Selecteer een pagina

Lucas 15 in het tentenkamp

>>PDF<<

Beste dominee! Het is onmogelijk,wat u daar van plan bent. Al in de eerste nacht worden uw tenten afgebroken en op de zwarte markt verkwanseld..” “Laat u dat maar mijn zorg zijn, meneer de bedrijfsleider! Stuurt u me gerust vier jongelui van uw mijn.”
“Nou, u moet ‘t zelf weten. U bent gewaarschuwd! Het beste!”
“Het beste!”
Ik hang de telefoonhaak op. Erg nadenkend. Wat die meneer daar gezegd had, dat was immers zo. Zeker was het een gewaagde onderneming om in de tijd van verwarring tussen het einde van de oorlog en de geldzuivering een tentenkamp voor jeugdige mijnwerkers te organiseren. Kon ik die zaak beter opgeven?
Maar dan zag ik ze in de geest voor me: al deze jonge kerels, die door de oorlog en de ineenstorting van het rijk in het Roergebied aangespoeld waren. Ontheemden, zonder ouders, ontwortelde kerels! Daar zaten ze nu bij honderden in de armzalige barakken, waar kort geleden de Poolse dwangarbeiders en al die ontheemden uitgetrokken waren. De bedrijfsleiders trokken zich de haren uit het hoofd, als ze aan deze “wonderlijke” mijnwerkers dachten. Zestig van de honderd gingen er weer vandoor, wanneer ze voor de eerste keer geld hadden gekregen, en verkochten hun schoenen, het gereedschap en wat verder de mijn toebehoorde, op de zwarte markt.
Moest men niet deze ‘”verloren” generatie het evangelie brengen? Zeker! Ik kon hoogstens 70 jongens in een kamp onderbrengen. En duizenden waren ons op het hart gelegd. Maar juist toen hoorde ik het mooie Chinese spreekwoord: “De grootte van de duisternis kan ons niet verhinderen, tenminste één kaars aan te steken.”  Zo ik wilde mijn kleine kaars aansteken.
Alles ging toen opeens als vanzelf: De Amerikaanse militaire regering interesseerde zich voor mijn poging. Zij zorgden voor tenten en maaltijden. De Christelijke Jongemannen Vereniging stelde zijn landhuis ter beschikking. En nu gingen de uitnodigingen de deur uit: Iedere mijn stuurt vier jeugdigen!”
Ja, tot zover ging alles goed. Maar – nu werden de bedrijfsleiders bezorgd. Ze kenden hun kerels en dachten dat een dominee niet opgewassen zou zijn tegen zo’n onderneming. Ze hadden zeker gelijk. Maar – kenden ze de macht van Jezus?
Ik ging naar de Amerikaanse militaire regering. De kolonel lachte: “Probeert u het toch! Zo’n paar tenten zal de VS toch wel te boven komen!” –
En toen kwam de dag, dat de jonge mannen in het tentenkamp aankwamen. Ik weet nu niet meer of ik heb gelachen of gehuild. In ieder geval – in een handomdraai was er een tumult van jewelste: Iemand had sigaretten meegenomen en opende de zwarte markt. Een ander zat met z’n accordeon in ’t gras en zong met z’n kameraden galmend losbandige schlagers, die mij het schaamrood naar de kaken lieten stijgen. Daar vochten al een paar anderen met elkaar.
Maar goed dat het avondeten klaar was. Het gelukte me nog wel een tafelgebed uit te spreken. En toen ging ik naast de meest ongure knaap zitten, die dreigend en ergens op broedend zijn eten aan het prakken was. Wrevelig schoof hij aan de kant.
“Waar kom je vandaan?” vroeg ik.
“Crailsheim.”
“O, dan ben je een Württemberger. Dan kunnen we immers Schwäbisch praten.” Verbaasd kijkt hij op. “Kent u dan het Schwobeland?”
“Natuurlijk! Man! Wanneer ik daaraan denk, krijg ‘k heimwee!”
Hij knikt begrijpend.
Ik vraag: “Heb je ook heimwee?”
Alweer knikt hij. Toen trok hij langzaam z’n portefeuille. Eindelijk legde hij een sigarettenprentje op tafel. Dat was zo versleten, dat men met de beste wil niets meer herkennen kon.
“Crailsheim?” vroeg ik. Weer knikken. En vochtige ogen. Van dat ogenblik af was hij mijn beste hulp en bijstand…
Maar toen kwam de eerste morgen. En toen moest ik voor de draad komen met wat ik eigenlijk wilde. Het hele gezelschap was in het dagverblijf verzameld, een beetje nieuwsgierig naar wat er nu zou gebeuren.
Ik klom op een stoel: “Mannen! Broeders! Een vraag: Wat kunnen jullie serieus nemen?”
Lachen! Gebrul: “Helemaal niets!”
“Nemen jullie mij ook niet serieus?”
Weer lachen: “Nee! Hoe zouden we erbij komen?”
“Nemen jullie jezelf ook niet serieus?”
Dit keer werd er niet gelachen. Er volgde alleen een bitter: “Nee!” als uit één mond.
“Zo zit dat dus! Nu, dat is zo goed! Nu is er in jullie hart plaats gemaakt voor datgene, wat men werkelijk met vreugde serieus kan nemen. Dat is het Woord van God. Hier heb ik een stapel bijbelgedeelten. Alsjeblieft, verdeel die onder elkaar.! We zullen nu een half uur met elkaar in dit Nieuwe Testament lezen. Wanneer het jullie te langdradig is, dan zullen we het nooit weer doen. Maar laten we – om mij een plezier te doen – het vandaag eens proberen…”
Meteen haalde ik een pakje kleine boekjes tevoorschijn, waarin het Marcus-evangelie was gedrukt. Op het omslag prijkte een felle, veelkleurige afbeelding. Ik had die dingen via het Britse bijbelgenootschap gekregen.
Verbaasd pakten de jongemannen het aan. Bijna ontzonk mij de moed. Sommigen grijnsden, anderen zetten grote ogen op en bij weer anderen zag men, hoe ze overlegden, of ze nu ook een sigaret zouden kunnen opsteken. Ja, en een paar trokken heel norse gezichten.
Ik schreeuwde inwendig tot God en riep toen: “In hoofdstuk één staat een geweldige geschiedenis – vanaf vers 40. Slaan jullie die alsjeblieft toch eens op!”
Nu begonnen ze allemaal te zoeken. Daarmee waren ze eigenlijk al midden in de bijbelstudie terecht gekomen.
En nu werd deze wonderbaarlijke geschiedenis levend voor ons: Hoe daar een volksmenigte zich rondom de Here Jezus verdringt, hoe er opeens opwinding ontstaat: Een melaatse waagt zich naderbij; – hoe de menigte hem wegjagen wil – hoe ze geschrokken uit elkaar stuiven: niemand wil zich toch laten besmetten door die afgrijselijke ziekte – hoe die ellendige mens, dit weerzinwekkende, etterende, rottende hoopje ellende voor Jezus in ’t stof ligt…  En dan – nu houden de jongemannen hun adem in – dan gaat de Heiland een stap op hem toe en legt hem de hand op ’t hoofd! De hand van de Heiland op het etterende, onaangenaam ruikende hoofd! Voor Hem is niemand weerzinwekkend! Hij wendt zich van niemand af, die Hem zoekt. Hij houdt van degene, die daar als vuil in ’t stof ligt.
En dan richt Jezus hem op en geneest hem…  Zo gaat dat bij de Here Jezus! –
Het halve uur is om. “Zullen we morgen weer…?” “Ja”, wordt er van alle kanten geroepen. Een “nee” hoor ik niet. “Nou dan, nu naar buiten! Nu gaan we zwemmen. Hierna vindt er een handbalspel plaats.”
Het gezelschap gaat ravottend naar buiten. Lucifershoutjes vlammen op. De sigaretten van de zwarte markt verspreiden hun bijtende rook. Ik sta nog steeds op m’n stoel en kijk toe. Het lijkt me toe – of verbeeld ik me dat slechts? – alsof er ergens iets veranderd is.
En opeens overvalt het me als een grote blijdschap: Niet ik worstel hier om die verharde zielen van deze jongens. Hijzelf is onder ons, die Ene, Die de melaatsen liefheeft.
Middagpauze. De meesten liggen in het gras of in de tent en “maffen”. Zo drukken ze dat uit. Hun woordenschat is erg klein en erg ruw.
Ik loop tussen de rijen tenten door…  Daar een wild gelach! Een luide stem! Ik haast me er naar toe om de rustverstoorders te vragen te letten op de middagpauze van de anderen. Maar dan moet ik blijven staan: De stem daarbinnen vertelt een mop. Ach wat – mop?! Dat is niet grappig, dat is alleen maar afschuwelijk en onfatsoenlijk. Verontwaardigd sla ik het tentdoek terug en stap de tent binnen. Het beneemt me de adem: Daar zitten m’n twee jongsten, jongens van zo’n 15 of 16 jaar oud..
Ik ga bij hen in ’t stro liggen: “Jongens! Ik heb helaas gehoord, wat jullie elkaar daar vertelden.”
“Nou en?” geeft één kalm z’n mening te kennen en begint zich een sigaret te draaien.
“Jullie moeten wel erg arme jongens zijn. Bij jullie van binnen moet het er immers wel uitzien als een drekton. Want wat er uit komt, is stinkende drek.”
“Ja, dat is waar!” zeg de jongen, die eigenlijk nog een kind is. Ondertussen draaien z’n vingers nerveus de sigaret.
“De jongens hier in ’t kamp zeggen allemaal: De dominee doet veel moeite voor ons. Maar…”
Nu kijkt hij me aan met ogen, waarvoor men schrikken kan, omdat ze als uitgedoofd zijn. Dan brengt hij de sigaret naar de mond, haalt die over het puntje van de tong, plakt die zorgvuldig vast. En terwijl hij nu in z’n zak lucifers opsnort, zegt hij: “… Laat het zo blijven! Bij ons beiden is iedere moeite tevergeefs. Ons kan niemand redden…”
Hij steekt nu de sigaret aan, doet een diepe trek over de longen: “Ziet u, zo is dat nu eenmaal! Men zei bij ons in Sleeswijk: De Russen komen! Toen smeerde iedereen ‘em. Ook mijn moeder en wij. We waren met vijf broers en zussen.”
“En vader?” vroeg ik tussen door.
Hij trekt de schouders op: “Ergens gevallen. We vormden een kleine uittocht, bijna alleen  maar vrouwen en kinderen. Onderweg kwamen we een luchtafweerbatterij tegen. Die namen de jongens mee. Ze hadden helpers nodig. Nou, toen kwamen we onder mannen. Wat we daar beleefd en gezien hebben! En daarna in een krijgsgevangenkamp in Italië.”
“Italië?”
“Nou ja, daar zijn we tenslotte beland. Er bestaat geen ellende, geen vuil, geen poel van verderf, of wij hebben die wel gezien. We zijn met drek vergiftigd. En daarom…” Hij doet weer een diepe trek… “…en daarom heeft dat alles geen waarde. Ons kan toch niemand meer redden.”
Het wurgt m’n hart: Dat zijn toch nog kinderen! Wie zal dat wel moeten verantwoorden: de geschonden, in ‘t stof vertrapte kinderzielen!
En opeens staat er een tafereel voor me: De hand van de Heiland op ’t hoofd van de melaatse, van de reddeloos verlorene. “O, m’n lieve jongens!” zei ik. “Zijn jullie de geschiedenis van vanmorgen helemaal vergeten?”
“Nee, ’t was mooi!”
“Kerels! Denken jullie dat deze Here Jezus jullie niet brandend lief zou hebben? Voor Hem zijn er geen hopeloze gevallen. Hij verafschuwt niemand. Hij haalt van de rand van de dood terug…”
Ik kan niet ophouden van Jezus te spreken. Vier jongensogen staren me aan: de boodschap is immers zo ongehoord! Langzaam dooft de sigaret tussen de vingers uit. De jongen gooit de peuk door de tentdeur naar buiten. Daar staan een paar anderen. “Kom maar naar binnen!” roep ik. Al gauw is de tent vol.
En nogmaals herhaalt zich die wonderlijke geschiedenis, die in alle tijden de Farizeeën opgewonden en verwonderd heeft: “Deze Jezus neemt zondaren aan en eet met hen.”
Zo staat het in het Lucasevangelie, hoofdstuk 15. En zo gebeurt het ook in onze dagen.

Bron: Leben ohne Alltag, Wilhelm Busch  Uitgeverij Gütersloher Verlagshaus, Gütersloh, Duitsland.
© Copyright vertaling 2018 Stichting Exodusgemeente.