In het duistere dal
>>PDF<<
Deze keer bezoeken wij een groot Afrikaans dorp dat ver verwijderd ligt van de zendingspost.
Onder een geweldig grote boom staat al een grote menigte mensen te wachten om de Blijde Boodschap te horen. Terwijl de zendeling heel eenvoudig het Woord van God verkondigt, horen we aan het eind van het dorp aanhoudend een vreselijk gekreun. Het is niet alleen storend, maar ook aangrijpend om te horen. Daarom vragen wij enkele mensen: ‘Vertel eens, wie maakt toch dat verschrikkelijke geluid?’
Zij willen er eerst niet mee voor de dag komen. Sommigen lopen meteen weg.
Wij vragen het nog eens en krijgen eindelijk van iemand antwoord: ‘Ach, het is niets bijzonders. Daarginds in die half ingestorte hut ligt een zieke vrouw. jullie moeten je niet om haar bekommeren. Ze is van een boze geest bezeten.’
Deze inlichting schokt en ontroert ons.
Die zaak moeten we nagaan.
Het is immers juist onze opdracht om het verstotene en ellendige op te zoeken?
Zo gaan we naar de aangewezen hut toe. Het valt niet mee binnen te komen. We moeten op handen en voeten kruipen. Het is daar binnen zo donker, dat we eerst niets zien. Als onze ogen aan de duisternis gewend zijn, ontdekken we in de uiterste hoek een oude vrouw. Ze is zo ziek en mager, dat ze wel lijkt te bestaan uit alleen maar huid en botten.
Geschrokken duikt ze in elkaar en vraagt: ‘Wat komen jullie doen? Zijn jullie niet bang?’
‘Nee’, zeggen wij. ‘Wij zijn niet bang voor u. Wij komen in de Naam van Jezus om u een goede Boodschap te brengen.’
Dan laten wij háár eerst vertellen.
Zij heeft een vreselijke ziekte en lijdt erge pijn.
Zij vertelt, dat iedere morgen haar kinderen komen om haar water en eten te brengen. Zij komen maar tot aan de deur; verder wagen zij zich niet
Nu moet zij elke morgen naar de ingang kruipen om te halen, wat daar voor haar neergezet is. Maar vaak duurt het zo lang, voor zij de ingang van de hut bereikt heeft, dat ze dan geen kracht meer over heeft. Het kruipen veroorzaakt haar razende pijn. Intussen zijn dan de varkens daar geweest en hebben alles opgegeten. Het bakje met water is vaak omver gestoten.
Dan kruipt ze hongerig en dorstig weer terug en ligt daar tot aan de volgende morgen, waarop ze meer geluk hoopt te hebben. Vóór alles heeft ze gebrek aan water, want ze lijdt onvoorstelbare dorst. Nadat zij dit alles verteld heeft, strekt ze plotseling haar armen uit en roept: ‘O, ik ben zo bang. Het is zo duister.
Nu bemerken wij dat de nood van haar ziel nog veel groter is dan alleen haar lichamelijk lijden.
We mogen haar de Boodschap van de Heere Jezus brengen.
Deze door angst en smarten geplaagde vrouw mogen wij vertellen: ‘U hoeft niet bang te zijn. Jezus, de Zoon van God, heeft alle duisternis overwonnen, ook die van uw hart. Hij heeft u lief. Hij heeft aan ‘t kruis van Golgotha ook voor u willen lijden, ook uw zonden op Zich genomen en gedragen.
Nog lang hebben wij met haar zitten praten in het duistere vervallen hol. De vrouw, die nog nooit de Naam van Jezus gehoord heeft, luistert begerig. De Heilige Geest verlicht het hart van deze ontzettend arme vrouw, zodat zij de boodschap bevatten kan. Zij brengt de onbetaalde zonden die op haar levensweg liggen, in gebed tot de Heere Jezus. Hij wil haar vergeving schenken; dat weet ze nu.
Dan moeten we weer gaan.
Het lijkt net of de hut minder donker geworden is, nu het licht van het Evangelie hier zijn intrede gedaan heeft.
De stervende strekt nog eenmaal haar handen naar ons uit en roept ‘Ik dank jullie dat jullie gekomen zijn om met mij over Jezus te spreken. Nu heb ik geen angst meer, omdat ik weet dat Jezus bij mij is. Nu hoef ik niets meer te vrezen.’
Wij gaan weer naar de zendingspost terug. De zieke moet nu zo snel mogelijk naar het ziekenhuis gebracht worden. Daaraan zijn grote moeilijkheden verbonden. Degene die verpleging nodig heeft, kunnen we niet zo maar weghalen. De familie moet eerst toestemming geven. Met veel moeite krijgen we die. .
Wanneer we haar gaan halen, horen we, bij het dorp aangekomen, dat de vrouw gestorven is.
De familie vertelt: ‘Het is heel merkwaardig gegaan. Zij is niet gestorven zoals we gewend zijn dat een mens sterft. Wij hebben haar niet horen schreeuwen. Zij is zonder angst de dood ingegaan. Wij hoorden haar met iemand spreken. Toen zijn we aan de deur gaan luisteren. Ze sprak steeds maar van Jezus, van wie jullie ons ook verteld hebben. Onze moeder heeft met Hem gesproken. Toen is zij heel stil ingeslapen.
Wij hebben gemerkt dat deze Jezus grote macht heeft. Hij heeft bij onze moeder de angst voor het sterven weggenomen. Zoiets kennen wij hier niet. Vertel ons daarom méér van Jezus.’
Bron: Tot Eer van Zijn Naam door A.M. Pronk-Oudshoorn/Inge Helmig-Mosel, Amsterdam 1982
© A.M. Pronk-Oudshoorn. Putten