Mond en hart
>>PDF<<
Een toespraak gehouden op zondagochtend 25 april 1886 door C.H. Spurgeon.
“Want indien u met uw mond belijdt, dat Jezus Here is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u gered worden.” – Romeinen 10:9.
Het grote werk van Paulus was het redden van zielen. Welke andere dingen hij ook gedaan mag hebben, hij vergat nooit “om in elk geval enigen te redden.” Wat hij anders ook beoogde in zijn brieven, hij zorgde er altijd voor zo te schrijven, dat mensen door zijn onderwijs tot de Here Jezus werden geleid. Hij probeerde zo te spreken, dat gekwelde gewetens tot vrede zouden komen, door Jezus Christus zijn Here, Die hij zozeer liefhad. Dit is één van de redenen, waarom hij ons vaak van die gewichtige ingekorte versies van het evangelie geeft en de waarheid zeer nauwkeurig samenvat. Hij wist dat deze erg bruikbaar waren, dus maakte hij die klaar voor zijn broeders, zoals iemand reizigers voorziet van voedsel en gecondenseerde melk. Wanneer de lezer een compacte zin van dit soort vindt, dan is hij een kleine Bijbel tegen het lijf gelopen, een miniatuur dogmatiek. Bekijk het hele verhaal van de reddende liefde, verteld in één of twee regels, gemakkelijk om te begrijpen, geschikt om te onthouden en erop berekend om in te prenten. Wie korte en treffende samenvattingen van de evangeliewaarheid samenstelt, is misschien even effectief aan het werk voor de redding van mensen als een ander die vurige pleitende redevoeringen houdt. In dit hoofdstuk heeft Paulus het evangelie diverse keren op een opmerkelijk duidelijke, eenvoudige en beknopte manier verteld. Hij is een meester in het samenvatten en onze tekst is een voorbeeld van zijn gave. Hij geeft hier het plan van redding in ongeveer één regel: “Als u met uw mond belijdt dat Jezus Here is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u behouden worden.”
Ik wens te prediken in dezelfde geest als waarin Paulus schreef, en de bedoeling van mijn eerste tot mijn laatste woord is de bekering van enigen van u, die de Here nog niet kennen. Ik bid dat we op dit ogenblik het allen serieus menen en dat we er in oprechte ernst mee bezig mogen zijn. Moge u vastbesloten zijn om ter zake te komen en niet langer te aarzelen! Hoe blij zou ik zijn wanneer er enkelen van u tot zichzelf zouden zeggen: “Ik zal op die weg lopen, als ik het maar kan zien. Ik zal datgene aangrijpen wat me wordt voorgezet, als ik het maar begrijpen kan. Ik zal niet langer aarzelen en ermee spelen, maar ik zal serieus handelen met serieuze zaken, zodat ik vandaag vrede met God mag vinden”!
Ik ga niet beginnen met één of andere diepzinnige uitleg van de ondoorgrondelijke dingen van God, maar ik zal me houden aan die eenvoudige zaken waardoor de redding tot eenvoudige mannen en vrouwen komt. O dat de Geest van God mijn woorden mag zegenen tot de onmiddellijke bekering van mijn toehoorders!
I. Ik wil graag dat u, ten eerste, in onze tekst opmerkt, dat het evangelie zoals Paulus het hier naar voren brengt, een evangelie van geloof is, en dat DIT EVANGELIE VAN GELOOF DUIDELIJK BEDOELD IS VOOR VERLOREN MENSEN. Merk op: hij zegt: “Als u met uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u gered worden.” Toen Mozes de wet schreef, sprak hij over gehoorzaamheid aan het gebod, waardoor leven verzekerd wordt; want hij zei: “Doe dit en u zult leven.” De wet gaat er van uit, dat diegenen, tot wie de wet kwam, reeds het leven bezaten, en dat de vervulling van de wet alleen maar dat leven in stand hield. We lezen in het vijfde vers van dit hoofdstuk: “Want Mozes beschrijft de gerechtigheid naar de wet: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven.” U ziet, dat de wet leven in stand houdt voor diegenen, die reeds leven genoeg hebben om goed werk te doen. Het evangelie komt tot ons vanuit een heel ander gezichtspunt: het beschouwt ons niet als mensen, die leven bezitten, maar die dat leven nodig hebben. Het evangelie komt niet tot ons als tot knechten aan wie verteld moet worden hoe ze moeten blijven leven, maar als tot dode zondaars die levend gemaakt moeten worden, en dan in leven gehouden moeten worden en bewaard moeten worden in een gelukkig en heilig bestaan. Het evangelie zegt niet alleen dat we daardoor zullen leven, maar dat we daardoor gered zullen worden, welke belofte veel dieper en verder gaat. Wanneer er gezegd wordt, dat we “gered zullen worden”, dan houdt dat in, dat we gevallen waren in een verloren, verwoeste en verdorven toestand en dat het evangelie ons hieruit moet redden.
(Noot vertaler: Zie ook Galaten 3:21b: “Want indien er een wet gegeven was, die levend kon maken, dan zou inderdaad uit een wet gerechtigheid voortgekomen zijn”.)
Het is goed om gewoon te beginnen met het prediken van het evangelie door duidelijk te stellen aan wie dit evangelie wordt gezonden. Het wordt gezonden tot u, die het nodig hebt: het wordt daarom gezonden tot u die verloren bent, omdat u, als u niet verloren bent, geen redding nodig hebt. Als u niet gevallen bent, hoeft u niet vernieuwd te worden; als u niet gezondigd hebt, hebt u geen vergeving nodig; als u niet ver bij God vandaan bent, hebt u ’t niet nodig om nabij gebracht te worden door het bloed van Christus. Het evangelie van de redding wordt gezonden tot diegenen, die onder de vloek van de wet zijn en veroordeeld zijn om de straf ervan te betalen. Wat een blijde boodschap is dit! Hoor het, gebrokenen van hart en wees bemoedigd. Aan u verkondigen wij de vrije gave van God.
Sommigen beelden zich in dat we u een milder soort wet moeten prediken, een gemakkelijker manier van werken, een verbeterde bedeling, maar integendeel, wij prediken u geen eisen maar gaven, geen wet maar liefde. Ons evangelie is inderdaad goed nieuws. We zijn gekomen om mensen te vertellen, niet wat zij moeten doen voor God, maar wat God voor hen gedaan heeft. We spreken niet over wat mensen tot Jezus moeten brengen, maar over wat Jezus tot hen heeft gebracht, en kosteloos en genadevol heeft verkondigd voor hun aanneming. Luister dan, u die redding nodig hebt: dit Boek is voor u; de Christus Die dit Boek openbaart, is voor u; de Geest van God, Die getuigenis aflegt van Christus, is voor u. Ach, u die schuldig bent, u die uzelf veroordeelt, u die totaal ontmoedigd bent, aan zulke mensen als u wordt vandaag de opgestane Redder gepredikt!
Jezus komt om redding te brengen. Wat een groot woord is dat! De tekst zegt dat de gelovige “gered zal worden”: gered is een klein woord wat betreft letters, maar het is een groot woord wat betreft de betekenis. Wat is het om gered te worden? Het betekent gered te worden van de straf van al uw zonden, gered van het geworpen worden in de put, gered van de zwarte duisternis voor eeuwig, gered van de eeuwige toorn van de Allerhoogste, gered van de tweede dood waarvan de verschrikking de allergrootste hel is. Een ieder die de Here Jezus belijdt en gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zal gered worden van de straf van zijn schuld.
Nog beter, u zult gered worden van de zonde zelf. De misdaad en de schuld ervan zal worden weggedaan: van zijn bezoedeling zult u gewassen worden en u zult witter worden dan sneeuw. De zonde zelf, die zwarte wolk, evenals het noodweer waarmee het beladen is, zullen worden weggedaan, zoals geschreven is: “Ik heb uw overtredingen als een dikke wolk uitgedelgd, en, als een wolk, uw zonden.” We prediken niet alleen bevrijding van de straf, maar bevrijding van de misdaad zelf – bevrijding van de aanklacht en de beschuldiging die anders overeind zouden blijven staan tegenover de overtreder. De zonde zal worden uitgedelgd in het geval van de gelovige, en hij zal vergeving ontvangen en gerechtvaardigd worden – gerechtvaardigd worden van al de dingen waarvan de wet hem nooit kon vrijspreken. De gerechtigheid zal hem worden toegerekend, ja de gerechtigheid van de Here Jezus, Die het einde der wet is tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft. Als u met de mond belijdt en met het hart gelooft, dan zal de Here Jezus door God voor u worden gemaakt tot wijsheid, gerechtigheid, heiliging en verlossing. De belijdende gelovige zal worden verlost van de schuld van zijn zonde, en hij zal aanvaard worden voor de oordeelstroon van God.
Wat nog meer is, u zult niet slechts worden verlost van de straf van de zonde en de schuld van de zonde, maar ook van de kracht van de zonde. O, om gered te worden van het zondigen! Dit is ons belangrijkste verlangen. Als de schuld van de zonde mogelijkerwijs weggedaan kon worden, en we nog steeds zoals tevoren slaven der zonde bleven, dan zou er erg weinig voor ons zijn gedaan. Het zou een twijfelachtige zegen zijn. Als de kinderen Israëls in Egypte beschermd waren tegen de harde slavernij, voldoende gevoed waren en zich hadden tevredengesteld met hun slavernij, zou het dan een echte zegen voor hen zijn geweest? Zou het niet de kettingen van hun slavernij hebben vastgeklonken? De Here stuurde hen geen verlichting in de vorm van brood, voedsel en kleding, zodat het gemakkelijk zou worden in Egypte; maar Hij bracht hen uit Egypte met een hoge hand en een uitgestrekte arm. Gelukkig gemaakt te worden in de zonde zou gevaarlijk zijn voor ons en onwaardig voor God, maar de Here Jezus Christus is gekomen om Zijn volk te redden uit hun zonden, om de ketenen van de slechte gewoonte te verbreken, om de zondige invloeden, die ons nu overheersen, te onderwerpen en om een nieuw hart en een vaste geest in ons te leggen. Hij laat ons, door het geven van nieuw leven in ons binnenste, zuchten en snakken naar heiligheid, Hij beantwoordt dat zuchten en bewerkt in ons een willen en een werken naar Zijn welbehagen. Hij beteugelt onze ongerechtigheden en laat de macht van het kwade steeds zwakker in ons worden, terwijl de genade steeds krachtiger wordt. Tenslotte zal Hij ons vlekkeloos voor Zich stellen met een buitengewone grote vreugde. We prediken vrijlating voor de slaven der zonde. U die bezorgd en vermoeid bent door de verzoeking, zult worden gered van het toegeven eraan. U die het uitroept vanwege inwonende zonde, zult redding ontvangen uit de macht van het kwade. Het levende en heilige zaad in u kan niet zondigen, omdat het uit God geboren is, en de groeiende kracht ervan zal tenslotte elke gedachte in u in gevangenschap houden voor Christus. Het is een gezegende redding: een allesomvattende redding voor het verleden, voor het heden, en voor de toekomst. Dit is waartoe we gezonden zijn te getuigen: we konden geen vollediger of Goddelijker boodschap hebben; we konden geen grotere zegen hebben om aan te bieden aan de mensenkinderen dan dat van gered te worden. In de grote volledigheid ervan bevat het de hemel zelf en al haar zegen. “U zult gered worden”, dat reikt van de hellepoort tot de troon van God, en het tilt de zondaar op van tussen de kaken der dood naar het in het wit geklede orkest in ’t Nieuwe Jeruzalem. Hoewel nu een erfgenaam van de toorn, evenals de anderen, zal de gelovige zondaar worden gelijk gemaakt aan de Eerstgeborene, ja aan de Here Jezus Christus, Die vele zonen tot heerlijkheid brengt.
Ik begin dan met de proclamatie van de redding voor de verlorenen. Hoor het, u onwaardigen! Hoor het, u die geen enkel goed woord over uzelf kunt zeggen! Hoor het en grijp naar deze hoop. Als God, de Geest, het Woord zal zegenen, naar Zijn genadig welbehagen, dan zult u, treurenden en zwaarbeladenen, vol vreugde roepen: “Voor ons is er een boodschap in deze tekst!” U zult dan voorover leunen, opdat u geen woord zult missen van de toespraak, en uw geest zal evenzeer voorover leunen als uw lichaam. Uw hart zal open liggen als geploegd land, gereed voor het zaad, gereed voor de regenbui. U zult op de stem der genade reageren, net als de echo van de jachthoorn. Door berouw en geloof zult u luisteren naar de roep van de Goddelijke liefde.
II. Ik ga nu verder met mijn tweede punt, hetgeen is, dat HET REDDENDE GELOOF ZICH ALLEEN MAAR INTERESSEERT VOOR JEZUS ZELF. Ik zal u de samenhang van mijn tekst lezen: “Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk, om Christus te doen afdalen; of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk, om Christus uit de doden te doen opkomen. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk, het woord des geloofs dat wij prediken. Want indien u met uw mond belijdt dat Jezus Here is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u gered worden.” Echt geloof, het geloof dat redt, concentreert zichzelf geheel op de glorievolle persoon en het genadewerk van Hem, Die God heeft opgewekt uit de doden. Binnen het gebied van Bethlehem, Gethsemané en de rechterhand van de Vader ligt het geloofsgebied van de zondaar. Het geloof is waar Jezus is, en het vraagt geen verdere ruimte. Ongeloof is speculatief, maar geloof houdt zich bezig met feiten. Het ongeloof zegt: “Wie zal ten hemel opklimmen? Wie zal afdalen in de afgrond?” Het ongeloof begint altijd met vragen stellen: zij is zo ontevreden met het eenvoudige evangelie van Jezus Christus, dat ze om een andere Redder vraagt, of om géén Redder vraagt, of om vijftig Redders. Zij weet niet wat ze wil: haar roep is: “Wie zal ons iets goeds doen zien? Wie in de hemelen, wie in de diepten, wie waar dan ook?” Het ongeloof heeft een erg aandachtig oor voor elk nieuw denkbeeld. Deze man heeft een nieuwe leer, een ander heeft net een nieuw idee opgescharreld en het ongeloof gaat hals over kop deze kant en dan die kant op. Ze hoort stemmen roepen: “Zie hier en zie daar!”, en als een domme vogel wordt ze gelokt en gestrikt. Ze vliegt weg naar de heuvels, of stort zich in de afgrond om het beloofde heil te vinden. Op het ene moment zit ze hoog in de wolken van de begoocheling, op het andere moment zit ze wanhopig in de put: pessimisme of optimisme, of een ander “isme” zal haar betoveren, maar ze wil zich niet aan de waarheid houden.
Het geloof is van een andere gezindheid: zij gaat staan waar Christus is, en ze zegt: “Als er ergens redding is, dan is die in Hem. Staat er niet geschreven: ‘Zie op Mij, en wordt gered, alle einden der aarde: want Ik ben God en er is niemand anders’?” Zij buigt zich neer voor Jezus in Bethlehem en ziet hoop in Zijn menswording. Zij doorkruist met Jezus de velden van Judea en ziet hoop in de heilige tedere Vriend van zielen. Ze gaat met Hem naar Gethsemané en ziet Hem bedekt met het bloedige zweet en begint daar haar vergeving te begrijpen. Ze ziet Hem sterven op het vervloekte hout en ze zegt: “Mijn leven is hier: als ik ooit gered word, moet ik hier gered worden.” Ze ziet Jezus in het graf, ze kijkt toe en ziet Hem weer opstaan; en als Hij opstaat, klapt ze in haar handen van vreugde, want ze ziet hoop en onsterfelijkheid in Hem. Ze ziet omhoog, daarginds, naar de troon van de Allerhoogste; ze ziet Jezus voorspraak doen voor overtreders, dat de Here God onder hen mag wonen; ze begrijpt dat Hij een edel initiatief heeft, dat spoedig overwinning zal brengen, en ze roemt in haar Here – haar al.
“Al onze onsterfelijke hoop wordt gelegd
in U, onze Borg en ons Hoofd!
Uw kruis, Uw wieg, en Uw troon,
Zijn groot door heerlijkheden die nog niet bekend zijn.”
De beslissing van ’t geloof is alleen maar op Jezus, haar God, te zien, want ze is ervan overtuigd dat er naast Hem niemand anders is. U wordt gered, mijn geliefde vriend, wanneer u tot dat punt komt. Wanneer Jezus heel uw redding is en heel uw verlangen, dan is het werk der genade in u begonnen. Jezus is uw Boaz, en u bent tot de juiste conclusie over Hem gekomen, wanneer u besloten hebt nooit meer op een ander veld aren te lezen. U zult tevreden zijn, nu u tot het besluit gekomen bent om slechts water uit Zijn bron te drinken en te worden verzadigd alleen met wat van Zijn tafel komt.
Het geloof dat redt, is niet dromerig. Is het u niet opgevallen dat het ongeloof hier droomt van luchten en zeeën, en van alle onmetelijke dingen? “Wie zal ten hemel opklimmen?” Wat een beeld! De fantasie is aan het werk: ze ziet haar machtige verdiensten de eeuwige bolwerken met ladders beklimmen – zij is dol op haar droom. Als ze een toespraak hoort, geeft ze alleen maar om de welsprekendheid ervan. “Wat een preek heeft die man gehouden! Wat vol van poëzie!” Ze moet iets hoogs en verhevens hebben: iets alledaags staat haar niet aan. Op een ander moment, wanneer ze zwaarmoedig is, is haar droom die van een armzalige duiker in de diepe zeeën van benauwdheid, en is ze in de afgrond gesprongen om de parel van vrede te vinden. De verbeeldingskracht wekt in de ziel moedeloosheid, wanhoop, waanzin en razernij op; vele dwazen hopen hierin een genoegdoening te vinden. Het geloof heeft afgerekend met deze Arabische nachten, want zij heeft afgerekend met Sinaï. Zij droomt niet meer, want volkomen gezonde mensen hebben afgerekend met dromen. Met een open oog leest het geloof de feiten. Ze staat stil bij wat Jezus deed en leed. Ze denkt erover na, dat Hij stierf, dat Hij weer opstond en de heerlijkheid is binnengegaan. Feiten, geen verdichtsels, zijn haar vertroosting. Zij aanvaardt de zaken uit de geschiedenis, en niet de hersenspinsels. Iets wat werkelijk gedaan is, iets wat werkelijk tot stand gebracht is, wordt door het geloof vereist en aanvaard. Het gewicht van de zonde moet niet gedragen worden door theorieën: de enorme lading van de menselijke schuld moet niet ondersteund worden door speculaties. Alleen werkelijke transacties kunnen onze verschrikkelijke nood het hoofd bieden en deze vinden we in Jezus Christus, de openbaring van God.
Ik weet dat ik nu aan het spreken ben tot sommigen van u, die zo vol fantasieën zitten als een ei vol voedsel zit, en ik zou willen dat ik u daar uit kon krijgen. Allerlei grillen en ideeën behagen uw lege hersenen. U bent die nagevolgd zoals een hond een verkeerd spoor volgt, maar u hebt nog niets aangetroffen en u zult nooit iets aantreffen, tenzij u deze vaste goed onderbouwde feiten accepteert, die het leven van de Here Jezus vormen; vooral Zijn opstanding, wat het meest zekere feit is in de menselijke geschiedenis. Wij verkondigen op deze dag in de naam van God, de Allerhoogste, terwijl de Geest van God met ons is, de redding door een opgestane Redder, en wij verzoeken u de waarheid te geloven van wat we zeggen, opdat u daardoor mag leven.
Het ongeloof werpt een droevige blaam op Christus. Ze praat over opstijgen naar de hemel; maar veronderstel dat het nodig was, dat iemand naar de hemel opklom, dan zou dat inhouden dat Jezus nooit daarvandaan naar beneden was gekomen om de Vader te openbaren. Ze praat over het afdalen in de afgrond, alsof Christus nooit was opgekomen uit de doden. Het feit is, dat alles wat gedaan zou kunnen worden, reeds gedaan is. Waarom wilt u datgene doen wat reeds gedaan is? Alles wat gevoeld kan worden is reeds gevoeld; waarom wilt u het voelen? “Het is volbracht”, zei Christus; waarom spant u zich in om het nog eens een keer te doen? Zie hoe dat verzinsel van de kerk van Rome wat betreft haar onbloedige offer van de mis in werkelijkheid het ene grote offer van Golgotha beledigt, en het terzijde schuift; en ook, hoe al die werken, gevoelens, voorbereidingen enz., die u zou willen toevoegen aan het volbrachte werk van Christus, in werkelijkheid Christus wegduwen. U wilt voelen: zijn Zijn gevoelens niet genoeg? U wilt werken: zijn Zijn werken niet genoeg? Vertrouwen op het “ik” is een trouweloze aanslag op de kroonrechten van de Verlosser. Al dit doen, willen en voelen is het op touw zetten van een eigen redding. Het is helemaal een vergissing. O, gaf u deze vergissingen maar op en hoorde u maar dat uw ziel mag leven door te geloven wat u hoort, en het te aanvaarden in uw eigen ziel! Ik zal echter niet langer dit geloof blijven beschrijven door het tegendeel, maar we zullen een stap verder doordringen in het centrum van de tekst.
III. Het derde punt van onze toespraak is, dat HET REDDENDE GELOOF EEN BELIJDENIS MOET AFLEGGEN: “Want indien u met uw mond belijdt dat Jezus Here is, en met uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u gered worden.” Merk hier op, dat deze belijdenis het eerst wordt genoemd. Ik veronderstel dat het komt, omdat Paulus citeerde uit Deuteronomium 13, en hij moest natuurlijk de woorden plaatsen, zoals Mozes die in het geciteerde gedeelte had gerangschikt. Toch moeten er nog andere redenen zijn. Mogelijk wordt de belijdenis van de Here Jezus tot redding hier als eerste geplaatst, omdat die de grootste kans loopt vergeten te worden. We hebben een heleboel prediking van “Geloof en leef”, en ik veroordeel dat niet, maar toch, strikt genomen, is dat onvolledig. Toen onze Here Zijn dienstknechten gebood om uit te gaan en te prediken, zei Hij: “Wie gelooft en zich laat dopen zal behouden worden.” Nu, de doop is de belijdenis van ons geloof. Steevast is in de Bijbel het geloof, waaraan redding wordt beloofd, een geloof dat zichzelf belijdt. Het is nooit een stom geloof; het is een geloof dat spreekt, een geloof dat z’n eigen bestaan belijdt, ja, een geloof dat de Here belijdt ondanks de tegenstanders. We moeten Christus voor de mensen belijden, of anders kunnen we niet geloven dat we het geloof van Gods uitverkorenen hebben. De apostel noemt het hier eerst, omdat het zo dikwijls op de achtergrond wordt geschoven, en dit is een grote oorzaak van struikelen. Hij noemt dit ook het eerst, omdat het ’t eerste is voor zover onze medeschepselen hierbij betrokken zijn. Hoe kan ik weten wat u in uw hart gelooft? Ik moet eerst horen wat u met uw mond belijdt. Een zoekende komt bij me om zich bij de gemeente te voegen, of om erkend te worden als christen; ik kan niet bij z’n hart beginnen; ik heb geen middel om zijn gedachten te lezen. Ik zeg tot hem: “Spreek, opdat ik u mag zien.” Als hij met z’n mond de Here Jezus Christus belijdt, heeft hij gedaan, wat in overeenstemming met de regels van de praktische godsdienst voorop moet gaan in de richting van zowel vriend als vijand.
Laat me er aan toevoegen dat, in een bepaalde betekenis, de belijdenis met de mond in werkelijkheid het eerste is in de mens. Veel mensen hebben nooit in hun hart de troost van de opstanding van Christus ontvangen, omdat ze nooit met hun mond de Here Jezus hebben beleden als hun Redder en Meester. De Here zal u niet de warmte van het geloof geven, dat het hart opvrolijkt, tenzij u bereid bent Hem de gehoorzaamheid des geloofs te schenken door uw kruis op u te nemen, naar voren te komen en Hem te belijden. Er zijn hele aantallen christenen – ik bedoel “christenen” volgens een liefdadig oordeel – die nooit de vreugde van hun Here zijn binnengegaan, omdat ze nooit Zijn heerschappij hebben gehoorzaamd of Zijn Naam hebben beleden voor de mensen. De Geest van God, als de Trooster, heeft niet getuigd met hun geest dat ze kinderen van God zijn, omdat zij nooit van de Here Jezus getuigenis hebben afgelegd. De troost van het geloven met het hart wordt gehinderd door de afwezigheid van de belijdenis met de mond. Wilt u hier naar luisteren, sommigen van u die roepen: “Wij verlangen om gered te worden”? Ik durf u niet een listig evangelie voor lafaards te prediken, een verborgen groene laan van redding, die zich door het bos slingert, zodat u daarop kunt reizen zonder gezien te worden. Nee: naar het gebod van mijn Here predik ik u een open Koninklijke hoofdweg, waarlangs de vreesachtigen en de ongelovigen weigeren te gaan. En toch is dit de enige weg naar het Koninkrijk. We moeten niet proberen om “Moonlighters” te zijn. Laat ons Jezus volgen bij helder daglicht. Jezus zegt: “Wie Mij belijdt voor de mensen, hem zal Ik belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is; maar wie Mij verloochent” – wat in deze samenhang betekent, dat hij Mij niet belijdt – “wie Mij verloochent voor de mensen, hem zal Ik verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is.” Hoor, zo vraag ik u, de tekst: “Indien u met uw mond belijdt dat Jezus Here is, en met uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u gered worden.”
Let er dan op wat er beleden moet worden: “De Here Jezus”. Hieruit maak ik op, dat het essentieel is voor de redding, dat een mens de Goddelijkheid van Christus belijdt. Ik wil niet liefdeloos zijn ten opzichte van wie dan ook, maar ik kan nooit, als een gelovige in het Woord van God, verwachten een mens gered te zien worden, die de Godheid van zijn Redder loochent. Hij stelt zichzelf buiten de rechtbank, hij verwerpt dat deel van het karakter van de Verlosser, dat essentieel is voor het feit dat Hij Redder is. Als iemand gered wil worden dan moet hij geloven, dat Jezus Christus zowel Here als God is.
Nogmaals, u moet belijden dat Jezus Christus Here is; dat wil zeggen, Heerser en Meester. U moet blij Zijn discipel, Zijn volgeling en Zijn dienstknecht worden. U moet belijden: “Hij is mijn Meester, Hij is mijn Here, ik ben van plan een soldaat onder Hem te worden; Hij zal voor mij de Leider en Bevelhebber zijn; God heeft Hem zo gemaakt, en ik aanvaard Hem als zodanig.”
We moeten ook de Here Jezus belijden. Dat betekent de Redder, Die gekomen is om Zijn volk te redden uit hun zonden. Als u door Hem gered wilt worden, dan moet u Hem belijden als de Messias, gezonden door God, Die Zijn volk uit hun verderf leidt tot eeuwige redding. De Here beveelt u Hem te belijden in die hoedanigheid, en Hij belooft aan zo’n gelovige belijder, dat hij gered zal worden. Zonder zo’n openlijke belijdenis is er geen belofte.
Merk op hoe duidelijk de belijdenis omschreven is. Iemand zegt: “Wel, ik zal in de Here Jezus Christus geloven, en ik zal proberen te handelen overeenkomstig mijn geloof.” Doe dat in elk geval, maar dit zal niet de eis van de tekst uitvoeren. Het is waar dat uw leven een belijdenis is, en hoe reiner het is, hoe voortreffelijker het is als belijdenis. Maar toch, het doen van de ene plicht ontslaat ons niet van de andere. Van de belijdenis die door de tekst vereist wordt, wordt nadrukkelijk gezegd, dat die “met uw mond” is. Ik waag het niet de Schrift te veranderen. Geef mij niet de schuld, ik heb de woorden niet geschreven. Hier staan ze: “Indien u met uw mond belijdt dat Jezus Here is.” U moet met uw stem Jezus belijden; u moet nauwkeurig en duidelijk met uw tong, uw mond en uw lippen zeggen, dat Hij uw Here en Redder is. Er moet niet in stilte een conclusie getrokken worden uit uw leven, maar een duidelijke verklaring met de mond. Welke andere betekenis kan mijn tekst hebben dan deze? Als de apostel bedoelde dat we de Here Jezus Christus moesten gehoorzamen, en geen ander getuigenis hoefden te geven, dan zou hij dat hebben gezegd. Waarom zei hij “met uw mond”, als hij niet een uitgesproken belijdenis eiste? De manier van belijden waar de belofte van de redding aangekoppeld wordt, wordt heel duidelijk in deze tekst uiteengezet: “U moet met uw mond belijden”.
“Waarom?” vraagt iemand. Wel, ten eerste omdat ik geloof dat de belijdenis met de mond het banen van een weg uit de wereld is. Wanneer iemand met zijn mond zegt: “Ik geloof in de Here Jezus Christus”, dan is dat hetzelfde als tot de wereld zeggen: “Ik heb met u afgedaan.” Zij, die rondom zijn, zullen concluderen dat de mens zich heeft losgebroken uit zijn oude gewoonten, en regelrecht uit de ongelovige wereld is weggegaan. Toen de man met de lamme arm in de synagoge was, nam onze Here hem niet mee naar de hoek om hem te genezen, maar Hij zei: “Kom naar voren.” Hij stond daar midden in de samenkomst, en toen hij naar voren was gekomen, zei de Here: “Strek uw arm uit”, en hij deed dat. Geliefde zoeker, u moet voor de dag komen. U moet weggaan bij uw oude metgezellen en zondige relaties en zeggen: “Ik ben voor Christus. Hij is mijn Redder en ik ben Zijn volgeling.” Hij eist deze belijdenis van u, opdat u zo losgesneden kunt worden van de wereld die in het boze ligt.
Deze belijdenis is ook een manier om een zichtbare eenheid met de Here Jezus te vormen. Wanneer een mens met zijn mond Christus belijdt, dan kiest hij als het ware de kant van Jezus en Zijn zaak hier op aarde; dit is iets heel belangrijks. Bovendien, deze belijdenis is van veel nut voor de uiterlijke wereld als een getuigenis, dat hun goddeloosheid berispt en hen uitnodigt tot een betere gezindheid. De belijdenis van de geredden is vaak het middel tot redding van anderen. We zijn niet geheel en al gered, totdat we vurig wensen anderen te redden. Als iemand zegt: “Als ik maar in m’n eentje in de hemel kan komen dan zal ik tevreden zijn”, dan heeft hij nog niet de eerste stap in de richting van de hemel gezet: zeker, hij heeft niet de kiem van de hemel in zich. Het eerste wat in ons verslagen moet worden, als we bij God zullen wonen, is ons egoïsme. Zelfs onze zorg voor onze eigen redding moet aan de kant worden gezet door de zorg voor de verspreiding van het Koninkrijk van de Verlosser, en het verlangen naar de redding van anderen. Niemand is waarlijk geheiligd, totdat het zo is. Daarom moet u uw Here belijden met uw mond om het opofferen van uw ‘ik’ te bewijzen.
Ach mijn vrienden! Dit is een hard gezegde voor sommigen van u. U hebt pluspunten in u, maar u laat uw licht niet schijnen voor de mensen zoals uw Here u beveelt. Uw kaars staat onder een korenmaat, het kan daar niet goed branden in zo’n beperkte ruimte, het zal waarschijnlijk rook en zwarte roet brengen. Haal het er meteen onder vandaan! Als het Gods eigen vuur is en u zet het onder een bed om het te verstoppen, dan zal het spoedig het bed in lichtelaaie zetten. Uit een onderdrukte waarheid komt alleen maar onheil voort. Het kan nooit juist zijn om het licht van God te verbergen. Kom naar voren, jullie lafaards! Kom naar voren, jullie angstigen! Mijn Meester draagt me op te handelen als een sergeant bij rekruten. Ik richt het vaandel op en ik nodig u uit om u aan te sluiten. Als u Christus liefhebt, belijd Hem dan. Als u de redding van Christus wilt ontvangen, neem dan het kruis van Christus op en volg Hem waar Hij ook heengaat. Ben ik een duimbreed buiten mijn tekst gegaan? Ik weet zeker dat ik dat niet heb gedaan.
IV. De tijd zal me ontbreken wanneer ik nog langer bij dit punt blijf stilstaan, hoe belangrijk het ook is. Laten we nu, in de vierde plaats, opmerken, dat HET GELOOF EEN GROTE TROOST HEEFT OM ZICH IN TE VERHEUGEN. Zij heeft de waarheid waarover ze moet spreken met haar mond, maar ze heeft ook de feiten, die ze overweegt in haar hart. De tekst zegt: “Met uw hart geloven dat God Hem uit de doden heeft opgewekt.” Dit betekent niet alleen dat u het feit gelooft dat de Here Jezus uit de doden is opgewekt – ik veronderstel dat iedereen die hier is, gelooft in de opstanding van onze Here – maar we moeten het ook zo geloven dat het ons hart verwarmt en troost.
Waarom, mijn geliefde broeders, wordt de redding hier speciaal beloofd aan een geloof met het hart, dat God Christus uit de doden heeft opgewekt? Moet ons geloof niet worden gericht op de dood van Christus, meer dan op de opstanding van Christus? Ik antwoord dat het waarschijnlijk hier zo gesteld wordt, omdat in de opstanding van onze Here heel de rest van Zijn geschiedenis vanzelfsprekend is en daarin begrepen is. Indien Hij opgewekt werd uit de doden, dan moet Hij ook gestorven zijn. Indien Hij stierf, dan moet Hij ook een mens zijn geweest, en in de wereld zijn geboren. Door het noemen van het feit, dat God onze Here uit de doden opwekte, heeft de apostel in werkelijkheid heel het grote verlossingswerk van Jezus genoemd, omdat al de andere punten hierbij zijn inbegrepen.
Bovendien, de opwekking uit de doden houdt niet alleen heel de rest in, maar is ook een bevestiging van het geheel. Door Hem uit de doden op te wekken gaf de Vader de bevestiging van de zending van Zijn Zoon. Hij zette Zijn zegel op Zijn Persoon als zijnde Goddelijk, op Zijn ambt als Gevolmachtigde van God om de Messias te zijn, op Zijn leven als welbehaaglijk, en op Zijn dood als zijnde aanvaard door God als een volledige verzoening. Daarom wekte de Allerhoogste Hem op uit de doden, opdat van Hem verklaard zou worden, dat Hij Gods Zoon is in kracht, en opdat in en door Hem gelovigen gerechtvaardigd zouden worden. We zouden geen vaste grond voor ons geloof in Jezus hebben gehad als het zegel van de opstanding niet op Zijn werk was gezet; maar, wanneer we nu in het zegel geloven, geloven we ook in datgene wat wordt bezegeld. Zijn opstanding is het zegel op alles wat onze Here is en doet; door hierin met ons hart te geloven, geloven we in datgene wat redding brengt.
Bovendien, de opstanding van Christus uit de doden is één van de belangrijkste van die waarheden die moeten worden geloofd met het hart, omdat het de bron is van de beste troost van het hart. “Kijk,” zegt de gelovige, “van nature ben ik een arme, verloren zondaar, maar ik zal niet voor eeuwig verloren gaan, want Jezus, mijn Redder en Borg, is opgewekt uit de doden. Mijn redding ligt in Hem. Ik ben in Hem bevrijd van de dood. Ik zie mijn rechtvaardigmaking in Zijn opstanding. Omdat Jezus leeft, heb ik een nooit falende Vriend, tot Wie ik vlucht; omdat God Hem uit de doden opwekte, en zo getuigenis aflegde dat Hij door Hem aanvaard werd, daarom weet ik dat ik aanvaard ben in Hem. Als ik mijn hand leg op de gerechtigheid, die God heeft aanvaard, word ik hierin aanvaard.” O geliefde vrienden, wanneer een zondaar weet dat zijn redding helemaal niet in hemzelf ligt, maar geheel in Christus, dan ontdekt hij het grote geheim. Het punt is Jezus te zien, stervende voor onze zonden, en onszelf dood te zien in Hem; Jezus te zien, opgewekt uit het graf, en onszelf opgewekt in Hem; Jezus te zien, aanvaard door God, en onszelf daarom aanvaard in Hem. De Here Jezus is het object van ons vertrouwen en niet wijzelf. We zijn in Hem, en zoals Hij is, zijn ook wij. Wij zullen opstijgen tot heerlijkheid, omdat Hij opsteeg tot heerlijkheid, en we zullen in de hemel wonen, omdat Hij in de hemel woont. Eenheid met Christus is het fundament van de hoop. O, te leven in Christus! De moeilijkheid is om u te ontrukken aan uzelf: hiervoor is een wonder van genade nodig. Ik weet waar u bent: u zegt: “Ik voel niet; ik kan niet”, enzovoort. Heren, dit punt is nu niet aan de orde: het fundament van de redding is in Jezus en niet in de zondaar. Om de redding te zien, moeten we letten op wat Christus heeft volbracht, en in ’t bijzonder moeten we in ons hart erop letten, dat de Here Jezus werd opgewekt uit de doden; dan zullen we vertroost worden, omdat de opwekking van de Redder de zekerheid is van de voltooiing van Zijn verzoenend werk. Hij, die een zekere hoop zou willen hebben, moet zijn geloof vestigen op Jezus Die leeft, Jezus Die gekruisigd werd, Jezus Die werd opgewekt, Jezus Die naar de hemel ging, Jezus Die spoedig komt! Als wij geloven en vertrouwen op deze feiten, dan zullen we gered worden: dat zegt de tekst. Neem de twee samen: u belijdt Jezus als Here en Christus; u vertrouwt ook met heel uw hart op Jezus dat Hij opgewekt is uit de doden; wel, dan u zult gered worden.
Hoe behoort dit sommigen van u op te vrolijken, die nu de wanhoop nabij zijn! Hoe moet het diegenen bemoedigen, die aan de deur van de dood liggen! U kreunt het uit: “Ik kan nooit gered worden.” Waarom niet? Als Christus stierf en weer opstond, wat dan? Als dit het fundament van de redding is, en u gelooft, dat het een feit is, houdt er dan aan vast en laat het nooit los. Laat uw hart nooit twijfelen aan het goed onderbouwde feit, dat God Jezus heeft opgewekt uit de doden. Pleit op de belofte van onze tekst in het leven en in het stervensuur, en roep uit: “O Here, U hebt gezegd, dat ik, als ik met mijn mond belijd dat Jezus Here is, en met mijn hart geloof dat U Hem hebt opgewekt uit de doden, gered zal worden. Here, ik doe die belijdenis en ik geloof het met mijn hart. Ik vraag U daarom, doe zoals U gezegd hebt en red mij.” Dit pleidooi kan nooit falen.
V. Nu sluit ik af met de waarheid dat HET GELOOF EEN ZEKERE BELOFTE HEEFT OM OP TE RUSTEN. “Als u in uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u gered worden.”
“U” – Wie is dat? Dit bent uzelf. Het is de mens, die met zijn mond belijdt en met zijn hart gelooft. Geliefde vriend, u wordt bedoeld. Jan, Thomas, Sara, Jenny, waar bent u? Hoor ik u roepen: “Ik heb geen verdiensten van mijzelf; ik hebt geen goede gevoelens; ik heb niets van mijzelf, waarin ik mij kan verheugen; ik voel mijzelf totaal verloren”? Luister! “Indien u met uw mond belijdt, dat Jezus Here is, en met uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u gered worden.” Het enkelvoudig voornaamwoord ‘u’ maakt van “u” het doelwit. Houd uw oor tegen deze telefoon; een stem spreekt tot u. God uit de hemel spreekt rechtstreeks door de telefoon in uw oor – “u zult gered worden.”
“Maar ik ben al bijna verdoemd.” Als u belijdt en gelooft, “zult u gered worden.” “Helaas, ik moet in wanhoop het opgeven.” Toch zegt de belofte het tegengestelde. “Maar ik ben de zwartste zondaar uit de hel.” Toch is de belofte voor u: “Indien u met uw mond Jezus als Here belijdt en in uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u gered worden.” Ik kan niet van mijn preekstoel afkomen en langs al de kerkbanken gaan, maar o, hoe wens ik dat ik een ieder van u in de ogen kon kijken en uw hand kon drukken en zeggen: “Geliefde vriend, de tekst zegt ‘u’”. Broeder, zuster het spreekt tot u. Jongeling, kind of grijze oude man, wie u ook mag zijn, de tekst zegt dat als u gelooft “u gered zult worden.”
Merk de totale afwezigheid op van “indien” en “maar”. Het is niet “dan mag u misschien gered worden”, maar “u zult gered worden.” Wanneer God de Heilige Geest zegt “zult”, dan ligt daar zekerheid in. Maar u zegt: “Ik ben bang.” Bang waarvoor? Durft u de waarachtigheid van God in twijfel te trekken? Wanneer God zegt “zult”, waar kunt u dan bang voor zijn? Als ik zou zeggen “zult”, dan zou u dat als een bewijs accepteren van mijn vaste bedoeling, maar u zou weten dat het slechts mijn zwakke arm is om het uit te voeren. Maar wanneer God zegt “zult”, dan is de Almacht erbij betrokken. Hij, Die de hemel en de aarde maakte, en ze kan schudden door het knikken met Zijn hoofd, Hij Die schept en vernietigt, Hij zegt “zult”, en wie kan Zijn wil weerstaan? De duivelen in de hel gaan jankend terug naar hun holen, wanneer ze zelfs maar het fluisteren van een “zult” van God horen.
Er ligt een soort passiviteit in de uitdrukking “gered worden”. De tekst spreekt niet over wat u gaat doen, maar over iets wat voor u en in u gedaan wordt: “U zult gered worden.” “Ik kan mijzelf niet redden,” – wie zei dat u dat kon? Wie vroeg u om dat te doen? U kunt met uw mond de Here Jezus belijden – doe dat meteen. U kunt in uw hart geloven dat God Hem uit de doden heeft opgewekt. Als u die mens bent naar wie ik zoek, dan doet u dat nu. U zegt: “O ja, ik geloof het met heel mijn hart; mijn hoop ligt in Jezus.” Dan zult u gered worden. De kracht die nodig is om u te verlossen uit uw zondigheid, de genade die nodig is om u te wassen van uw schuld, het bloed dat nodig is om u te reinigen van al uw vuilheid, is helemaal gereed, en uit de heerlijkheid verklaart de Here Jezus: “U zult gered worden.”
Er was nooit, en er zal nooit een mens zijn, die met z’n mond de Here Jezus beleed, en met z’n hart geloofde dat God Hem uit de doden opwekte, die niet werd gered. Te midden van al die menigten die wegzinken naar de hel, is er geen belijdende gelovige, en geen gelovige belijder. Ik durf de belijdenis en het geloof niet te scheiden, want God heeft die samengevoegd. De mond en het hart zijn beide evenzeer nodig voor een levend lichaam en een levende ziel. Een openlijke belijdenis en een innerlijk geloof – deze twee samen komen overeen met het zich werpen op de Here Jezus – de volledige overgave aan de Redder – dat is de grote reddende daad. Werpt u zich, of het nu zinken wordt of zwemmen, op datgene wat Jezus heeft gedaan? Dan zult u gered worden, anders ben ik een leugenaar voor u; en wat nog veel erger is, dit Heilige Boek is dan ook een leugen, en de Geest van God heeft dan een vals getuigenis afgelegd. Dit kan nooit zo zijn. Ik heb deze morgen geen hoop, dan slechts op datgene wat besloten ligt in deze tekst. Met mijn mond belijd ik opnieuw Jezus als Here, want ik geloof dat Hij God uit God is, mijn Meester, mijn Al. Bovendien, in mijn hart geloof ik vast en zeker dat God Hem uit de doden heeft opgewekt en ik ben er blij om; het troost me en verblijdt me.
“Hij leeft, de grote Verlosser leeft;
Wat een vreugde geeft deze heerlijke zekerheid!”
Ik zal gered worden, ik weet dat het gebeuren zal; ik durf er niet aan te twijfelen, omdat Gods Woord het duidelijk zo zegt. Ik heb hetzelfde vertrouwen met betrekking tot de armste oude vrouw in dit huis als ik ’t heb met betrekking tot mijzelf; als zij belijdt en gelooft, dan wordt zij gered evenals ik. De meest goddeloze schurken en de meest lichtzinnige hoeren zullen ook, als zij doen wat de tekst aangeeft, gered worden. Dit evangelie wordt niet onthouden aan de vuilste der vuilen. O mijn vriend, het wordt u niet geweigerd. Dit is het schip dat duizenden naar de hemel heeft gebracht. Wij, die aan boord gaan, zullen er door in de hemel komen. Als het kon ondergaan, zouden we allemaal samen zinken, maar omdat het veilig drijft, zullen we allemaal naar de Schitterende Haven varen. Er is geen tweede boot op deze lijn; en er is ook geen andere scheepvaartlijn. Deze ene gecharterde boot van redding door een belijdend geloof ligt nu aan de kade. Kom aan boord! Kom direct aan boord! God helpe u aan boord te komen op dit ogenblik, ter wille van Jezus Christus! Amen.