“Ik doe recht en vrees niemand.”
>>PDF<<
Over deze zin kan ik me echt opwinden!
Hoe vaak, ach ja, hoe vermoeiend vaak heb ik het meegemaakt, dat iemand, tot wie ik getuigde van het evangelie, me vriendelijk in de rede viel en uit de hoogte zei: “Weet u, ik houd me aan de godsdienst, die m’n vader al had. En die heet: Doe recht en vrees niemand.”
Vaak ben ik dan opgestoven en heb ik heftig geantwoord: “Dat is de stomste godsdienst, die ik ken. Want ten eerste is het een geloof, waarbij God niet eens voorkomt. En ten tweede – het is helemaal niet waar!”
De ander heeft dan wel eens stilletjes geglimlacht, alsof hij zeggen wilde: “Waarschijnlijk heb je gelijk. Maar zo is het voor mij het gemakkelijkst.”
En daar kun je dan niets mee beginnen.
Maar één keer heeft God het me toch gegeven, dat zo’n eigengerechtige zondaar uit z’n trotse zadel viel. Het is al vijftien jaar geleden. En de man, waarover het gaat, is allang in de eeuwigheid.
Dus kan ik het verhaal rustig vertellen.
Ja, men moet haar vertellen. Want we hebben veel voorbij zien komen: een keizerrijk, een republiek en een totalitaire staat. En met deze systemen vielen iedere keer wereldbeschouwingen omver. Maar de domme zin: “Ik doe recht en vrees niemand” is gebleven – gebleven in een volk, dat jarenlang letterlijk door z’n manier van leven heeft laten zien, wat mensenvrees is. Doch wie zal zich daarover verwonderen? Deze zin hebben de Farizeeën al in de tijd van keizer Augustus gezegd.
Maar nu naar het verhaal.
Ik bezocht toentertijd vaak een oude man in een bejaardentehuis. Hij was een goddeloze, verharde kerel. En wat ik hem ook uit de bijbel voorlas, het liep langs hem omlaag als water langs marmer.
Als ik op een dag weer zijn kamer binnenkom, ligt hij in bed. “O, u bent ziek, vader N.?” vraag ik. Verdrietig antwoordt hij: “Ach, als je vijfenzeventig geworden bent, kun je immers rustig sterven.”
“Ho!” roep ik. “Stop! Dat klopt niet. Of je rustig kunt sterven, hangt niet af van de leeftijd. Ik heb een veertienjarige jongen rustig zien sterven. En ik heb een oude zondaar vertwijfeld in z’n zonden zien heengaan. Nee! Van de leeftijd hangt het niet af. Het hangt af van de vrede met God!”
Een beetje onzeker kijkt de oude man me aan. Dan steekt hij van wal: “Vrede met God? Die heb ik! Ik heb niets tegen God. Mijn devies was: Doe recht en vrees niemand! Daar heb ik naar geleefd. Ik heb niemand bestolen, ik heb niemand onrecht aangedaan…”
En terwijl hij nu al z’n “goede daden” optelt, krabt hij met beide handen over de dekens van het bed. Het is, alsof hij al zijn voortreffelijke eigenschappen en goede daden op een hoopje wil schrapen en voor God wil neerleggen.
Nog steeds telt hij op, terwijl z’n handen dat onzichtbare hoopje heel keurig samen schrapen: “…ik heb nooit ruzie in m’n huis gehad, ik ging altijd kameraadschappelijk met m’n collega’s van het werk om, ik heb…”
Eindelijk is hij klaar.
“M’n beste man,”zeg ik nu, “dan kan ik u immers alleen maar feliciteren, dat u zo uitstekend en geweldig de levende God onder ogen kunt komen. Ik ben weliswaar maar half zo oud als u. Maar zo geweldig sta ik er helaas niet voor. Wanneer ik op m’n leven terugkijk, dan moet ik er heel verdrietig om worden, hoe vaak ik gefaald heb. Hoe vaak heb ik Gods geboden overtreden! Hoe vaak ben ik liefde schuldig gebleven! Hoe vaak heb ik m’n omgeving gekweld met m’n humeur! O, er is veel, veel schuld. En ziet u! Daarom ben ik blij, dat ik een Heiland heb, Die aan ’t kruis voor mij gestorven is en Die mij, verloren mens, met God heeft verzoend. Ja, deze Heiland is m’n enige hoop.”
Enkele ogenblikken is het erg stil in de kamer. Dan zucht de oude man diep en geeft toe: “Ja, wanneer ik de zaak nauwkeurig overdenk, dan is in mijn leven ook niet alles zo geweest als het moest zijn…”
“Oho!” steek ik nu van wal. “Wat moet dat dan betekenen? Zojuist hebt u nog zo arrogant gedaan, hoe u voor God kunt bestaan en hoe uw leven helemaal in orde is!”
“Ja…”, zegt hij aarzelend, “wanneer je je leven eens heel goed bekijkt, dan…”
“Ja, m’n beste vader, dan vertelt u het maar eens uitvoerig en maakt u uw geweten vrij!”
En toen kwam er een biecht. Wat er toen besproken werd, heeft alleen God mogen horen. Maar toen de oude man aan ’t eind was, stond er een reusachtige berg van schuld en zonde, waarbij het kleine heuveltje op de deken helemaal in ’t niet verdween. Ik was geschokt. “O, beste kerel! Met zo’n berg zonden zou u de eeuwigheid willen ingaan?! Zo zou u voor de driemaal Heilige God willen verschijnen?!” En toen knielde ik bij z’n bed neer en brachten we deze berg van schuld voor God.
Toen we dat hadden gedaan, mocht ik hem zeggen: “Hef nu uw ogen op naar de Heiland aan het kruis! De straf ligt op Hem,opdat wij vrede zouden hebben.”
Daarna ging ik weg en liet hem achter in grote innerlijke nood en onrust in z’n hart. Toen ik na een paar dagen terugkwam, trof ik een volledig veranderde man aan. Nu had z’n hart Hem gevonden, Die in de wereld gekomen is om “zondaren zalig te maken”.
En als een begenadigde, door God aangenomene en werkelijk met God verzoende is hij in ’t jaar erop vredig overgegaan naar de eeuwigheid.
Bron: Kleine Erählungenn, Wilhelm Busch Uitgeverij Gütersloher Verlagshaus, Gütersloh, Duitsland.
© Copyright vertaling 2018 Stichting Exodusgemeente.