voorbeelden van deugdzaamheid! Wij doen zulke dingen niet als zij en daarom maakt God alle dingen zo glad voor ons. Voor zover we hebben gereisd – en sommigen van ons reisden elke dag van de week – en als we dan nog nooit verpletterd zijn, dan mogen we op grond van deze veronderstelling ons rangschikken bij de lievelingen van God. Ziet u niet broeder, dat onze veiligheid een argument zou zijn voor ons christen-zijn? Als wij veilig met het spoor gereisd hebben, zou dat dan een argument zijn voor ons christen-zijn? Ons veilig reizen met het spoor zou een argument zijn, dat we wedergeboren christenen waren. Toch heb ik nooit in de bijbel gelezen: “We weten, dat we overgegaan zijn van de dood in het leven, omdat wij twee maal per dag veilig van Londen naar Brighton zijn gereisd.” Ik heb nooit een tekst gevonden, die daar op leek, en toch, als het waar was dat de ergsten der zondaren met ongelukken te maken krijgen, dan zou dat als vanzelf leiden tot die veronderstelling, dat zij, die geen ongelukken krijgen, erg goede mensen moeten zijn. Wat voor een farizeïsche ideeën krijgen we zo en koesteren we zo. Maar ik kan die dwaasheid geen ogenblik koesteren. Als ik een moment kijk naar de arme, verwrongen lichamen van diegenen, die zo plotseling omgekomen zijn, dan vullen mijn ogen zich met tranen, maar mijn hart roemt niet en mijn lippen beschuldigen niet – verre zij van mij de trotse roep: “God, ik dank u, dat ik niet ben als één van dezen!” Nee, nee, nee, het is niet de Geest van Christus en ook niet de Geest van het christendom. Terwijl we God ervoor kunnen danken, dat wij bewaard zijn, kunnen we ook zeggen: “Het is Uw genade dat we niet omgekomen zijn.” We moeten dit aan Zijn genade toeschrijven, en aan Zijn genade alleen. Maar we kunnen niet veronderstellen dat er iets beters in ons was, waardoor wij in leven gehouden zouden worden, terwijl de dood zo dichtbij was. Het is slechts, omdat Hij erg genadig en lankmoedig voor ons is geweest en niet wilde dat we zouden omkomen, maar dat we tot berouw zouden komen, dat Hij ons zo heeft bewaard voor het neerdalen in het graf en ons leven heeft gespaard voor de dood.
En dan? Wilt u me toestaan op te merken, dat de veronderstelling die ik ernstig bestrijd, een erg wrede en onvriendelijke is. Want als dit het geval was, dat alle personen die op zo’n buitengewone en vreselijke manier aan hun eind komen, grotere zondaren waren dan de rest, zou het dan niet een vreselijke klap voor de beroofde overlevenden zijn? Is het niet egoïstisch van onze kant de gedachte te koesteren, tenzij we door onverklaarbare redenen worden gedwongen het als een vreselijke waarheid te aanvaarden? Nu, ik daag u uit het te fluisteren in het oor van de weduwe. Zoek haar thuis op en zeg: “Uw man was een ergere zondaar dan de rest van de mensen; daarom stierf hij.” U hebt niet genoeg onmenselijkheid om dat te doen. Een klein, niet bewust levend kind, dat nooit had gezondigd, hoewel het ongetwijfeld een erfgenaam van de zondeval van Adam was, wordt verpletterd gevonden temidden van het puin van het ongeluk. Nu, denk een ogenblik na: wat zou het schandelijke gevolg zijn van de veronderstelling, dat diegenen die omkwamen, erger waren dan anderen. U zou duidelijk moeten maken, dat dit kind, dat niet bewust leefde, een ergere zondaar was dan velen in de holen van de schande, wier levens nog gespaard zijn. Bemerkt u niet dat de zaak radicaal verkeerd is? Ik zou u misschien het best de onrechtvaardigheid ervan kunnen laten zien, door u eraan te herinneren, dat het op een dag op uw eigen hoofd kan neerkomen. Laat het uw eigen geval zijn, dat u plotseling op zo’n manier werd weggerukt; bent u bereid ten gevolge daarvan veroordeeld te worden tot de verdoemenis? Zo’n gebeurtenis kan in het huis van God gebeuren. Laat me met verdriet verwijzen naar wat er gebeurde, toen we een keer samenkwamen; ik kan met een rein hart zeggen, dat we voor geen ander doel samenkwamen dan om onze God te dienen. De prediker had geen ander doel om naar die plaats te gaan dan het bij elkaar halen van velen, die anders niet naar zijn stem geluisterd zouden hebben. Toch waren begrafenissen het resultaat van deze heilige inspanning (want wij belijden nog steeds, dat het een heilige inspanning is geweest en de glimlach van God achteraf heeft dat zo bewezen). Er waren sterfgevallen, sterfgevallen onder Gods volk; ik zou bijna zeggen; ik ben blij dat het bij Gods volk was en niet bij anderen. Een vreselijke angst kreeg de samenkomst in zijn greep en zij vluchtten. Ziet u niet dat, als ongelukken beschouwd moeten worden als oordelen, het dan een eerlijke conclusie is, dat wij aan het zondigen waren door daar te zijn – een insinuatie, die ons geweten met minachting verwerpt? Echter, als die logica waar zou zijn, dan is het evenzeer waar ten opzichte van ons als ten opzichte van anderen. Voor zover u met verontwaardiging de beschuldiging verwerpt, dat er sommigen gewond waren ten gevolge van de zonde door daar te zijn om God te aanbidden, verwerp dan ook voor anderen wat u verwerpt voor uzelf. Heb geen deel aan de beschuldiging, die is ingebracht tegen degenen, die de afgelopen veertien dagen zijn verongelukt, namelijk, dat zij zijn omgekomen ten gevolge van één of andere grote zonde.
Hier loop ik vooruit op het uitroepen van de voorzichtige en ijverige personen die beven voor de ark van God en die het zouden willen aanraken met de hand van Uzza. “Wel,” zegt iemand, “maar wij behoren niet op deze manier te praten, want het is een erg nuttig bijgeloof, omdat er veel mensen zijn, die zo door het ongeluk weerhouden zullen worden om op zondag te reizen en we moeten ze daarom vertellen dat zij, die omkwamen, omkwamen omdat ze op zondag reisden.” Broeder, ik zou geen leugen willen vertellen om een ziel te redden en dit zou het vertellen van leugens zijn, want het is geen feit. Ik zou alles willen doen om de zondagsarbeid en het onteren van de zondag te stoppen, maar ik zou zeker geen leugen willen verzinnen om dat te doen. Ze hadden net zo goed kunnen omkomen op een maandag als op een zondag. God geeft geen speciale bescherming op welke dag in de week dan ook en ongelukken kunnen daarom net zo goed op het ene als op het andere moment gebeuren. Het is slechts vroom bedrog, wanneer we proberen in te spelen op het bijgeloof van mensen om zo winst te maken voor Christus. De Rooms Katholieke priester kan misschien op zo’n manier een dergelijk argument gebruiken, maar een eerlijk christen, die gelooft dat de godsdienst van Christus op eigen benen kan staan zonder dat hij leugens vertelt, veracht het om zoiets te doen. Deze mensen kwamen niet om, omdat ze op zondag reisden. Kijk naar het feit dat anderen op een maandag omkwamen, terwijl ze uitgegaan waren voor het evangelie. Ik weet niet, waarom of waartoe God het ongeluk stuurde. God verhoede het, dat we onze eigen reden zouden presenteren, als God ons niet Zijn reden heeft gegeven, maar het is ons niet toegestaan gebruik te maken van het bijgeloof van mensen als een instrument om de heerlijkheid van God te bevorderen. U weet dat er onder de protestanten nog een heleboel pausdom zit. Ik kom mensen tegen die de kinderdoop verdedigen met het volgende argument: “Wel, het doet geen kwaad en er ligt een heleboel goede bedoeling in en het kan iets goeds doen. Zelfs het afleggen van de openbare geloofsbelijdenis kan voor sommige mensen een zegen zijn. Laten we ons er daarom niet tegen uitspreken.” Ik heb er niets mee te maken of de zaak schade berokkent of niet; alles, waar ik mee te maken heb is, of het juist is, of het bijbels is, of het waar is. Als de waarheid kwaad aanricht, hetgeen een veronderstelling is die we geenszins kunnen toelaten, dan zal dat kwaad niet onze schuld zijn. We hoeven alleen maar de waarheid te spreken, al zouden de hemelen vallen. Ik zeg nogmaals, dat elke vooruitgang van het evangelie, die te danken is aan het bijgeloof van mensen, een valse vooruitgang is en dat het weldra weer zal neerkomen op het hoofd van de mensen, die zo’n onheilig wapen gebruiken. We hebben een godsdienst, die een beroep doet op het menselijke oordeelsvermogen en het gezonde verstand en wanneer we daarmee niet verder kunnen, dan veracht ik het, dat we op een andere manier vooruit zouden willen komen. Broeders, als er iemand is, die zijn hart zou verharden en zeggen: “Wel, ik ben even veilig op de ene dag als op de andere”, hetgeen natuurlijk waar is, dan moet ik tot hem zeggen: “De zonde om zo’n gebruik van een waarheid te maken, moet geheel op uw bord liggen en niet op de mijne. Maar als ik u ervan zou kunnen weerhouden de rustdag van Christus geweld aan te doen door u een bijgelovige stelling aan te reiken, dan zou ik dat niet doen, omdat ik vind dat, hoewel ik u een korte tijd voor die ene zonde zou bewaren, u weldra te intelligent zou worden om door mij beetgenomen te worden. U kon mij dan gaan zien als een priester, die had ingespeeld op uw angsten in plaats van een beroep te doen op uw oordeelsvermogen.” O! Het is tijd voor ons om te weten dat ons christendom niet een zwak bevend iets is, dat een beroep doet op kleinzielige, bijgelovige angsten van onwetende en verduisterde geesten. Het is een mannelijk iets; het heeft het licht lief en het heeft geen geheiligde fraude nodig voor zijn verdediging. Ja, critici! Richt uw lantaarn op ons en laat het in onze ogen schijnen. Wij zijn niet bang. De waarheid is machtig en het kan overwinnen en als het niet kan overwinnen in het daglicht, dan wensen we niet dat de zon zou ondergaan om het een kans te geven. Ik geloof, dat er heel veel ongeloof is voortgekomen uit het erg natuurlijke verlangen van sommige christenen om gebruik te maken van veelvoorkomende fouten. “O,” hebben ze gezegd, “deze populaire dwaling is erg goed; het houdt de mensen op de juiste plek. Laten we de fout continueren, want blijkbaar bewerkt het iets goeds.” En dan, wanneer de fout is ontdekt, hebben de ongelovigen gezegd: “O, u ziet nu, dat deze christenen ontdekt worden aan hun trucs.” Laten we geen trucs hebben, broeders; laten we niet spreken tot mensen, alsof ze kleine kinderen zijn en bang gemaakt zouden kunnen worden met verhalen over geesten en heksen. Het feit is, dat dit niet de tijd van de vergelding is en het is voor ons erger dan nietsdoen om te leren dat het wel zo is.
En nu, tenslotte – en dan zal ik dit punt achter me laten – ziet u niet in, dat de onchristelijke en onbijbelse veronderstelling, dat, wanneer mensen plotseling overlijden dit het resultaat van zonde is, deze stelling het christendom berooft van één van haar edelste argumenten voor de onsterfelijkheid van de ziel? Broeders, wij verzekeren dagelijks met de Schrift als onze waarborg, dat God rechtvaardig is. In zoverre Hij rechtvaardig is, moet Hij de zonde straffen en de rechtvaardigen belonen. Openlijk doet Hij dat in deze wereld niet. Ik denk, dat ik overvloedig heb laten zien, dat in deze wereld één gebeurtenis beiden overkomt; dat de rechtvaardige evenzeer arm is als de goddeloze en dat hij evenzeer plotseling sterft als de meest godvergetene. Heel goed dan, de conclusie is vanzelfsprekend en helder, dat er een volgende wereld moet zijn, waarin deze dingen moeten worden rechtgezet. Als er een God is, moet Hij rechtvaardig zijn en als Hij rechtvaardig is, moet Hij de zonde straffen. Omdat Hij dat niet in deze wereld doet, moet er wel een andere toestand zijn, waarin mensen het rechtmatige loon op hun werken zullen ontvangen; zij, die op het vlees gezaaid hebben, zullen uit het vlees verderf oogsten, terwijl zij, die op de Geest gezaaid hebben, uit de Geest het eeuwige leven zullen oogsten. Maak deze wereld tot de plaats van de oogst en u hebt de prikkel uit de zonde gehaald. “O,” zegt de zondaar, “als het leed, dat de mensen hier doormaken, heel de straf is, die ze zullen krijgen, zullen we gretig zondigen.” Zeg tot hen: “Nee; dit is niet de wereld van de straf, maar de wereld van de proeftijd. Het is niet de rechtbank, maar het land van de genade; het is niet de gevangenis van de verschrikking, maar het huis van de lankmoedigheid,” en u hebt voor hun ogen de poorten van de toekomst geopend. U hebt hun de oordeelstroon voor ogen gesteld; u hebt hen herinnerd aan: “Komt, gij gezegenden,” en “Ga weg, gij vervloekten.” U hebt een redelijker, om niet te zeggen, een bijbelser reden om een beroep op hun geweten en hun harten te doen.
Ik heb zo gesproken om zoveel mogelijk het idee onderuit te halen, dat maar al te veel voorkomt bij de ongelovigen, namelijk, dat wij als christenen elke ramp zien als een oordeel. Dat doen we niet; we geloven niet dat die achttien, waarop de toren van Silóam viel, grotere zondaren waren dan al de andere zondaren, die in Jeruzalem waren.

II.  Nu naar ons tweede punt. WAT VOOR GEBRUIK MOETEN WE DAN MAKEN VAN DEZE STEM VAN GOD, ZOALS DIE GEHOORD WORDT TEMIDDEN VAN DE KRETEN EN HET GEKREUN VAN STERVENDE MENSEN? Een tweevoudig gebruik; ten eerste een vraag en ten tweede een waarschuwing.
De eerste vraag, die we onszelf moeten stellen, is deze: “Waarom zou het mij niet kunnen overkomen, dat ik heel spoedig en plotseling afgesneden wordt? Heb ik erfpacht op mijn leven? Heb ik een speciaal voogdijschap, dat me verzekert, dat ik niet plotseling de poorten van het graf zal passeren? Heb ik een mandaat voor een lang leven gekregen? Ben ik bekleed met zo’n harnas, dat ik onkwetsbaar ben voor de pijlen van de dood? Waarom zou ik niet sterven?” En de volgende vraag, die het dient op te roepen, is deze: “Ben ik niet een even grote zondaar als zij, die stierven? Zijn er niet bij mij, zelfs bij mij, zonden tegen de Here, mijn God? Als anderen in uiterlijke zonde verder gegaan zijn dan ik, zijn dan niet de gedachten van mijn hart slecht? Vervloekt niet dezelfde wet, die hen vervloekt, ook mij? Ik heb niet al de dingen onderhouden, die geschreven zijn in het boek der wet, om die te doen. Het is even onmogelijk, dat ik gered zou worden door mijn werken dan dat zij dat zouden worden. Ben ik van nature niet onder de wet, evenzeer als zij, en ben ik daarom niet evenals zij onder de vloek?” Die vraag moet bij ons opkomen. In plaats van aan hun zonden te denken, die mij trots zouden kunnen maken, moet ik denken aan mijn eigen zonden, die me nederig zullen maken. In plaats van te speculeren over hun schuld, die mij niet aangaat, moet ik mijn ogen naar binnen richten en denken aan mijn eigen overtreding, waarvoor ik persoonlijk verantwoording moet afleggen voor de Allerhoogste God. Dan is de volgende vraag: “Heb ik berouw van mijn zonde?” Ik hoef mij niet af te vragen of zij dat hebben of niet: heb ik het? Omdat ik blootgesteld word aan dezelfde ramp, ben ik er op voorbereid om die onder ogen te zien? Heb ik door de overtuigende kracht van de Heilige Geest de zwartheid en verdorvenheid van mijn hart ervaren? Ben ik ertoe geleid voor God te belijden, dat ik Zijn toorn verdien en dat Zijn misnoegen, als mij dat overkomt, mijn terechte loon zal zijn? Haat ik de zonde? Heb ik geleerd die te verafschuwen? Heb ik mij, door de Heilige Geest, ervan afgewend als van een dodelijk gif en zoek ik nu Christus mijn Meester te eren? Ben ik gewassen in Zijn bloed? Vertoon ik Zijn gelijkenis? Weerspiegel ik Zijn karakter? Probeer ik te leven tot Zijn eer? Want als dat niet zo is, ben ik in even groot gevaar als zij waren en kan ik even plotseling afgesneden worden en dan, waar ben ik dan? Ik zal niet vragen, waar zij zijn. En dan, nogmaals, in plaats van te turen in het toekomstig lot van deze ongelukkige mannen en vrouwen, is het vele malen beter om ons eigen lot en onze eigen toestand te onderzoeken!

“Wat ben ik? Mijn ziel, word wakker,
En overzie de zaak onpartijdig.”

Ben ik bereid om te sterven? Als de poorten der hel nu zouden worden geopend, zal ik daar dan binnengaan? Als onder mij de wijde kaken van de dood nu zouden gapen, ben ik dan bereid om met vertrouwen door het midden daarvan te wandelen, terwijl ik geen kwaad vrees, omdat God bij me is? Dit is het juiste gebruik maken van deze ongelukken; dit is de verstandigste manier om het oordeel van God toe te passen op onszelf en op onze eigen toestand. O, heren, God heeft gedurende deze laatste twee weken tot ieder mens in Londen gesproken; Hij heeft tot mij gesproken, Hij heeft tot u gesproken, mannen, vrouwen en kinderen. Gods stem heeft weerklonken vanuit de donkere tunnel, – heeft gesproken vanaf de zonsondergang en vanaf het flikkeren van het vuur, waar omheen de lijken van mannen en vrouwen lagen en Hij heeft tot u gezegd: “Weest ook gij bereid, want op een uur dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des Mensen.” Zo is het tot u gesproken en ik hoop dat het u aan het denken mag zetten. “Ben ik bereid, ben ik gereed, ben ik nu gereed om mijn Rechter te ontmoeten en het vonnis te horen uitspreken over mijn ziel?”

Wanneer we het zo gebruikt hebben als vraag, laat me u er dan aan herinneren, dat we het ook moeten gebruiken als waarschuwing. “Gij zult allen op dezelfde wijze omkomen.” “Nee,” zegt iemand, “niet op dezelfde wijze. We zullen niet allen verpletterd worden; velen van ons zullen sterven in ons bed. We zullen niet allemaal verbrand worden; velen van ons zullen in rust onze ogen sluiten.” Ja, maar de tekst zegt: “Gij zult allen op dezelfde wijze omkomen.” En laat me u eraan herinneren dat sommigen van u op precies dezelfde wijze kunnen omkomen. U hebt geen reden te geloven dat u niet plotseling afgesneden zult worden, terwijl u over straat loopt. U kunt dood neervallen, terwijl u uw maaltijd gebruikt – hoevelen zijn omgekomen met de staf des levens in hun hand! U zult in uw bed zijn en uw bed zal plotseling uw graf worden. U zult sterk, fris, gezond en in goede conditie zijn en òf door een ongeluk òf door het stoppen van uw bloedcirculatie zult u plotseling voor uw God gebracht worden. O! Moge een plotselinge dood voor u een plotselinge heerlijkheid zijn!

Maar het kan met sommigen van ons gebeuren, dat op eenzelfde plotselinge manier, waarop anderen gestorven zijn, wij dat ook zullen doen. Nog onlangs legde een broeder in Amerika, terwijl hij het Woord aan het prediken was, plotseling zijn lichaam af en zijn taak neer. U herinnert zich de dood van Dr. Beaumont, die, terwijl hij het evangelie van Christus aan het verkondigen was, zijn ogen hier op aarde sloot. En ik herinner me de dood van een prediker in dit land, die net het gezang had opgegeven –

“Vader, ik verlang met heel mijn hart ernaar om
de plaats van Uw woning te zien;
Ik wil Uw aardse hoven verlaten en
naar Uw huis vluchten, mijn God”,

toen het God behaagde hem het verlangen van zijn hart te geven en hij verscheen voor de Koning in Zijn schoonheid. Waarom zou zo’n plotselinge dood u en mij niet kunnen overkomen?
Maar het is helemaal zeker dat, wanneer de dood ook moge komen, er een aantal aspecten zijn, waarin hij op precies dezelfde manier tot ons zal komen, als hij tot diegenen gekomen is, die onlangs zo plotseling werden weggevoerd. Ten eerste, het zal even zeker komen. Zij konden niet, hoe snel ze ook reisden, ontsnappen aan de achtervolger. Zij konden niet, waar ze ook heen reisden, van huis of naar huis, ontsnappen aan de pijl, toen de tijd gekomen was. En zo zullen wij omkomen. Even vast, even zeker als de dood zijn zegel heeft gezet op de lijken, die nu bedekt zijn met de grafzode, zo zeker zal hij zijn zegel op ons zetten (tenzij de Here eerder zou komen), want “het is de mens gesteld eenmaal te sterven en daarna het oordeel”. In dit opzicht is er geen vrijspraak; er is geen ontsnapping voor enig individu langs een omweg; er is geen brug over deze rivier, er is geen veerboot waarmee we deze Jordaan droogvoets kunnen oversteken. In uw kille diepten, o rivier, moet een elk van ons afdalen; in uw koude stroom moet ons bloed bevriezen en onder uw schuimende golven moet ons hoofd zinken! Wij moeten ook zeker sterven. “Dat is alledaags,” zegt u, “en gewoon.” De dood is gewoon, maar het overkomt ons slechts één keer. God geve dat dit eenmaal sterven voortdurend in onze gedachten mag zijn, totdat we dagelijks sterven en het geen moeilijk werk vinden om tenslotte te sterven.
Wel dan, zoals de dood zowel over hen als over ons met zekerheid komt, zo zal het zeer krachtig en onweerstaanbaar over hen en over ons komen. Toen de dood hen verraste, wat voor hulp hadden ze toen? Een kartonnen huis van een kind kon niet gemakkelijker worden verpletterd dan deze zware wagons. Wat konden ze doen om elkaar te helpen? Ze zitten naast elkaar te praten. De kreet wordt gehoord en voordat er een tweede schreeuw geuit kan worden, zijn ze verpletterd en verminkt. De echtgenoot kan proberen zijn vrouw los te trekken, maar het zware timmerhout heeft haar lichaam bedekt; hij kan tenslotte slechts haar arme hoofd vinden, en ze is dood; hij gaat vol verdriet naast haar zitten en legt zijn hand op haar voorhoofd, totdat het steenkoud is. Hoewel hij de één na de ander met gebroken beenderen uit het midden van de puinhoop ziet halen, moet hij haar lichaam daar achterlaten. Helaas! Zijn kinderen zijn moederloos en hijzelf is beroofd van de metgezel van zijn boezem. Zij konden het niet tegenhouden. Ze mochten doen wat ze wilden, maar zodra het moment kwam, gingen zij en de dood of gebroken beenderen was het resultaat. Zo is het met u en met mij. Koop de arts om met het hoogste honorarium, maar hij zal geen nieuw bloed in uw aderen kunnen geven; betaal hem met massa’s goud, maar hij zou de pols niet nog een keer hebben kunnen laten kloppen. Dood, onweerstaanbare overwinnaar van mensen, er is niemand die kan standhouden tegen u. Uw woord is wet, uw wil is lot! Zo zal het over ons komen, evenals het over hen kwam; het zal met kracht komen en niemand van ons kan het tegenhouden.
Toen het over hen kwam, kwam het plotseling en duldde het geen uitstel. Zo zal het over ons komen. Wij kunnen eerder bericht hebben gekregen dan zij, maar wanneer het uur heeft geslagen, zal er geen uitstel meer zijn. Trek uw voeten op uw bed, o aartsvader, want u moet sterven en niet leven! Geef de laatste kus aan uw vrouw, gij soldaat van het kruis; leg uw handen op het hoofd van uw kinderen, en geef hen de stervenszegen, want al uw gebeden kunnen uw leven niet verlengen en al uw tranen kunnen geen druppel toevoegen aan de droge bron van uw zijn. U moet gaan, de Meester heeft om u gevraagd en Hij duldt geen uitstel. Nee, hoewel uw hele gezin bereid zou zijn hun leven te offeren om u slechts een uur uitstel te kopen, het kan niet. Al zou een volk een brandoffer, een gewillig offer zijn, om hun vorst nog een extra week aan zijn regering te laten toevoegen, toch kan het niet zo zijn. Hoewel de hele kudde bereid zou zijn in te stemmen met het betreden van de donkere gewelven van het graf, om het leven van hun herder nog een extra jaar te sparen, het kan niet zo zijn. De dood wil geen uitstel hebben; de tijd is voorbij, de klok heeft geslagen, het zand is naar beneden gelopen en even zeker als zij stierven op het veld door een plotseling ongeluk, toen hun tijd gekomen was, zo zeker moeten wij dat ook.
En dan, nogmaals, laten we ons herinneren dat de dood tot ons zal komen, zoals het tot hen kwam, met verschrikkingen. Misschien niet met het gekraak van gebroken timmerhout, of  met de duisternis van de tunnel, misschien niet met de rook en de stoom, met het gillen van vrouwen en het kreunen van stervende mannen, maar toch met verschrikkingen. Want waar we ook de dood mogen ontmoeten, als we niet in Christus zijn en als de stok en de staf van de herder ons niet vertroosten, dan moet het sterven een ontzaglijk en vreselijk iets zijn. Ja, in uw lichaam, o zondaar, met veren kussens onder uw hoofd en met de tedere arm van een vrouw om u overeind te houden en een tedere hand om uw klamme zweet weg te vegen, zult u het een vreselijk werk vinden om het monster te ontmoeten en zijn steek te voelen en zijn gevreesd gebied binnen te gaan. Het is een verschrikkelijk werk voor een mens om, op welk moment ook, onder de beste en gunstigste omstandigheden, onvoorbereid te sterven.
En nu wil ik u graag heenzenden met deze ene gedachte in uw geheugen: wij zijn stervende schepsels, niet levende schepsels, en we zullen spoedig weg zijn. Misschien, terwijl ik hier sta en zonder omwegen praat over de verborgen dingen, zal deze hand spoedig worden uitgestrekt en de mond, die de haperende melodie laat horen, stom zijn. Allerhoogste Macht, o eeuwige Koning, kom wanneer U wilt. O, moge U nooit binnendringen op een uur dat verkeerd wordt besteed, maar moge U mij vinden in meditatie, terwijl ik een lied zing voor mijn grote Schepper, of werken van genade doe voor de armen en behoeftigen, of de armen en vermoeiden van de kudde in mijn armen draag, of de ontroostbaren troost, of de evangelietrompet blaas voor de oren van dove en verloren zielen! Kom dan wanneer U wilt. Als U met mij bent in het leven, zal ik niet bang zijn U in de dood te ontmoeten. Maar o, laat mijn ziel gereed zijn met haar bruiloftskleed, met haar lamp op orde en haar licht brandend, gereed om haar Meester te ontmoeten en in te gaan in de vreugde van haar Here! Zielen, u kent de weg der redding; u hebt het vaak gehoord, hoor het nogmaals! “Wie in de Here Jezus gelooft, heeft eeuwig leven.” “Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden.” “Geloof met uw hart en belijd met uw mond.” Moge de Heilige Geest u genade geven om beide te doen en moge u daarna zeggen:

“Kom dood en hemelse schare,
om mijn ziel weg te dragen!”

Noot van de vertaler:

David Livingstone, de grote zendeling en ontdekkingsreiziger, was gewoon elke ochtend vroeg op zijn knieën te bidden. Op een morgen moesten zijn inlandse helpers lang wachten, voordat hij uit zijn tent kwam. Toen ze gingen kijken, vonden ze hem dood op zijn knieën in gebedshouding. In zijn jas vonden ze bovenstaande toespraak. Boven de preek stond met potlood geschreven: “Zeer goed.”