Ogen van Boven
>>PDF<<
Joni is een leuke zwarte jongen van twaalf jaar.
Hij is één van de ijverigste leerlingen van de zendingsschool in Malawi. .
Zijn kleren zijn oud en versleten, maar wél schoon én heel. Ook kan hij zich keurig gedragen.
Joni benut iedere minuut die hij buiten de schooluren heeft, om wat geld te verdienen. Zijn kleding en eten en ook zijn schoolgeld betaalt hij zelf.
Nu is het wel duidelijk waarom Joni zo ijverig is. Hij is er als de kippen bij als er wat te verdienen valt.
In de tuin van de zendeling mag hij altijd het onkruid wieden. Vaak is hij voor mensen aan het houthakken. Al heel wat zware manden met hout heeft hij de huizen binnen gesleept.
Zo is er altijd wel wat te doen voor Joni en de mensen betalen de ijverige jongen er graag voor.
Zijn moeder is een vrouw die zelf maar amper genoeg heeft om van te leven. Zij is ook niet één van de vlijtigsten, want op haar maïsveldje staat meer onkruid dan maïs.
Het is voor haar zoon geen pretje om in de vakantie thuis te zijn. In het dorp waar zijn moeder woont, woont geen enkele christen.
Joni lijdt eronder, wanneer hij hun heidense leefwijze moet aanzien.
Hier is stelen, bedriegen en schandelijke toverij aan de orde van de dag.
Op een keer, in de tijd van de maïsoogst, komt Joni weer eens thuis. Zijn moeder heeft, zoals gewoonlijk, weer een slechte oogst binnengehaald. Daarom lijden ze allebei honger.
Op een avond vertelt zijn moeder hem dat zij maïs gaat stelen. Anders zullen zij moeten verhongeren.
Joni hoort dit met een zwaar hoofd aan. Met lood in de schoenen volgt hij haar in het maanlicht naar buiten.
‘Hier, op dit heuveltje moet jij op de uitkijk gaan staan’, zegt moeder hem. ‘Jij moet de wacht houden zolang ik aan het maïs snijden ben.’
En zo staat de jongen daar nu op de heuvel. Treurig kijkt hij naar alle kanten, terwijl zijn moeder koortsachtig werkt.
Werkte ze altijd maar zo hard, denkt hij verdrietig, dan zou ze nu niet hoeven stelen.
Af en toe vraagt ze angstig, op de manier van spreken van haar volk: ‘Mijn jongen, zie je geen ogen die ons bespieden, van oosten of van westen, van noorden of van zuiden?’
Als ze weer deze vraag stelt: ‘Mijn zoon, zijn er geen ogen op ons gericht, van geen enkele kant?’, komt het antwoord van Joni: ‘Ja moeder, ogen van boven!’
‘Ogen van boven? Hoe is dat mogelijk? Van boven kan toch niemand ons zien?’
‘Jawel moeder, Gods ogen zien van boven af op u neer. Zij zien alles wat u doet. En dat Gods ogen u zien is veel erger dan wanneer mensenogen naar u kijken.’
Op dát moment overvalt de vrouw een geweldige schrik. IJlings legt ze alle gestolen maïs op een stapel en rent weg.
De angst voor een allesziende God heeft haar gegrepen.
Haar zoon gaat de volgende morgen naar de mensen van wie het land is.
Hij vertelt hun van het gebrek dat zijn moeder lijdt en biedt aan bij het oogsten te helpen.
Ze luisteren vriendelijk naar de jongen en nemen hem graag in dienst.
Zo verdient Joni in deze vakantie genoeg voor hen beiden om weer een hele poos van te leven.
Bron: Tot Eer van Zijn Naam door A.M. Pronk-Oudshoorn/Inge Helmig-Mosel, Amsterdam 1982
© A.M. Pronk-Oudshoorn. Putten