Selecteer een pagina

Gered van de kannibalen

>>PDF<<

  J. Hudson Taylor (1832-1905, oprichter van de China Inland Mission) verhaalt het volgende:
“De zeereis naar China was heel erg eentonig. Wij verloren bij de evenaar een heleboel tijd door windstiltes. Omdat we de moessonwind tegen hadden, was het nodig de oostelijke passage te nemen. Toen wij uiteindelijk de Oostelijke Archipel bereikten, werden we opnieuw opgehouden door dezelfde oorzaak. Gewoonlijk ontstond er na zonsondergang een bries, die tot ongeveer zonsopgang aanhield. Hiervan werd maximaal gebruik gemaakt, maar gedurende de dag lagen we stil met klapperende zeilen; vaak dreven we terug en raakten een groot deel kwijt van wat we in de nacht hadden gewonnen.
Dit gebeurde met name op een dag, toen we in een gevaarlijke positie waren ten noorden van Nieuw Guinea. Zaterdagavond waren we gekomen tot ongeveer 30 mijl voor de kust van het land, maar gedurende de zondagochtenddienst die aan dek werd gehouden, moest ik wel opmerken dat de kapitein bezorgd keek en herhaaldelijk naar de zijkant van het schip ging. Toen de dienst voorbij was, vernam ik van hem de oorzaak – een stroming van vier knopen voerde ons snel in de richting van een paar verzonken riffen en we waren er zo dichtbij dat het onwaarschijnlijk leek dat we de avond zouden halen. Na het eten werd de sloep uitgezet en alle handen spanden zich zonder succes in om de kop van het schip van de kust af te wenden. Aangezien we steeds dichterbij dreven, konden we duidelijk de inlanders heen en weer zien rennen over het strand en hier en daar vuren zien aansteken. Het logboek van de kapitein informeerde ons dat het kannibalen waren, dus was onze positie niet een klein beetje alarmerend.
Na een poos stil aan dek te hebben gestaan zei de kapitein tegen me: “Wel, we hebben alles gedaan wat er gedaan kan worden; we kunnen alleen maar het resultaat afwachten.” Ik dacht na en antwoordde: “Nee, er is één ding dat we nog niet hebben gedaan.” “Wat is dat ?” zei hij. “Vier van ons aan boord zijn Christen (de timmerman en onze gekleurde steward, evenals de kapitein en ikzelf). Laat ieder van ons zich terugtrekken naar zijn eigen hut en in eenparig gebed de Here vragen ons een bries te zenden. Hij kan die ons net zo gemakkelijk nu zenden als bij zonsondergang.” De kapitein stemde in met het voorstel. Ik liep weg en sprak met de andere twee mannen, had een tijdlang eendrachtig gebed met de timmerman en wij trokken ons alle vier terug om op God te wachten. Ik had een goede maar erg korte tijd in gebed en voelde me zo overtuigd dat het gebed was gehoord dat ik niet kon doorgaan met vragen; dus ging ik al heel spoedig aan dek. De eerste stuurman, een goddeloos man, moest voor het dek zorgen. Ik ging naar hem toe en vroeg hem de hoeken van het grootzeil neer te laten. Hij vroeg me: “Waarvoor zou dat goed zijn?” Ik vertelde hem dat we God om wind gevraagd hadden en dat die onmiddellijk zou komen; wij waren inmiddels zo dichtbij de riffen dat er geen minuut was te verliezen. Met een blik van ongeloof en minachting zei hij met een vloek dat hij liever een wind zou zien dan erover horen. Maar terwijl hij sprak lette ik op zijn oog en volgde zijn blik naar het grote stengzeil en daar, jazeker, de hoek van een zeil begon te trillen in de opkomende bries. Ik zei tegen hem: “Zie je niet dat de wind eraan komt?  Kijk naar het grote zeil!” “Nee, dat is alleen maar een kattenpoot”, antwoordde hij (dat is alleen maar een zuchtje wind). “Kattenpoot of niet,” hernam ik, “laat alstublieft het hoofdzeil neer en laat ons profijt ervan hebben.” Hiermee was hij niet traag; de volgende minuut bracht de zware stap van de mannen op het dek de kapitein uit zijn hut om te zien wat er aan de hand was en jazeker, de bries was gekomen. Na een paar minuten doorkliefden we het water met een snelheid van zes à zeven knopen per uur en de vele naakte wilden die we op het strand hadden gezien, hadden die avond geen schipbreuk voor de kust. Wij raakten die wind niet geheel kwijt, totdat wij de Pelew eilanden passeerden.”