Kort begrip (deel 2)
§ 8. Een andere zaak is het met het geloof dat door de wedergeboorte wordt gegeven. Deze gave van God, die Christus aangrijpt en in Hem de gerechtigheid uit zuivere genade, (Efeziërs 2:7-8), die verandert en zuivert ons hart (Hand. 15:9); het bewerkt in het hart een nieuwe haat tegen het kwaad en een nieuwe liefde voor God en alles wat Hem welgevallig is; het geeft overwinning over de zonde (Romeinen 6:14); het overwint de wereld (1 Johannes 5:4); dankzij dit kunnen wij ons Christus toe-eigenen als de Onze, als Hem, Die door God voor ons gemaakt is tot rechtvaardigheid, heiliging en verlossing (1 Corinthiërs 1:30), in Wie wij ook door zo’n geloof verzegeld zijn met de Heilige Geest der belofte, Die het onderpand is van onze erfenis (Efeziërs 1:13,14), welke Geest met onze geest getuigt dat wij kinderen van God zijn. En hij die aldus door zijn geloof gerechtvaardigd wordt, zal daaruit leven (Joh. 3:36 en Romeinen1:17); in zoverre hij de echte levende vruchten van dit geloof laat zien, die als een gevolg ervan moeten worden beschouwd, en hierin voortgaat tot aan zijn dood. Want wie nalatig wordt, “aan hem zal Mijn ziel geen welgevallen hebben”, zegt God in de Schrift (Hebreeën 10:38), maar wie volhardt tot het einde, die zal gered worden (Mattheüs 24, 13).
§ 9. Dit geloof is mijn hoofddoel en was en is mijn beste troost in alle beproevingen, want dit brengt de vrede met zich mee die Christus aan de Zijnen belooft (Johannes 14:27 en 16:33). “Ik geef u die niet zoals de wereld die geeft”, waren Zijn woorden; want hun vrede is de vrede van de zonde en de vrijheid van de zonde, zoals hiervoor vermeld is. Christus’ geloof en Christus’ vrede beschermen ons hart tegen de verleidingen van de wereld en troosten ons over de vervolgingen ervan. Het bevrijdt ons van de heerschappij van de zonde, van de vloek en de straf ervan, maar nooit, let wel, van de gehoorzaamheid aan de wet. “Meent niet dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen.” (Mattheüs 5:17). “Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet.” (Romeinen 3:31).
§10. Dit is in het kort mijn eenvoudige begrip van waar en reddend geloof. De rest van de leer van de Schrift bevat, voor zover die niet op dezelfde onderwerpen betrekking heeft, voorschriften voor een christelijk leven, zoals kenmerken en vruchten van het ware geloof. Dat deze vruchten of goede daden verbonden moeten zijn met geloof wordt bevestigd en aangetoond door de hele Bijbel, zolang we het niet in de geest van de antichrist verwerpen of de betekenis omkeren. Veel passages laten ons zien dat het eerste waanzin, dwaasheid en slechtheid is, vooral Jeremia 8:9: “Zie, het woord des HEREN hebben zij verworpen, wat voor wijsheid zouden zij dan hebben?” Over het laatstgenoemde wordt in Openbaring 22:18 -19 ook een verschrikkelijk oordeel geveld. Maar als we, in de eenvoud van het geloof en door de verlichting van de Geest van God, de Schrift in haar hele reikwijdte en context willen kennen, vooral de juiste betekenis van Christus’ onderwijs, dan zullen we allemaal ontdekken dat Hij het geloof prijst als iets door middel waarvan we verzekerd zijn van zaligheid, zoals ook hier blijkt. Maar net zo vaak, en nog vaker, moedigt Hij mensen aan om hun geloof door daden te bewijzen: “Zondig niet meer”. “Ga heen en doe dit”. “Doe dit en gij zult leven”, en meer van zulke oproepen. Uiterlijke daden alleen zijn voor Hem zeker niet voldoende. Hij benadrukt vooral de reinheid en oprechtheid van het hart, waaruit, als uit een heldere bron, gewettigde en lovenswaardige daden voortkomen, die tot eer van God zijn en onze naasten ten goede komen. We vinden hiervoor talrijke aanwijzingen in Zijn Bergrede, waarin Hij speciaal aandringt op een zuivere leer en goede daden, maar ook op oprechtheid van hart. Hij openbaart het geestelijke begrip van de wet en dat bij God de wil als de daad wordt gerekend, dat degene die uit slechte begeerte en onkuis verlangen naar een vrouw kijkt, in zijn hart al overspel met haar heeft gepleegd, dat haat tegen onze broeder moord is en dat we schuldig zullen zijn aan het vuur van de hel vanwege ongepaste, boze woorden. En tegelijkertijd dat we op de laatste dag rekenschap zullen afleggen van elk nutteloos woord dat we hebben gesproken, dat ons spreken ja en nee moet zijn en geen vloeken of zweren, dat wij geen wraak moeten nemen op onze vijand, maar eerder hem moeten liefhebben en om goede dingen moeten bidden voor degenen die ons aanvallen en vervolgen, dat we bereid moeten zijn ons te verzoenen en dat dit moet gebeuren terwijl we nog onderweg zijn of hier in de tijd zijn, dat we moeten geven en barmhartig moeten zijn tegenover onze naasten en daardoor moeten lijken op onze hemelse Vader, Wiens kinderen we moeten zijn, maar dat we dit noch enige goede daad mogen doen, en zelfs niet onze verering van God mogen doen om aanzien te krijgen bij de mensen. We moeten niet aardse goederen verzamelen en de eeuwige vergeten, niet weifelend zijn in onze godsdienst en zowel God als aardse dingen dienen. We moeten ons hart niet bezwaard laten worden met zorgen over het huidige leven, maar het Koninkrijk van God onze eerste zorg laten zijn om dit onder ons en in ons tot stand te laten komen. Verder niet onze broeder oordelen, niet streng kijken naar de splinter in zijn oog of naar zijn gebrek en onszelf vergeten, maar eerst onze eigen fouten verbeteren en dan die van anderen met milde zorgvuldigheid. We moeten Gods woord niet achteloos aan spotters blootstellen; we moeten geloof en vertrouwen in God hebben en Hem hierin aanbidden. Tenslotte vertelt Hij ons dat de weg naar het leven smal is en moedigt Hij ons aan om met al onze ijver door de enge poort binnen te gaan; Hij waarschuwt ons voor valse leraren en geeft ons de kenmerken van de ware en de valse leraren, namelijk de vruchten of hun leven. Hij overtuigt ons ervan dat een goede belijdenis of “Here Here!” ons ook niet helpt, als we Gods wil niet met heel ons hart en onze kracht doen en Hij besluit Zijn Bergrede met een gelijkenis van een wijze man en een dwaze man, die beiden huizen bouwden. De eerste echter groef diep, totdat hij een rots vond, waarop hij de eerste steen van het huis kon leggen, terwijl de ander tevreden was met het bouwen op zand. Daarom stortte zijn gebouw in, toen de stormwind en de watergolven daar tegen aan sloegen, terwijl de eerste alle klappen weerstond. Hij vergelijkt degenen die Zijn woord hebben gehoord of horen, het houden en ernaar handelen, met de wijze man en degenen die zich niet beijveren naar het woord te handelen, hoe vaak ze het ook horen, met die dwaas.
Hiermee besluit Hij Zijn Bergrede. Op verschillende plaatsen in de evangeliën gaf Hij deels andere belangrijke leringen, deels dezelfde in andere bewoordingen. In het bijzonder zijn te behartigen de vele verschillende maar doelgerichte vergelijkingen en leringen, zoals Mattheüs 13, 18, 20, 21, 22 en 25, Lucas 13, 14, 15, 16 en 18, Johannes 3, 4, 5, 6, 10, 12, 14, 15, 16 en 17, waarvan de levendige, aansprekende inhoud werkelijk een kracht van God is tot redding voor iedereen die erin gelooft en daarnaar leeft, en aan de andere kant een geur ten dode voor iedere verachter van de genade (2 Corinthiërs 2:16).
§ 11. Als we nu deze Schriftgedeelten en verder meerdere leringen van Jezus nader bekijken, zullen we zien dat onze ziel een onsterfelijke geest is, geschapen om in eeuwige gemeenschap en eenheid met God, zijn Schepper, te leven, en begiftigd met glorievolle vermogens om voorbereid te worden op dit doel, maar dat deze vermogens zozeer verzwakt en verdorven zijn door de zondeval dat het voortbrengsel van het menselijk hart slecht is van jongs af aan (Genesis. 8:21), en dat wij als gevolg daarvan alle aangeboren glorie samen met het recht op het Koninkrijk van God hebben verloren. In plaats daarvan is er een ellendige lust tot zonde in het hart gekomen, die tot uitdrukking komt in slechte vruchten en als loon de verwachting heeft van een eeuwig oordeel, waaruit geen verlossing verwacht kan worden als hier in dit leven geen terugbetaling plaatsvindt.
§ 12 . Het middel voor deze terugbetaling en voor de vernieuwing van het verloren beeld van God in de menselijke ziel wordt ons gegeven door de verlossing die Jezus Christus tot stand bracht, welke blijde boodschap door het eerder genoemde evangelie van het geloof in Hem wordt verkondigd. Maar het wordt onder bepaalde omstandigheden en in een bepaalde ordening aan de mensen bekend gemaakt, wat de heilsorde wordt genoemd. Deze goed te begrijpen en zich te nutte maken, is de hoofdzaak in onze godsdienst. Want het feit dat niet iedereen er profijt van heeft, maar slechts een heel klein deel van het menselijk geslacht, daarvan legt zowel de Schrift als de dagelijkse ervaring een zeer treurig getuigenis af. De oorzaak hiervan kan op geen enkele manier de barmhartige God zijn, maar ligt eerder in de onjuiste begrippen en verkeerde gezindheid van de mensen.
Als we gelijk geboren en opgevoed zijn in een christelijk land, gedoopt zijn in onze jonge jaren, op de hoogte zijn van de uiterlijke letter van de weg des levens door Jezus Christus, opnieuw bevestigd zijn in ons doopverbond, deelgenoten zijn aan Zijn sacramenten en in alles nauwkeurig de gebruikelijke ceremoniën van de Kerk in acht nemen, dan zal, volgens de woorden van Jezus, niets ons helpen tenzij we onze gezindheid onderwerpen aan God, zodat Zijn Geest de macht heeft om ons opnieuw geboren te laten worden en het ware, levende geloof in ons hart te planten Dat alleen is in staat het willen, begeren en inspannen van ons hart te hernieuwen en daardoor het verloren beeld van God in onze ziel te herstellen. Hieruit ontstaat een levende liefde voor God en voor de naaste. Voor God, omdat we in ons hart Zijn genade, Zijn onbeschrijfelijke en onverdiende liefde ervaren, omdat Hij zoveel van ons hield dat Hij Zijn eigen Zoon niet spaarde, maar Hem als onze Verlosser naar de wereld stuurde, opdat wij niet verloren zouden gaan, maar eeuwig leven in Hem hebben. God liefhebben om zoiets is een voor de hand liggende instemming en deze liefde zo goed mogelijk tot uitdrukking brengen is de ware behoefte van onze ziel. Dit is hoe naastenliefde groeit; want de Heer heeft onze dienst niet voor Zichzelf nodig, ook zijn onze goede dingen voor Hem niet voldoende (Psalm 16: 2,3 volgens de Deense Bijbelvertaling), maar onze naaste heeft onze dienst nodig. En uiteindelijk heeft God het zo ingericht dat de ene persoon de andere nodig heeft en dat aan de ene persoon altijd stoffelijke en geestelijke gaven worden toebedeeld, waar de ander gebrek aan heeft, opdat ze elkaar kunnen liefhebben, dienen en helpen als kinderen van een gemeenschappelijke Vader.
§ 13. De natuur leert ons, samen met het onderling verbonden scheppingswerk, dat het niet goed is voor de mens om alleen te zijn. Vrienden, weldoeners en onze eigen goede daden zijn, naast God, het grootste goed en de grootste vreugde, die we in de wereld kunnen hebben. Als we geen liefde voor anderen hebben of hen geen dienst bewijzen, hebben we niet het recht om wederdienst en hulp van de mensen om ons heen te eisen. Deze drang komt in veel grotere mate tot uiting bij de wedergeborene. Voor hem is het een natuurlijk gevolg van zijn geloofsleven en zijn liefde voor God, Die hem eerst heeft liefgehad, dat hij zijn medemensen op zijn beurt liefheeft zonder enige aanspraak op liefde in ruil daarvoor. Daardoor worden hem de geboden van God, zijn grootste Weldoener, aangenaam. En deze nieuwe gehoorzaamheid ontspruit als een prachtige vrucht uit de wortel van het geloof en dient als bewijs van welke Vader hij een kind is.
§ 14. Deze liefde verspreidt zich naar de mensen in onze omgeving, gecombineerd met de oprechte wens en het verlangen dat zij hetzelfde goede mogen krijgen als wij. Om degenen die de zaligheid, die de Here aanbiedt, niet kennen, treuren we, en over degenen die de genade aanvaarden, verheugen we ons innig en we hebben hen lief met heel ons hart (Johannes 13:34,35 en 15,17). Dan aanbidden we God niet louter met onze mond en lippen, noch door uiterlijke gewoonten, maar aanbidden wij Hem en dienen Hem in geest en in waarheid. Want in de schaamtevolle erkenning van het hart over onze zonden uit het verleden en met gezegende vreugde over de nieuwe genade die ons is verleend, is het, dat we zowel God onze Vader aanbidden door de Heilige Geest in Jezus Christus, als ook het Drie-enige Wezen prijzen met dankzegging en Zijn heilige naam verhogen. Nu weten we niet alleen door ons verstand en door de kennis van de letter dat God de Vader ons en de wereld om onzentwil heeft geschapen en dat wij en ons menselijk geslacht hier zijn geplaatst om voorbereid te worden op het eeuwige leven. Daarom leven we ook niet voor dit aardse, maar voor het gindse leven. We weten dat Christus ons heeft verlost van de zonde, van de dood en van het rijk van satan en dat de Heilige Geest, Die Hij aanstelt, ons samenbrengt door het geloof in Jezus, onze Heiland, en ons heiligt. Wij zijn ook tot de kennis van deze waarheid gekomen en treden toe met een waarachtig hart in volle verzekerdheid van het geloof (Hebreeën 10:22), met ware achting voor God en al Zijn woorden, en nu begrijpen we terdege alle uitspraken van de Schrift, die gaan over de wet en het evangelie, over het geloof en de liefde, volgens de belofte van Jezus in Johannes 6:45: “Ze zullen allen door God geleerd zijn. Dus een ieder die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij.” En de beloften uit Jesaja 54:13, Jeremia. 31:34 en Hebreeën 8:12 worden levendig in onze ziel ervaren.
§ 15. Nu er een stevig fundament is gelegd, is het voor ieder wedergeboren Christen belangrijk om zichzelf te onderzoeken hoe hij daarop voortbouwt, zonder ruimte te geven aan de meest verderfelijke zekerheid of aan de slechte verwaandheid dat God ons nu in genade heeft aangenomen in Zijn geliefde Zoon, zichzelf vleiend met de gedachte: “Je bent een kind van God, nu is er geen gevaar.” Nee! Wanneer de boze vijand, de duivel, rondgaat als een brullende leeuw, op zoek naar wie hij kan verslinden, (1 Petrus 5:8), zijn het niet de onwedergeborenen die hij in zijn net houdt, maar de wedergeborenen waar hij achteraan gaat. Laat daarom niemand hoogmoedig zijn, maar vrees (Romeinen 11); want hoewel hij staat, kan hij vallen. Daarom is het noodzakelijk om in vrees voort te gaan, zolang we hier wandelen (1 Petrus 1:17), want als we onszelf goed kennen of onszelf onderzoeken, hebben we ons niet alleen te schamen voor de zonden die we in onze vorige, onbekeerde toestand hebben begaan, maar bovendien liggen ons zeer na de dagelijkse verleidingen en begeerten van geest en vlees, van woede, van trots, lichtzinnigheid, van onkuise gedachten, van sensualiteit, van luiheid, van de gevaarlijke liefde tot de wereld die altijd het hart wil verstrikken, en van vele andere gevaarlijke valstrikken. Oh! Laten we waken en bidden zoals het ons betaamt. Wanneer dit serieus wordt overwogen, zien we hoe hoogst noodzakelijk het voor ons is dikwijls, ja zelfs dagelijks, onze aandacht te richten op de leer van Jezus, vooral op Zijn ernstige aansporingen tot waakzaamheid, zoals Mattheüs 24 en 25, Marcus 13:33-37, Lucas 21:36 en andere. Pas nu worden de leringen van de Schrift over strijd en conflict echt begrijpelijk voor ons, want de genoemde vijanden zullen ons niet veel rust geven als we ze niet krachtig in het geloof weerstaan. Als wij niet serieus de wapens gebruiken, die de apostel ons adviseert in Efeziërs 6:11-18, het schild van het geloof, het zwaard van de Geest, enz., dan zullen we spoedig overwonnen worden. Christus, Die onze zwakheid en ons onvermogen het beste kende, raadt ons daarom in dergelijke omstandigheden, niet alleen in Zijn Bergrede (Mattheüs 6:6 – 15), maar ook op verschillende andere plaatsen, ernstig aan om te bidden en verzekert ons plechtig dat we verhoord zullen worden als ons gebed rechtschapen en van harte is (Mattheüs 7: 8 – 11,18,19). Zo ook de apostel in de bovengenoemde brief aan de Efeziërs: bidt te allen tijde voor alles, en waakt daarbij met alle volharding en smeking, zoals ook Jakobus 1:5-6; 5. Uit de laatst aangehaalde passages blijkt ook duidelijk dat de eenheid de Christenen zeer wordt aangeprezen. Het spreekt voor zich dat de ware gelovige zijn liefde uitbreidt naar zijn medemensen door gebed en voorbede, vooral naar zijn broeders of medegelovigen (Galaten 6:10). Maar het is niet genoeg dat we waken, bidden en discussiëren; we moeten ook werken, niet alleen om te stoppen met het kwade te doen, maar ook om te leren het goede te doen (Efeziërs 1:16-17). “Want als deze dingen bij u aanwezig zijn en overvloedig worden, laten zij u niet zonder werk of vrucht voor de kennis van onze Here Jezus Christus.”(2 Petrus 1:8).
§ 16. Als we nu spreken over de vruchten van het geloof en de goede daden waardoor ons geloof bewezen moet worden als een effectieve liefde voor onze naaste (Galaten 5:6), dan zijn deze van tweeërlei soort: òf voor het welzijn van de ziel òf het lichaam òf beide, zoals hierboven werd gezegd (zie §§ 13, 14) dat het zowel Gods gebod is als ook een vreugdevolle en aangename plicht voor hem die ervaart dat hij niets heeft dat hij niet heeft ontvangen (1 Corinthiërs 4:7), wanneer hij zijn naaste kan dienen met de hem verleende genadegave, zowel stoffelijk als geestelijk, als een goede rentmeester van Gods verschillende genadegaven (1 Petrus 4:10).
De Heiland moedigt in Zijn Bergrede en bij andere gelegenheden krachtig aan om goed te doen met uiterlijke goederen. “Geef hem die u vraagt en wend u niet af van hem die van u wil lenen.” Voor de gelovige moet deze naastenliefde zich zelfs uitstrekken tot de vijand: “Hebt uw vijanden lief, zegen hen die u vervloeken, doe wel aan degenen die u haten, bid voor degenen die u vervolgen.” (Mattheüs 5:42—44). “Geef en u zal gegeven worden! Wees barmhartig, net zoals uw hemelse Vader barmhartig is, enz.”
Op verschillende plaatsen in het Nieuwe Testament zijn hiervoor opmerkelijke aanmoedigingen te vinden. Bovenal valt de vermaning van Paulus op (1Tim. 6:17-19), evenals Hebreeën 13:16: “Vergeet de milddadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zulke offers heeft God een welgevallen.”