Lijden buiten het legerkamp
>>PDF<<
Een toespraak bedoeld om te lezen op zondag 4 februari 1900,
gehouden door C.H. Spurgeon op zondagavond 3 februari 1858
in de New Park Street Chapel.
De tekst is Hebreeën 13:12:
“Daarom heeft ook Jezus, ten einde Zijn volk door Zijn eigen bloed te heiligen, buiten de poort geleden.”
Aan de ene kant is heiligmaking geheel het werk van de Here Jezus Christus, maar er is nog een betekenis, die meestal aan het woord wordt gegeven, waarin heiligmaking terecht wordt beschreven als het werk van God, de Heilige Geest. Er zijn veel discussies ontstaan met betrekking tot deze leer, omdat niet alle mensen onderscheid maken tussen de twee betekenissen van hetzelfde woord. Er is een soort heiligmaking, die ‘apart zetten’ aanduidt en in die betekenis werd Gods volk van alle eeuwigheid af geheiligd. Zij werden geheiligd in de uitverkiezing, voordat zij schepsel waren, want zij werden toen al apart gezet van de onreine massa om eerbare vaten te worden, geschikt voor het gebruik van de Meester. Verder, aangezien verlossing veel individualiteit en bijzondere kenmerken in zich heeft, werd Gods volk geheiligd, of apart gezet, door het bloed van Christus, toen Hij op de Heuvel Golgotha Zichzelf offerde als een offerande zonder vlek of blaam voor de zonden van Zijn volk. Dus is het waar dat Jezus voor ons niet alleen geworden is wijsheid en gerechtigheid, maar ook heiligmaking. U zult zich herinneren dat in één van mijn recente toespraken, waarvan de tekst was “Jezus alleen”, ik de opmerking maakte dat het wat betreft heiligmaking “Jezus alleen” was; en ik heb tot nu toe geen enkele reden gehad om die uitdrukking terug te nemen, want er is een betekenis, waarin heiligmaking voor zover het apart zetten betekent, een eeuwig werk is en dat geheel voor ons voltooid wordt door de verkiezing van de Vader en het bloed van Jezus Christus. Toch betekent heiligmaking soms, en meer algemeen, ook nog iets anders; het betekent het werk van de Heilige Geest in ons. Er is een werk dat God de Heilige Geest uitvoert vanaf het eerste moment van onze geestelijke geboorte tot het laatste moment, wanneer we worden opgenomen in de hemel, – een werk waardoor verderfelijke dingen worden overwonnen, begeerten aan banden worden gelegd, het geloof toeneemt, de liefde ontvlamt, de hoop wordt opgemonterd en de geest geschikt wordt gemaakt om te wonen bij de verheerlijkten hierboven. Dat is het werk van Gods Heilige Geest; toch moeten we niet vergeten dat, zelfs hoewel het het werk van de Heilige Geest is, toch Jezus Christus hierin nog steeds Zijn volk heiligt. Want waarmee heiligt de Heilige Geest hen? Geliefden, Hij heiligt hen met het kostbare bloed van Jezus. Wij weten dat, toen onze Redder stierf, Zijn offer een dubbel doel had; het ene doel was de vergeving, het andere was reiniging; en beide, het bloed en het water, vloeiden uit dezelfde bron om ons te laten zien dat rechtvaardigmaking en heiligmaking beide ontspringen uit dezelfde Goddelijke bron; en ofschoon heiligmaking het werk van de Geest in ons is, gebruikt de Heilige Geest toch, om dit plan in ons uit te voeren, het offerbloed van Jezus en het heilige water, toegepast aan ons hart om ons te reinigen van dode werken en ons te zuiveren van een slecht geweten, opdat we God vrijelijk mogen dienen zonder beletsel.
Dus Christen, zie dan in uw heiligmaking naar Jezus. Onthoud dat de Geest u heiligt, maar dat Hij u heiligt door Jezus. Hij heiligt u niet door de werken van de wet maar door de verzoening van Christus. Wilt u daarom onthouden dat, hoe dichter u bij het kruis van Jezus leeft, des te meer heiliging, groei en toename in alle geestelijke zegeningen Zijn Geest aan u zal geven? Zo zien we dan dat, wat heiligmaking ook moge betekenen, de tekst nog steeds waar is: “Daarom heeft ook Jezus, ten einde Zijn volk door Zijn eigen bloed te heiligen, buiten de poort geleden”.
Laten wij hier een ogenblik pauzeren en laat een ieder van ons, aangezien wij aan een nieuw jaar beginnen, deze vraag stellen: “In hoeverre is het plan van Christus om mij te heiligen in mijn eigen geval beantwoord?” Ik weet dat in een bepaalde betekenis ik volledig geheiligd ben, maar in een andere betekenis ervaar ik nog steeds mijn tekortkomingen en gebreken. In hoeverre ben ik gedurende het afgelopen jaar vooruitgegaan in de heiligmaking? In hoeverre is mijn geloof gedurende het jaar toegenomen? Hoeveel van mijn verdorvenheid heb ik overwonnen? Hoeveel dichter leef ik nu bij Christus dan op de eerste zondag van het afgelopen jaar? Hoeveel weet ik van de Redder? Hoeveel meer ben ik aan Hem gelijkvormig geworden? Heb ik meer macht in gebed? Ben ik zorgvuldiger in mijn leven? Is mijn geest liefdevoller dan het vroeger was? Ben ik resoluter voor hetgeen goed is? Tezelfdertijd, ben ik zachtmoediger in het opkomen daarvoor? Ben ik in alle opzichten meer zoals mijn Meester dan ik een jaar geleden was? Of aan de andere kant, ben ik achteruit gegaan? Stilstaan kan ik niet; ik moet of vooruitgaan in genade of achteruitgaan. Wat heb ik gedurende het afgelopen jaar gedaan? Ik gelast u, o mijn hart, welk antwoord u ook op deze vragen hebt gegeven, blijf onthouden dat, al bent u nog zoveel geheiligd, u nog niet de volmaaktheid hebt bereikt. Ik smeek u dringend, vergeet hetgeen achter u ligt en jaag naar hetgeen voor u ligt, steeds ziende op Jezus, Die zowel de Leidsman als de Voleinder van het geloof is. De Here geve u zo overvloedig van Zijn genade, opdat u geheel geheiligd mag worden naar lichaam, ziel en geest; en ik bid God u allen te bewaren tot Zijn komst en heerlijkheid.
I. Maar nu het hoofdonderwerp waarover ik wens te spreken; het is het feit dat JEZUS CHRISTUS BUITEN DE POORT LEED.
U weet dat, wanneer de hogepriester het zondoffer bracht dit, omdat het de zonde voorstelde, voor God zo aanstotelijk was, dat het niet mocht worden verbrand op het grote altaar, maar dat het altijd verbrand werd buiten het legerkamp om Gods afschuw van de zonde te tonen en Zijn vastbeslotenheid het niet alleen van Hemzelf weg te doen, maar het ook weg te doen van Zijn Gemeente. Nu, toen onze Here Jezus Christus in deze wereld kwam om ons zondoffer te zijn, betaamde het ook Hem om buiten het legerkamp gezet te worden en het is heel interessant om op te merken hoe opmerkelijk de Voorzienigheid voorzag in de vervulling van deze voorafschaduwing. Als onze Here gedood was in een tumult, zou Hij zeer waarschijnlijk gedood zijn in de stad, alleen als Hij gerechtelijk ter dood was gebracht zou Hij meegenomen zijn naar de gebruikelijke Heuvel van het Oordeel. En het is opmerkelijk dat de Romeinen een heuvel zouden hebben gekozen aan de buitenkant van de stad om de gewone plaats te zijn voor kruisiging en voor doodstraffen. We hadden ons misschien kunnen voorstellen dat zij de een of andere heuvel in het centrum van de stad zouden hebben gekozen en dat zij hun galg op een even in het oog vallende plek opgericht zouden hebben als ons Newgate, opdat het de menigte met meer ontzag zou raken. Maar in de voorzienigheid van God werd het anders geregeld. Christus moest niet worden gedood in een tumult, Hij mocht niet sterven in de stad; en toen Hij werd overgeleverd in de handen van de Romeinen, hadden zij geen executieplaats binnen de stad, maar één buiten het legerkamp, opdat door te sterven buiten de poort Hij zou blijken het Zondoffer voor Zijn volk te zijn.
Over deze grote waarheid heb ik u heel in ‘t kort een of twee opmerkingen aan te bieden. Ten eerste, ik wil u een vraag stellen. Weet u wie de mensen waren die buiten de poort leefden? Als u naar het grote legerkamp van Israël had kunnen gaan, dan zou u de tenten allemaal ordelijk geplaatst hebben gezien, het vaandel van Dan daar, van Juda daar, van Efraïm daar, ze omsloten de ark van het verbond; maar u zou aan de achterkant een paar armzalige hutten hebben gezien, ver weg buiten het legerkamp; en als u had gevraagd: “Wie woont daar? Wie zijn de arme mensen die bij hun vrienden en verwanten vandaan zijn gehaald en die niet kunnen opgaan naar het heiligdom van de Here om Hem hun offers te brengen of om deel te nemen aan de lofliederen voor Zijn heilige naam?” Dan zou het antwoord op uw vraag zijn geweest: “De mensen daarginds zijn melaatsen en anderen die onrein zijn.” En als u latere dagen door enkele schaduwrijke valleien rondom de stad Jeruzalem had gewandeld, zou u misschien in de verte de roep hebben gehoord: “Onrein! Onrein! Onrein!” Een bittere klacht die klonk als het zuchten van wanhoop, alsof het kwam van een of andere arme geest die het bevel had gekregen voor eeuwig op deze aarde rond te wandelen met rusteloze tred. Als u dichter bij het ongelukkige wezen was gekomen, die zo’n bedroefde klank had geuit, dan zou u hem zijn bovenlip hebben zien bedekken en opnieuw horen roepen: “Onrein! Onrein! Onrein!” – om u te waarschuwen niet te dicht bij hem te komen, opdat niet de wind een infectie naar u toe zou waaien vanaf zijn melaatse huid. Als hij een ogenblik zijn hand van zijn mond had weggedaan, zou u in plaats van die rode, gezonde lippen die God oorspronkelijk daar had geplaatst, een vreselijk wit kenteken hebben gezien dat niet te onderscheiden viel van zijn tanden. Zijn lippen waren onrein, want daar was de melaatsheid ontdekt; en na een ogenblik zou hij weer die lip hebben bedekt die het witte kenmerk van de ziekte op zich had en opnieuw zou hij hebben geroepen: “Onrein! Onrein! Onrein!”.
Van wie was die melaatse een symbool? Hij was een beeld van u en mij, mijn broeders, in onze natuurlijke staat; en als de Heilige Geest ons levend heeft gemaakt en ons onze verdorven toestand heeft doen kennen, zullen wij ervaren dat de roep van de melaatse heel goed past bij onze onheilige lippen. Misschien heb ik binnen de muren van dit gebedshuis een toehoorder die vandaag afgezonderd is van heel de mensheid. Met wereldlingen durft hij niet langer om te gaan; de hoeren en de anderen met wie hij zijn leven losbandig doorbracht zijn nu niet zijn metgezellen; hij kan hun pleziertjes niet verdragen, want zij zijn doorspekt met bitterheid. Met de kinderen van God durft hij niet om te gaan; hij ervaart dat ze hem buiten het legerkamp zouden zetten, want hij heeft geen hoop, geen Christus, geen geloof; hij kan niet zeggen dat Christus voor hem gestorven is; hij heeft geen vertrouwen in Jezus, nog geen kleine straal hoop is in zijn arm verduisterd hart doorgedrongen en vanavond is de innerlijke klacht van zijn nu wakker gemaakte ziel:
Onrein! Onrein! Onrein!
Onrein en vol zonden,
Ben ik van het begin tot het einde, o Here, geweest.
Bedrieglijk is mijn hart.”
Melaatse, melaatse! Heb goede moed; Christus stierf buiten de legerplaats, opdat u geheiligd zou worden door Zijn bloed. Ik zie de melaatse nu stilletjes door de verlaten plaatsen gaan, terwijl hij niet durft te slurpen van de heldere stroom die langs zijn pad ligt, opdat hij geen besmetting zou overdragen op de volgende persoon die ervan drinkt, maar ik zie hem een vuile poel opzoeken, opdat hij daar zijn dorst kan lessen, waar waarschijnlijk geen anderen zullen drinken. Ik zie hem zijn lip bedekken. Als zijn vader hem tegenkwam, moest hij van hem weg lopen; als de vrouw van zijn boezem hem zag, moest zij zijn tegenwoordigheid schuwen, want er is een afschuwelijke ziekte in zijn huid en in zijn kleren, en in de adem die van zijn lippen komt is de dood. Wel, plotseling ziet hij, als hij verder gaat, een kruis en daaraan opgehangen Iemand die stervende is. Hij staat daar verbaasd; hij denkt dat hij zeker dichterbij een stervende mag komen, al is hij melaats; tot de levenden moet hij niet naderen, maar aan de stervenden kan hij niet een nieuwe dood brengen. Zo nadert hij tot het kruis en de lippen van de stervende man worden geopend en Hij zegt: “Waarlijk Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.” O, wat een blijdschap en vervoering gaan er door zijn arme melaatse geest! Hoe begint zijn hart, dat lang neerslachtig is geweest en geblakerd als zwarte houtskool, in hem opnieuw te branden met zacht glanzend licht! Hij glimlacht, want hij ervaart dat die wonderlijke Man aan het kruis hem al zijn zonden heeft vergeven; en voordat hij het begon te voelen, wordt zijn melaatsheid gereinigd en spoedig gaat hij heen, want zijn lichaam is voor hem geworden als het lichaam van een klein kind en hij is rein. Oh melaatse zondaar, hoor dit en geloof het voor uzelf! Zie vanavond op Hem Die stierf buiten de legerplaats, opdat arme onreine zondaren daar een Redder zouden vinden.
Dat is mijn eerste les uit de tekst; indien de Here, de Geest, die genadig aan uw ziel zal toepassen, dan zal het een heel kostbare zijn voor menig door de zonde verward hart.
Maar gelovige, hebt u zich nooit zo gevoeld alsof u ook onrein was en buiten de legerplaats? Broeders, laat me u een beetje vertellen van de gevoelens van mijn eigen hart en laat me eens zien of u zich ooit net zo hebt gevoeld. U hebt dikwijls van uzelf geweten een kind van God te zijn; ik heb met veel vreugde mijzelf gevoeld zeker te zijn van mijn aandeel in Christus, maar plotseling heeft zonde mij verrast, een ongepaste neiging heeft zich ontwikkeld en ik heb mij gevoeld alsof ik mijn God niet kon ontmoeten. Toen ik op mijn knieën was in gebed leek het mij alsof ik niet kon bidden; ik voelde mij als de onreine die buiten de legerplaats moest worden gezet, zoals Mirjam, die hoewel de melaatsheid er maar heel kort was, toch zeven dagen onrein zou zijn. En toen ik in het huis van God kwam heb ik mij gevoeld alsof de geringste christenen daar zoveel hoger waren dan ik zelf, dat ik alleen al blij zou zijn om een voetbank aan hun voeten te zijn. Ik zou in elke hoek van de schaapskooi hebben gekropen, als ik maar van mijzelf zou hebben geweten het geringste lam in de kudde van Jezus te zijn. Ik heb de ouderling gezien en ik heb het gemeentelid gezien en ik heb gedacht: “Broeders, u bent gelukkig, maar mijn hart is verdrietig, want ik ben het niet waard Gods kind genoemd te worden. Vader, ik heb gezondigd; ik heb gedaan wat verschrikkelijk was en tegen U overtredingen begaan.” Gedurende een poosje heeft het geloof futloos geleken en de hoop is afgestompt geweest en het gevoel van zonde heeft op ons gerust en het heeft geleken dat wij helemaal uit de tegenwoordigheid van onze Here gezet waren. Wij hebben de Bijbel gelezen, maar wij konden daar geen troost krijgen. De hemelen boven onze hoofden leken van koper; geen bui van genade viel op onze dorstige zielen; zowel God als mens leken ons buiten de legerplaats te hebben gezet. Ik geloof dat heel vaak in de ervaring van een Christen, hij zal hebben te voelen wat ik aan het beschrijven ben geweest. Ik bedoel niet alleen kleine christenen, maar ik bedoel de grootste Christenen, zij die het dichtst bij hun God hebben geleefd, zij die uitnemend zijn geweest in de dienst van de Here, de Aärons en Mirjams van God, die soms buiten de legerplaats moesten worden gezet. Wie is er dan in ons midden die soms niet onrein zal zijn? Zeker, niet één van de groten van Israël kon altijd leven zonder een ceremoniële verontreiniging op te lopen, want u weet dat onder de Joodse wet het zitten op het bed van een melaatse een mens onrein maakte en veel dingen die mensen overkwamen, maakten hen onrein voor zeven dagen. En wie kan zich verwonderen als door de gebreken van onze lichamen, door de gezelschappen waarin wij worden geroepen, door de slechte gedachten van onze geest wij vaak onrein zijn zoals de Joden dat waren? En wie verbaast zich dat soms de Here ons, als het ware, voor een kleine periode buiten de legerplaats zet, totdat wij gereinigd zijn met hysop en zijn rein gemaakt, – totdat we weer grondig gereinigd zijn door het wassen van het water door middel van het Woord?
Ach! Maar, broeders, wat een genade is het dat, wanneer wij buiten de poort zijn, Christus ook buiten de poort is! O arme afvallige! sluit uw geweten u vandaag buiten de gemeente? Onthoud, Christus sloot Zichzelf ook buiten. Hij werd “veracht en door mensen verworpen”. Voelt u zich vanavond alsof u niet tot Zijn tafel zou kunnen komen, alsof uw Meester u daar van zou afwijzen? Onthoud, als u van Hem bent, bent u welkom, want Zijn tafel is waar Zijn kruis is en Zijn kruis is buiten de poort. Kom zondaar! Kom afvallig geworden ‘christen’ heilige! Kom en wees welkom! Het kan lijken dat God u heeft verstoten, maar het lijkt alleen maar zo, want wij weten dat Hij heeft geschreven dat Hij het haat om iemand te verstoten. Kom, en hoewel u buiten de poort bent, zie op uw Here Die, “opdat Hij Zijn volk zou heiligen met Zijn eigen bloed, buiten de poort leed.”
II. Ik heb slechts nog één gedachte meer onder uw aandacht te brengen. De apostel zegt in het volgende vers van onze tekst: “Laten wij derhalve uitgaan buiten de legerplaats en Zijn smaad dragen.” Dus, AANGEZIEN CHRISTUS LEED BUITEN DE LEGERPLAATS, LATEN WIJ ONS NIET SCHAMEN OM DAAR OOK TE LIJDEN.
Ik heb niet veel op met de godsdienst van die man die niet buiten de legerplaats is gezet. Als u kunt wonen bij de goddelozen, als u kunt leven zoals zij leven en “dikke vrienden” kunt zijn met de goddelozen, als hun praktijken uw praktijken zijn, als hun pleziertjes uw pleziertjes zijn, dan is hun God uw God en bent u één van hen. Er is niet de mogelijkheid Christen te zijn zonder buiten het kamp van de wereld te worden gesloten. Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat het mogelijk is voor een mens een ware heilige te zijn, een heilig mens, één die apart gezet is voor God en geheiligd in Christus Jezus, als hij hier op aarde niet te schande is gemaakt, omdat hij te streng is, te Puriteins, of wellicht soms te melancholisch. Er moet een belangrijk onderscheid zijn tussen een christen en een mens van de wereld; en waar er niet zo’n onderscheid is of alleen maar een beetje daar is een zeer ernstige reden voor de verdenking dat niet alles in orde is. Wanneer ik een man zich zie kleden als wereldlingen, wanneer ik hem hoor praten als wereldlingen, wanneer ik weet dat heel zijn uiterlijk gedrag net zo is als van een man van de wereld, wanneer ik geen verschil kan ontdekken, wanneer ik geen kenmerk van de Here Jezus aan hem zie, wanneer ik niet ‘shibboleth’ in zijn spreken kan horen waaraan hij ontdekt moet worden te midden van een ‘sibboleth’ sprekende wereld, wanneer ik geen onderscheid ontdek tussen hem en anderen, dan weet ik dit: “God laat niet met Zich spotten;” die man is in het vlees en hij zal “uit het vlees verderf oogsten”.
Ja, ik zal nog verder gaan. In deze tijd kan ik mij nauwelijks voorstellen dat het mogelijk is voor een man om zijn Meester getrouw te dienen, tenzij hij soms buiten de legerplaats gesloten wordt, ook buiten de kerk zelf. Ik bedoel niet geëxcommuniceerd, – ik bedoel iets heel anders dan dat; ik bedoel dat de mens die zijn God op de goede manier dient, zichzelf vaak in de minderheid achtergelaten voelt, ook in de kerk. Het is nooit zijn zaak zo te handelen en zo te denken dat anderen verplicht zijn met hem van mening te verschillen; het is dwaas om uniek te zijn behalve waar uniek zijn het juiste is, maar de belijdende kerk is zo laks geworden, zo vrijzinnig in haar leer en zo luchthartig in haar religieuze ervaring en soms zo onheilig in haar leven dat, om nu christen te zijn, wij uitverkoren moeten worden uit de uitverkorenen, uitverkoren uit de kerk zowel als uitverkoren uit de wereld. Wat een trots aan de ene kant, wat een laksheid aan de andere kant, wat een boosheid, wat een wantrouwen, wat een hebzucht, wat een wereldsgezindheid zien wij voortdurend! De meesten van ons zijn te zeer vermengd met de wereld, te zeer verbonden met Egypte; en de mens die vast is in het geloof en zijn Meester echt liefheeft is een zeldzaamheid. De mens met een liefdevolle geest, de mens met een groot hart en toch met een vastbesloten ijver en met een standvastige mening, zo’n mens zal buiten de legerplaats hebben te gaan; en hij zal nu hebben te lijden zoals allen te lijden hebben gehad die het aandurfden vooraan te staan in het gewijde leger van Gods uitverkorenen, voor de meer dralende volgelingen van het Lam uit. Als een prediker van Christus te vrijmoedig, te onomwonden, te eerlijk durft te zijn voor de gewone soort belijders, dan moet hij verwachten belasterd te worden. Laat hij daarop rekenen en laat hij bereidwillig weggaan buiten de legerplaats, want dat is waar zijn Meester hem voorging.
Als ik de bladzijden van de geschiedenis opsla om de beste mensen te ontdekken die er ooit leefden, weet u waar ik hen vind? Ik vind ze nooit te midden van degenen die in hun tijd een “voornaam” persoon werden genoemd. Daar, op de bladzij van de geschiedenis, zie ik grote namen, Erasmus en anderen, machtige en geleerde mannen, maar op een vuil beduimelde bladzij zie ik de naam van Luther, verbonden met zulke minder vleiende namen als deze: “Hond, overspelige, beest,” en al het andere dat de Roomse boosaardigheid kon influisteren en ik zeg: “Ah, dit is de man die God uitkoos, want hij ging buiten de legerplaats.” Die lijst van grote godgeleerden, van leraren en van theologen- u kunt ze allemaal wegvegen zonder veel spijt, maar deze man buiten de legerplaats, hij is iemand, daar kun je op rekenen; hij is de man die God heeft gezegend. Zoek een volgende lijst op van aartsbisschoppen, bisschoppen, dekens, parochiedekens, predikanten, kapelanen; daar zijn ze, allemaal zo voornaam als het maar kan en dikke boekdelen van hun preken kunnen vandaag worden gevonden op de boekenplanken, met het stof van jaren erop. Ik lees hun namen, daar is een, daar een ander, nog een; maar er is niets speciaals bij een van hen. Tenslotte vind ik een plaatje van Hogarth, – een karikatuur van een man die aan het prediken is, terwijl duivelen uit zijn mond komen en daaronder is geschreven: “Vuur en zwavel!” Ik kijk naar het portret en ik zeg: “Kijk eens, dat is meneer Whitefield.” Ah, daar heb je de man van die tijd, daar kun je op rekenen; die man, helemaal in het zwart, beschuldigd van misdaden die Sodom nooit kende; dat is de man! Niet de predikant op de andere afbeelding, die aan het preken is tot een gemeente die helemaal in slaap is, maar deze man hier, die wordt beschimpt, die wordt uitgelachen, die wordt bespot, dit is de man die iemand is.
Zo kunt u doorgaan zolang als u wilt en u zult altijd merken dat die “indringers in de bediening”, zoals sommigen hen noemen, zij, aan wie de raad van dominees een hekel heeft, zij, die de grote massa verwerpt en uitlacht en bespot, zij zijn juist de mannen die God zegent. Dus, als u buiten de legerplaats gaat, zult u in erg goed gezelschap zijn. De grote en heilige mannen van jaren geleden zijn allemaal buiten de legerplaats gezet. Als een goddeloze menigte onze vaders eruit hebben gegooid en hebben gezegd: “Hoepel op, wij willen jou niet”, dan is het waar dat hun kinderen hun grafsteden bouwen en dat zij dan ons eruit gooien. Wat maakt het uit als het zo is? Wij zijn er tevreden mee het lot te delen met zo’n voortreffelijke afkomst. Wij vinden het een hoge eer om uit die poorten gedreven te worden, waarvan de enige glorie is dat goede mensen er ooit doorheen gingen en waarvan de grote schande is dat goede mensen er doorheen gingen de verkeerde kant op, – niet naar binnen maar naar buiten. Dus geliefden, wees er tevreden mee om buiten de legerplaats geworpen te worden.
Maar let erop, buiten de legerplaats gaan is op zichzelf niets; het is het lijden buiten de legerplaats waar het om draait. Mijzelf anders maken dan ieder ander is niets; het is lijden ter wille van de waarheid wat het werkelijk edele is. Het is gekruisigd te worden met Christus dat eervol is. Het is niet het feit dat ik Sektariër of Separatist ben; het is niet uw gaan buiten de legerplaats dat van enig nut is; het is uw lijden buiten de legerplaats dat bewijst dat u een gelovige bent. O Christenen, als u datzelfde hebt te doen, verheugt u! En nu, als u tot deze avondmaalstafel komt, zal ik u vragen slechts dat woord te herinneren “leed”: “Jezus leed buiten de poort”; en ik zal u vragen, als u daar zit, om dat woord te overdenken. Draai het steeds maar weer om en om en bedenk hoe Zijn lichaam en Zijn ziel geheel en al leed voor u. En dan, wanneer u die grote waarheid hebt overwogen, zult u in een geschikte gemoedstoestand zijn om gemeenschap te hebben met Hem, Die door te lijden buiten de poort u heeft geheiligd door Zijn eigen bloed.
Moge de barmhartige God aan zondaren genade geven, opdat, net als de melaatsen buiten de legerplaats, zij mogen zien op Jezus, Die voor hen gekruisigd werd, en mogen zij zo eeuwig leven verwerven! Amen.