Selecteer een pagina

Geloof en berouw zijn niet te scheiden                         

>>PDF<<

Een toespraak gehouden op zondagmorgen, 13 juli 1862 door C.H. Spurgeon.

De tekst is Marcus 1:15: Kom tot berouw en geloof het evangelie. (King James Version)

Onze Here Jezus Christus begint Zijn bediening met de aankondiging van Zijn belangrijkste bevelen. Hij komt, pas gezalfd, uit de woestijn, zoals een bruidegom uit zijn bruidsvertrek; Zijn liefdekenmerken zijn: berouw en geloof. Hij verschijnt geheel voorbereid voor Zijn ambt. Hij was in de woestijn geweest, “op alle punten verzocht gelijk wij, doch zonder te zondigen.” In Psalm 110 staat: “Zijn lendenen zijn omgord als van een sterke, die de wedloop loopt.” Hij predikt met al de wijsheid van een nieuwe ijver, gecombineerd met al de wijsheid van een lange voorbereiding; “in heilige feestdos uit de schoot van de dageraad glinstert Hij met de dauw van Zijn jeugd.” Hoor, o, hemelen en luister o, aarde, want de Messias spreekt in de grootheid van Zijn kracht. Hij roept tot de mensen: “Kom tot berouw en geloof het evangelie.” Laten we luisteren naar deze woorden, die evenals hun Auteur, vol genade en waarheid zijn. Voor ons hebben we de samenvatting en de kern van het hele onderwijs van Jezus Christus – de alfa en de omega van Zijn hele bediening. Dit komt op dat moment van de lippen van Iemand met zo’n speciale kracht; laten we daar zeer nauwkeurig acht op slaan en moge God ons helpen het te gehoorzamen vanuit het diepste van ons hart.

I. Ik zal beginnen met op te merken, dat het evangelie, dat Christus predikte, heel duidelijk een bevel was. “Kom tot berouw en geloof het evangelie.” Onze Here is inderdaad soms zo vriendelijk om te argumenteren. Vaak werkte Zijn genade-bediening volgens de oude tekst: “Komt toch en laat ons tezamen richten, zegt de HERE, al waren uw zonden als scharlaken, ze zullen wit worden als sneeuw.”  Hij overtuigt ook mensen door veelzeggende en krachtige argumenten te noemen, die hen ertoe dienen te brengen de redding van hun ziel  te zoeken. Hij nodigt inderdaad mensen uit en o, hoe liefdevol probeert Hij hen over te halen om verstandig te worden. “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.” Hij vraagt mensen dringend; Hij daalde af van Zijn niveau om als het ware een bedelaar te worden bij Zijn eigen zondige schepselen, als Hij hen smeekt om tot Hem te komen. Inderdaad, Hij laat dit de taak van Zijn dienaren zijn: ..”alsof God door onze mond u vermaande, in naam van Christus vragen wij u, laat u met God verzoenen.” En toch, bedenk, hoewel Hij afdaalde naar het niveau van argumenteren, overtuigen, uitnodigen en dringend vragen, toch heeft Zijn evangelie al de waardigheid en kracht van een bevel in zich; als we het in deze dagen zouden prediken, zoals Christus dat deed, dan moeten we het verkondigen als een bevel van God, dat vergezeld wordt door een Goddelijke maatregel, die niet veronachtzaamd kan worden, behalve dan ten koste van het oneindige levensgevaar van de ziel. Toen de feestmaaltijd op tafel klaar stond voor het bruiloftsfeest, was er een uitnodiging, maar het had de verplichting van een bevel in zich, omdat diegenen, die het verwierpen, totaal werden vernietigd als verachters van hun koning. Wanneer de bouwlieden Christus verwerpen, wordt Hij een struikelblok voor “de ongehoorzamen”, maar hoe zouden ze ongehoorzaam kunnen zijn, als er geen bevel was?  Het evangelie, zeg ik, gaat uit van uitnodigingen, smeekbeden en dringende verzoeken, maar het neemt eveneens de hogere positie in van gezag. “Kom tot berouw” is evenzeer een bevel van God als “Gij zult niet stelen”. “Geloof in de Here Jezus Christus” is evenzeer vol van Goddelijk gezag als “Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel en met geheel uw kracht.” Denk niet, o, mens, dat het evangelie iets is, dat aan uw mening wordt overgelaten om het wel of niet te verkiezen. Droom er niet van, o, zondaren, dat gij het woord van de hemel kunt veronachtzamen en dat u zich daarbij geen schuld op de hals zou halen. Denk niet, dat u het kunt verwaarlozen en dat er geen slechte consequenties aan verbonden zijn! Het is juist deze verwaarlozing en minachting van u, die de maat van uw ongerechtigheid vol zal maken. Uit zorg hierom roepen wij luid: “Hoe zullen we ontsnappen, als we zo’n grote redding in de wind slaan. God beveelt u om tot berouw te komen. Diezelfde God, voor Wie de Sinaï beefde en geheel in rook stond – diezelfde God, Die de wet proclameerde met het geluid van de trompet, met bliksemstralen en donderslagen, spreekt vriendelijker tot ons, maar toch even Goddelijk, door Zijn eniggeboren Zoon, wanneer Hij tot ons zegt: “Kom tot berouw en geloof het evangelie.”

Waarom is dit zo, geliefde vrienden; waarom heeft de Here het voor ons tot een bevel gemaakt om in Christus te geloven? Er is een gezegende reden. Vele zielen zouden het nooit wagen om überhaupt te geloven, als ze geen straf zouden krijgen, indien zij het weigerden. Want dit is de moeilijkheid bij vele wakker geworden zondaren: “Mag ik geloven? Heb ik het recht om te geloven? Heb ik toestemming om Christus te vertrouwen?” Nu wordt deze vraag voor altijd aan de kant gezet en behoort nooit meer een verbroken hart te prikkelen. Het wordt u door God bevolen te doen, daarom mag u het doen. Elk schepsel onder de hemel wordt bevolen in de Here Jezus Christus te geloven en de knie te buigen in Zijn naam; elk schepsel, waar het evangelie ook komt, waar de waarheid ook wordt gepredikt, wordt daar en dan bevolen het evangelie te geloven. Het is in die vorm gegoten, zeg ik, opdat een in het geweten getroffen zondaar zich niet zou afvragen of hij het wel mag doen. Zeker, u mag doen, wat God u beveelt om te doen. U mag dit de duivel voor de voeten gooien – “Ik mag het doen; het wordt mij geboden te doen door Hem, Die gezag heeft en ik word, als ik het niet doe, bedreigd met een eeuwige verdoemenis buiten Zijn aanwezigheid, want Wie niet gelooft, zal veroordeeld worden.”. Dit geeft de zondaar zo’n verheugende toestemming, dat, wat hij ook moge zijn of niet zijn, wat hij ook moge hebben ervaren of niet hebben ervaren, hij heeft een bevelschrift, dat hij mag gebruiken, steeds wanneer hij zich wendt tot het kruis. Hoe donker en duister u ook moge zijn, hoe hard van hart en hoe gevoelloos u ook moge zijn, u hebt steeds het bevel om naar Jezus te zien in de woorden: “Zie op Mij en wordt behouden al gij einden der aarde.” Hij, Die u beveelt om te geloven, zal u rechtvaardig maken door dat geloof. Hij kan u niet veroordelen voor datgene wat Hij Zelf u gebiedt. Maar terwijl er deze heerlijke reden is, dat het evangelie een bevel is, is er ook een andere ernstige en vreselijke kant. Het is dat de mensen zonder excuus zullen zijn op de dag van het oordeel, zodat niemand tenslotte zal kunnen zeggen: “Here, de poort van de hemel werd voor mijn neus dichtgedaan; er werd mij verteld, dat ik niet mocht komen, dat ik daarvoor niet de mens was.” “Nee,” zegt de Here met de klank van de donder “de tijden van de onwetendheid van de mens heb Ik voorbijgezien, maar in het evangelie beveel Ik alle mensen om overal tot berouw te komen. Ik zond Mijn Zoon en daarna zond Ik Mijn apostelen en daarna Mijn dienaren en Ik gebood hen dit tot het hoofdthema van hun verkondiging te maken: “Kom tot berouw en bekeer u, een ieder van u”. Zoals Petrus op Pinksteren predikte, zo gebood Ik hen tot u te prediken. Ik gebood hen te waarschuwen, aan te sporen en met alle liefde uit te nodigen, maar ook om met alle gezag te bevelen en het u af te dwingen om binnen te komen; voor zover u niet op Mijn bevel kwam, hebt u zonde op zonde gestapeld; u hebt de  zelfmoord van uw eigen ziel toegevoegd aan al uw andere ongerechtigheden en nu, voor zover gij inderdaad Mijn Zoon hebt verworpen, zult gij delen in het lot van de ongelovigen, want, ‘wie  niet gelooft , zal veroordeeld worden.’” Laten wij dan dit besluit van God aan alle volken van de aarde doen horen. O, mensen, Jehovah heeft u gemaakt, Hij, Die u de adem in de neus gaf, Hij, tegen wie u hebt gezondigd, Hij beveelt u vandaag tot berouw te komen en het evangelie te geloven. Hij geeft Zijn belofte – “Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden;”en Hij voegt er deze dreiging aan toe – “wie niet gelooft, zal veroordeeld worden.” Ik weet, dat sommige broeders dit niet fijn vinden, maar daar kan ik niets aan doen. Ik zal nooit de slaaf van systemen worden, want de Here heeft deze ijzeren band van mijn hals losgemaakt en nu ben ik de blijde dienstknecht van de waarheid, die vrij maakt. Of ik een aanstoot ben of dat men het fijn vindt; met Gods hulp zal ik elke waarheid prediken, zoals ik die leer uit het Woord en ik weet dat, als er iets belangrijks in de bijbel geschreven is, dit geschreven is met een zonnestraal, namelijk, dat God in Christus de mensen beveelt tot berouw te komen en het evangelie te geloven. Het is één van de meest trieste bewijzen van de enorme verdorvenheid van de mens, dat hij dit bevel niet wil gehoorzamen, maar dat hij Christus wil verachten en zo zijn veroordeling erger wil maken dan de veroordeling van Sodom en Gomorra. Zonder het werk van de wedergeboorte van God, de Heilige Geest, zal geen mens ooit gehoorzaam zijn aan dit bevel, maar toch moet het, als ze het verwerpen, openbaar worden gemaakt als een getuigenis tegen hen. Terwijl we Gods bevel in alle eenvoud openbaar maken, mogen we verwachten, dat Hij op Goddelijke wijze het zal laten doordringen tot de ziel van diegenen, die Hij heeft voorbestemd ten eeuwigen leven.

II. Daar het evangelie een bevel is, is het een tweevoudig bevel, dat zichzelf verklaart. “Kom tot berouw en geloof het evangelie.”

Ik ken sommige zeer uitnemende broeders – God geve dat er meer waren zoals zij in ijver en in liefde – , die in hun ijver om het eenvoudige geloof in Christus te prediken een beetje moeite hadden met het punt van het berouw. Ik ken sommigen van hen, die geprobeerd hebben die moeilijkheid te overwinnen door de ogenschijnlijke hardheid van het woord “berouw” wat te verzachten. Zij gaven een uiteenzetting volgens het meest gebruikelijke Griekse equivalent, een woord, dat in de oorspronkelijke tekst voorkomt en dat betekent: “van gedachten veranderen”. Klaarblijkelijk interpreteren ze berouw als iets, dat oppervlakkiger is dan zoals wij het gebruikelijk opvatten. Het komt slechts neer op een verandering van denken. Nu, sta me toe aan deze geliefde broeders de aanwijzing te geven, dat de Heilige Geest nooit berouw predikt als een bagatel. De verandering van denken of van begrip, waarvan het evangelie spreekt, is een diep en belangrijk werk en moet nooit worden geringschat. Bovendien, er is een ander woord, dat in de Griekse grondtekst ook wordt gebruikt voor berouw, niet zo vaak, dat geef ik toe, maar wat toch wordt gebruikt en wat ongeveer overeenkomt met het begrip “zorg achteraf”, een woord wat iets meer in zich heeft van verdriet en benauwdheid achteraf, meer dan het woord dat betekent: “het veranderen van gedachten.” Er moet in het echte berouw een verdriet zijn om de zonde en een haat ertegen, of anders heb ik mijn bijbel met weinig nut gelezen. Naar waarheid denk ik, dat het niet noodzakelijk is om een andere definitie te vinden dan dat van het kinderlied:

“Berouw is zonden verlaten
Die we daarvoor liefhadden
En laten zien, dat we werkelijk verdriet hebben

Door ze niet meer te doen.”

Berouw hebben betekent verandering van denken, maar het is een grondige verandering van het verstand en van alles wat in de geest is, zodat het een verlichting inhoudt, een verlichting door de Heilige Geest; ik denk dat de ontdekking van de ongerechtigheid en de haat ertegen daar bij hoort; zonder dat kan er nauwelijks oprecht berouw zijn. We moeten, denk ik, berouw niet onderwaarderen. Het is een gezegende genade van God, de Heilige Geest, en het is absoluut noodzakelijk voor de redding.

Het bevel legt zichzelf uit. We zullen ten eerste berouw nemen. Het is heel zeker dat, hoe berouw hier dan verder ook genoemd moge worden, het een berouw is wat geheel in overeenstemming is met geloof; daarom krijgen we de uitleg van wat berouw moet zijn, uit haar verbonden zijn met het volgende bevel: “Geloof het evangelie”. Dan mogen we er zeker van zijn, geliefde vrienden, dat het ongeloof, dat een mens ertoe brengt te denken dat zijn zonde te groot is voor Christus om die te vergeven, niet het berouw is wat hier wordt bedoeld. Velen die echt berouw hebben, worden verzocht om te geloven, dat ze te grote zondaren voor Christus zijn om nog vergeving te krijgen. Dat is echter niet een deel van hun berouw; het is een zonde, een erg grote en ernstige zonde, want het is het onderwaarderen van de verdienste van Christus’ bloed; het is een loochening van de getrouwheid van Gods belofte; het is afbreuk doen aan de genade en de gunstbewijzen van God, Die het evangelie zond. U moet zich inspannen zo’n overtuiging kwijt te raken, want deze kwam van satan en niet van de Heilige Geest. God, de Heilige Geest, leerde nooit een mens, dat zijn zonden te groot waren om vergeven te worden, want dat zou betekenen dat de Heilige Geest een leugen zou leren. Als iemand van u deze morgen een gedachte van dat soort heeft, ruim die dan op. Het komt van de machten der duisternis en niet van de Heilige Geest; als sommigen van u verontrust zijn, omdat u nooit door die vrees werd achtervolgd, huil dan, in plaats daarvan, van blijdschap. Hij kan u redden; al was u zwart als de hel, Hij kan u redden; het is een goddeloze leugen en een enorme belediging van de Majesteit van Goddelijke liefde, wanneer u verzocht wordt te geloven, dat u buiten de genade van God valt. Dat is geen berouw, maar een smerige zonde tegenover de oneindige genade van God.

Dan is er een ander pseudo-berouw, dat maakt dat de zondaar blijft stilstaan bij de consequenties van zijn zonde, meer dan bij de zonde zelf en dat weerhoudt hem ervan om te geloven. Ik heb sommige zondaren gekend, die zo verontrust waren vanwege de angst voor de hel en gedachten aan de dood en het eeuwige oordeel, dat ze, om de woorden van een afschuwelijke prediker te gebruiken, “bij hun halsboord geschud werden boven de muil van de hel”; ze hebben bijna de kwellingen van de put gevoeld, voordat ze daar heengingen. Geliefde vrienden, dit is geen berouw. Menig mens heeft dat gevoeld en is toch verloren gegaan. Kijk naar menig stervend mens, die gekweld werd door wroeging en die al zijn kwellingen en bijbehorende schuldgevoelens heeft gehad en toch het graf is ingegaan zonder Christus en zonder hoop. Deze dingen kunnen samengaan met berouw, maar ze zijn er geen wezenlijk deel van. Datgene wat het werk der wet wordt genoemd, waardoor de zondaar wordt verschrikt met de afschuwelijke gedachte, dat Gods genade voor altijd weg is, kan om één of andere bijzondere reden wel een poosje toegelaten worden door God, maar het is geen berouw; in feite is het vaak duivels in plaats van hemels. John Bunyan vertelt ons, dat Diabolus vaak op de grote trommel van de hel slaat voor de oren van de mensen van Mensenziel om te voorkomen, dat hun gehoor de melodieuze trompet van het evangelie hoort, die hen vergeving verkondigt.  Ik zeg u, zondaar, al het berouw dat u weerhoudt van het geloven in Christus, is een berouw waarvan men berouw moet hebben; elk berouw, dat u doet denken dat Christus u niet zal redden, staat buiten de waarheid en is tegen de waarheid en hoe sneller u die kwijt bent, hoe beter. God verlosse u ervan, want het berouw, dat u zal redden, gaat hand in hand met het geloof in Christus.

Er is dan, nogmaals, een vals berouw dat mensen brengt tot hardheid van hart en wanhoop. We hebben sommigen gekend, die dichtgeschroeid waren door een brandende wroeging als met een brandijzer. Ze hebben gezegd: “Ik heb teveel kwaad gedaan; er is geen hoop voor mij; ik wil het Woord niet meer horen.” Als ze het horen, betekent het niets voor hen, hun hart is hard als diamant. Als ze eenmaal de gedachte zouden krijgen dat God hen vergaf, dan zou hun hart stromen in rivieren van berouw; maar nee, ze voelen een soort spijt dat ze verkeerd hebben gedaan. Ze gaan er toch op dezelfde manier in verder, omdat ze menen dat er geen hoop is en dat ze daarom net zo goed kunnen blijven leven, zoals ze gewoon waren te doen en het vermaak van de zonde pakken, omdat ze toch niet, zoals ze denken, de vreugde van de genade kunnen krijgen. Nu, dat is geen berouw. Het is een vuur dat verhardt en niet het vuur van de Here, dat versmelt; het kan een hamer zijn, maar het is een hamer die gebruikt wordt om de deeltjes van uw ziel samen te smeden en niet om uw hart te breken. Als u, geliefde vrienden, nooit het voorwerp bent geweest van deze verschrikkingen, verlang ze dan niet. Dank God, als u op de één of andere wijze tot Christus bent gebracht, maar verlang niet naar nodeloze gruwelen. Jezus redt u, niet door wat u voelt, maar door dat volbrachte werk, dat bloed en die gerechtigheid, welke God aanvaardt ten behoeve van u. Onthoud dat geen berouw de moeite van het hebben waard is, wat niet volmaakt in overeenstemming is met het geloof in Christus. Een oude heilige gebruikte op zijn ziekbed een keer deze merkwaardige uitdrukking: “Here, doe mij in berouw zinken zo laag als de hel, maar” – en hier ligt de schoonheid ervan – “til me in geloof omhoog tot de hemel.” Nu, het berouw dat de mens zo laag als de hel laat zinken, heeft geen nut, behalve als er het geloof is, dat hem ook zo hoog als de hemel omhoog tilt en de twee zijn volmaakt met elkaar in overeenstemming. Een mens kan zichzelf verfoeien en verafschuwen en de hele tijd door kan hij weten, dat Christus in staat is om te redden en hem gered heeft. In feite is dit de manier, waarop echte christenen leven; ze hebben bitter berouw om de zonde, alsof ze wisten dat ze erom veroordeeld moesten worden, maar ze verheugen zich evenzeer in Christus, alsof de zonde helemaal niets was. O, hoe gezegend is het om te weten dat deze twee lijnen elkaar ontmoeten, het ontkleden van het berouw en het bekleden van het geloof! Het berouw, dat de zonde eruit gooit als een slechte huurder en het geloof dat Christus toelaat als de enige Meester van het hart; het berouw, dat de ziel reinigt van dode werken en het geloof, dat de ziel vult met levende werken; het berouw, dat afbreekt en het geloof, dat opbouwt; het berouw dat stenen verspreidt en het geloof dat stenen op elkaar stapelt; het berouw dat een tijd van wenen voorschrijft en het geloof dat een tijd van dansen geeft – deze twee dingen samen vormen van binnen het werk van genade, waardoor de ziel van de mens wordt gered. Laat het dan als deze grote waarheid worden neergezet, heel duidelijk beschreven in onze tekst, dat het berouw dat we dienen te prediken, een berouw is, dat verbonden is met geloof. Zo mogen we berouw en geloof samen prediken, zonder hoegenaamd enige moeilijkheid.

Nadat ik u heb laten zien wat dit berouw niet is, willen we een ogenblik stil blijven staan bij wat het is. Het berouw dat hier wordt bevolen, is het resultaat van geloof; het wordt op hetzelfde moment geboren als het geloof – het zijn tweelingen en te zeggen welke de eerstgeborene is, gaat mijn kennis te boven. Het is een groot mysterie; het geloof is er voor het berouw. In sommige van haar daden en vanuit een ander gezichtspunt is het berouw er voor het geloof; het is een feit dat ze in de ziel samenkomen. Nu, een berouw dat mij doet huilen en mijn vroegere leven doet verafschuwen vanwege de liefde van Christus, die het vergeven heeft, is het juiste berouw. Wanneer ik kan zeggen: “Mijn zonde is weggewassen door Jezus’ bloed,” en dan berouw heb, omdat ik heb gezondigd, zodat het noodzakelijk werd, dat Christus zou sterven – dat gevoelige berouw, dat ziet op Zijn bloedende wonden en ervaart dat haar hart moet bloeden, omdat zij Christus verwondde – dat gebroken hart, dat breekt, omdat Christus ervoor aan het kruis werd genageld – dat is het berouw, dat ons redding brengt.

Nogmaals, het berouw dat ons de huidige zonde doet mijden vanwege de liefde voor God, Die voor ons stierf, is ook het reddende berouw. Als ik de zonde vandaag mijd, omdat ik bang ben om verloren te gaan, wanneer ik die doe, dan heb ik niet het berouw van een kind van God, maar wanneer ik die mijd en probeer een heilig leven te leiden, omdat Christus mij liefhad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven, en omdat ik niet van mijzelf ben, maar gekocht ben met een prijs, dan is dit het werk van de Geest van God.

En nogmaals, die verandering van geest, die na zorgvuldig onderzoek me ertoe laat besluiten, dat ik in de toekomst wil leven zoals Jezus en niet wil leven naar de begeerte van het vlees, omdat Hij mij heeft verlost, niet met vergankelijke dingen, zoals zilver en goud, maar met Zijn eigen kostbare bloed – dat is het berouw, dat mij zal redden en het berouw, dat Hij van mij vraagt. O, gij volkeren der aarde, Hij vraagt niet het berouw van de berg Sinaï, terwijl gij vreest en beeft vanwege Zijn bliksemstralen, die overal flitsen, maar Hij vraagt u te wenen en te klagen vanwege Hem. Hij vraagt u op Hem te zien, Die gij hebt doorboord en te rouwen om Hem, zoals een man rouwt om zijn enige zoon; Hij gebiedt u zich te herinneren dat u de Heiland aan het hout nagelde en Hij vraagt, dat dit argument u de moorddadige zonden laat haten, die de Heiland daar vastbonden en de Here der Heerlijkheid op een schandelijke en vervloekte wijze ter dood brachten. Dit is het enige berouw dat we moeten prediken; niet de wet en de verschrikkingen, niet de wanhoop, niet het drijven van mensen tot zelfmoord – dit is de verschrikking van de wereld, die de dood bewerkt; maar het godvruchtige verdriet is een verdriet tot behoud door Jezus Christus, onze Here.

Dit brengt me bij de tweede helft van het bevel en dat is: “Geloof het evangelie”. Geloof betekent vertrouwen in Christus. Nu, ik moet nogmaals opmerken dat sommigen dit vertrouwen in Christus zo goed en volledig hebben gepredikt, dat ik alleen maar hun getrouwheid kan bewonderen en God kan prijzen voor hen, maar toch is er een moeilijkheid en een gevaar; het kan zijn dat bij het prediken van het eenvoudige vertrouwen in Christus als de Weg tot redding, ze achterwege kunnen laten de zondaar eraan te herinneren, dat geen enkel geloof oprecht kan zijn dan een geloof, dat helemaal in overeenstemming is met het berouw over vroegere zonde, want mijn tekst lijkt het me zo te zeggen: geen enkel berouw is waarachtig dan dat berouw, dat zich verenigt met geloof; geen geloof is waarachtig dan dat wat verbonden is met een hartelijk en oprecht berouw vanwege vroegere zonde. Zo dan, geliefde vrienden, die mensen, die een geloof hebben wat hen toestaat lichtvaardig te denken over vroegere zonden, hebben het geloof van duivelen en niet het geloof van Gods uitverkorenen. Zij, die zeggen: “O, wat betreft het verleden, dat is niets. Jezus Christus heeft dat allemaal weggewassen.”  Over de misdaden van hun jeugd en over de ongerechtigheden van hun rijpere jaren kunnen ze praten, alsof het maar kleinigheden waren en er nooit aan denken om een traan te laten vallen; die nooit voelen, dat hun ziel zou kunnen barsten, omdat ze zulke grote overtreders waren – zulke mensen, die kunnen spelen met het verleden en zelfs hun strijd nog een keer over kunnen doen, wanneer hun hartstocht te koud is voor een nieuwe opstand – ik zeg, dat zulke mensen, die van de zonde een kleinigheid maken en er nooit verdriet om hebben gehad, mogen weten dat hun geloof niet oprecht is. Zulke mensen, die een geloof hebben, dat hen toestaat zorgeloos te leven in het heden, zij die zeggen: “Wel, ik ben gered door eenvoudig geloof” en vervolgens aan de biertafel zitten met de dronkaard, of aan de bar staan met de jeneverdrinker, of werelds gezelschap opzoeken en van de vleselijke pleziertjes en de begeerten van het vlees genieten, zulke mensen zijn leugenaars; ze hebben niet het geloof dat de ziel zal redden. Ze hebben een misleidende huichelachtigheid; ze hebben niet het geloof, dat hen in de hemel zal brengen.

Vervolgens zijn er sommige andere mensen, die een geloof hebben dat hen er niet toe brengt om de zonde te haten. Ze kijken niet naar de zonde in anderen met een soort schaamte. Het is waar, dat ze niet zouden handelen zoals anderen, maar ze kunnen lachen om wat anderen bedrijven. Ze hebben plezier in de onzedelijkheid van anderen; ze lachen om hun oneerbiedige moppen en glimlachen om hun lichtzinnig gepraat. Ze vluchten niet voor de zonde als voor een slang noch verachten ze het als de moordenaar van hun beste Vriend. Nee, ze flirten ermee; ze vergoelijken het; ze bedrijven in het verborgene wat ze in het openbaar veroordelen. Ze noemen ernstige overtredingen oppervlakkige fouten en kleine tekortkomingen; in zaken knipogen ze als de eerlijkheid wordt losgelaten en ze beschouwen het alleen maar als aangelegenheden, die bij de handel horen; het feit is, dat ze een geloof hebben, dat arm in arm met de zonde wil zitten en dat met de onrechtvaardigheid aan dezelfde tafel eet en drinkt. O, als iemand van u zo’n soort geloof heeft, dan bid ik God dit met wortel en tak uit te roeien. Het is niet goed voor u; hoe spoediger u schoongemaakt wordt, hoe beter het voor u is, want wanneer dit fundament van zand helemaal weggespoeld zal zijn, kunt u misschien beginnen te bouwen op de rots. Mijn geliefde vrienden, ik zou erg nauwgezet willen zijn voor uw ziel en ik zou het lancet aan het hart van een ieder willen leggen. Wat is uw berouw? Hebt u een berouw dat u de weg wijst om van uzelf af te zien en naar Christus te kijken en naar Christus alleen? Aan de andere kant, hebt u een geloof dat u brengt tot waarachtig berouw; zodat u de gedachte aan de zonde alleen al haat en u ernaar verlangt de geliefdste afgod, die u ooit hebt gekend, wat het ook moge zijn, van zijn troon te rukken, opdat u Christus mag dienen en Christus alleen? Wees hier zeker van, dat met iets minder dan dit het u geen enkel nut zal doen. Een berouw en een geloof van een ander soort kan u nu plezierig voorkomen, zoals kinderen blij zijn met fantasieën, maar wanneer u op het doodsbed terecht komt en de werkelijkheid van de dingen ziet, dan zult u gedwongen worden om te zeggen, dat ze een leugen zijn en een schuilplaats van leugens. U zult merken dat u besmeerd bent met ongebluste kalk, dat u tot uzelf hebt gezegd: “Vrede, vrede”, terwijl er geen vrede was. Nogmaals, ik zeg met de woorden van Christus: “Kom tot berouw en geloof het evangelie.” Vertrouw dat Christus u redt en beklaag het dat u gered moet worden en treur erom, dat deze nood van u de Redder openlijk tot schande heeft gemaakt en aan een vreselijk lijden en een vreselijke dood heeft onderworpen.

III.  Maar we moeten verder gaan met een derde opmerking. Deze bevelen van Christus zijn van een buitengewoon redelijk karakter.

            Is het iets onredelijks om van een man te verlangen dat hij berouw moet hebben? U hebt iemand, die u heeft beledigd; u bent bereid hem te vergeven; denkt u dat het te veeleisend of te arrogant is, als u een verontschuldiging van hem vraagt; indien u hem alleen maar vraagt te erkennen, – als het allerminste wat hij doen kan, – dat hij verkeerd gedaan heeft? “Nee,” zegt u, “ik zou denken dat ik meer vriendelijkheid liet zien door het aanvaarden van een verontschuldiging van hem, dan welke hardheid ook in het eisen van die verontschuldiging.” Zo ziet God, Die onze wettige Soeverein en Koning is, tegen Wie wij in opstand zijn gekomen, dat het niet in overeenstemming is met de waardigheid van Zijn Koningschap om een overtreder, die geen berouw toont, vergiffenis te schenken en ik zeg nogmaals: is dit een hard, veeleisend, onredelijk bevel? Handelt God op deze manier zoals Salomo, die de belasting van zijn volk zwaar maakte? Vraagt Hij niet juist datgene van u wat uw hart, – als het in de juiste toestand zou zijn, – maar al te graag zou willen geven uit dankbaarheid dat de Here in Zijn genade heeft gezegd: “Wie zijn zonde belijdt, zal genade vinden?” Wel, geliefde vrienden, verwacht u gered te worden terwijl u in uw zonden bent? Moet u toestemming krijgen om uw ongerechtigheid lief te hebben, terwijl u toch naar de hemel gaat? Wat, u denkt vergif in uw aderen te hebben en toch gezond te zijn? Wat, mens, de dief binnenshuis te hebben en toch vrijgesproken worden van oneerlijkheid? Bezoedeld te zijn en toch menen smetteloos te zijn? Een ziekte onder de leden te hebben en toch gezond te zijn? Belachelijk! Absurd! Berouw wordt gefundeerd op de noodzaak der dingen. De eis van een verandering van hart is absoluut noodzakelijk; het is slechts een redelijke dienst. O waren de mensen maar redelijk, dan zouden ze berouw hebben; het is, omdat ze niet redelijk zijn, dat de Heilige Geest ervoor nodig is om hun verstand de juiste redelijkheid te leren, voordat ze tot berouw zullen komen en het evangelie geloven.

En dan nogmaals, geloven; is dat iets onredelijks om van u te vragen? Dat een schepsel in de Schepper gelooft, is slechts een plicht. Helemaal los gezien van de belofte van de redding, zeg ik, dat God het recht heeft van het schepsel, dat Hij heeft gemaakt, te eisen, dat hij zou geloven wat hem wordt verteld. En wat is het dat Hij u vraagt om te geloven? Iets afschuwelijks, iets tegenstrijdigs, iets irrationeels? Het kan wel boven het verstand uitgaan, maar het gaat niet tegen het verstand in. Hij vraagt u te geloven, dat door het bloed van Jezus Christus, Hij nog steeds rechtvaardig kan zijn en toch de Rechtvaardigmaker van de goddelozen. Hij vraagt u te vertrouwen op Christus om u te redden. Kunt u verwachten dat Hij u zal redden, als u niet op Hem wilt vertrouwen? Hebt u werkelijk die verhardheid om te denken, dat Hij u naar de hemel zal dragen, terwijl u de hele tijd door verklaart, dat Hij het niet kan? Denkt u dat het in overeenstemming is met de waardigheid van een Redder om u te redden, terwijl u zegt: “Ik geloof niet dat U een Redder bent en ik wil U niet vertrouwen”? Is het voor Hem in overeenstemming met Zijn waardigheid om u te redden, als Hij u toestaat een ongelovige zondaar te blijven, die twijfelt aan Zijn genade, Zijn liefde wantrouwt, Zijn karakter belastert, twijfelt aan de werkzaamheid van Zijn bloed en Zijn pleitgrond? Wel mens, het is het meest redelijke ter wereld dat Hij van u zal eisen, dat u in Christus moet geloven. En dit eist Hij deze morgen van u. “Kom tot berouw en geloof het evangelie.” O vrienden, o vrienden, hoe verdrietig, hoe verdrietig is de toestand van de ziel van een mens, wanneer hij dit niet doet! Wij kunnen tot u prediken, maar u zult nooit tot berouw komen en het evangelie geloven. We kunnen Gods bevel als de bijl aan de wortel van de boom leggen, maar hoe redelijk deze bevelen ook zijn, u zult blijven weigeren God te geven wat Hem toekomt; u zult in uw zonden doorgaan; u zult niet naar Hem toekomen, opdat u leven mag hebben; hier moet de Geest van God aan te pas komen om in de ziel van de uitverkorenen te bewerken, dat ze bereidwillig worden op de dag van Zijn macht. Maar o! In de naam van God waarschuw ik u, dat, als u na het horen van dit bevel, u doet, zoals ik weet dat u zonder Zijn Geest zult doen, namelijk, doorgaan met gehoorzaamheid te weigeren aan zo’n redelijk evangelie, u zult merken dat het aan het einde dragelijker zal zijn voor Sodom en Gomorra dan voor u, want als de dingen, die in Londen worden gepredikt, verkondigd waren in Sodom en Gomorra, dan zouden ze lang geleden in zak en as tot berouw zijn gekomen. Wee u, inwoners van Londen! Wee u, onderdanen van het Britse Keizerrijk! Want als de waarheden, die in uw straten verkondigd zijn, gepredikt waren in Tyrus en Sidon, dan zouden ze gebleven zijn, zelfs tot op de dag van vandaag.

IV. Maar toch, om door te gaan, heb ik nog een vierde opmerking te maken en dat is deze, dit is een bevel dat onmiddellijke gehoorzaamheid eist.  Ik weet niet hoe het is; we kunnen prediken wat we willen, we kunnen anderen niet duidelijk maken dat de hoogste alarmfase geldt, dat er reden is waarom zij nu over hun ziel moeten nadenken. Gisteravond was er een militaire parade bij Wimbledon en omdat ik er niet ver bij vandaan woon, kon ik aan één stuk door het geknal van geweren en het gebulder van het kanon horen. Iemand maakte de opmerking tegen me: “Veronderstel dat er echt oorlog was, dan zouden we hier niet zo comfortabel met het raam open in onze kamer zitten luisteren naar al dat lawaai.” Nee, zo gaat het ook wanneer mensen naar de kapel komen en een preek horen over berouw en geloof; ze luisteren ernaar. “Wat vind je ervan?” “O – erg goed.” Maar veronderstel dat het echt zou zijn; veronderstel dat ze geloofden dat het werkelijk zo was, zouden ze er dan zo op hun gemak bij zitten? Zouden ze er dan zo gerust op zijn? O, nee! Maar u denkt niet, dat het echt is. U denkt niet, dat de God, Die u heeft gemaakt, werkelijk vandaag van u vraagt, dat u tot berouw moet komen en moet geloven. Ja heren, maar het is echt en het is uw uitstel, het is uw zelfvertrouwen, wat de schone schijn is, de zeepbel, die spoedig zal barsten. Gods eis is de ernstige werkelijkheid en als u maar zou kunnen horen zoals u zou moeten horen, dan zou u ontsnappen om uws levens wil en vluchten om een toevlucht te zoeken bij de hoop, die u wordt voorgesteld in het evangelie en u zou dit vandaag doen. Dit is het bevel van Christus, zeg ik, vandaag. Vandaag is het Gods tijd. “Heden, indien gij Zijn stem hoort, verhard uw hart niet, zoals bij de verbittering.” “Heden,” roept het evangelie altijd, want als de zonde een enkele dag wordt getolereerd, zou het een onheilig evangelie zijn. Als het evangelie de mensen zou vertellen om morgen berouw te hebben van de zonde, dan zou het toestemming hebben gegeven om er vandaag in door te gaan en dat zou inderdaad een dubieus toegeven zijn aan de begeerten van de mens. Maar het evangelie maakt schoon schip wat betreft de zonde en eist van de mens, dat hij de wapens van zijn opstand nu moet neerwerpen. Weg ermee, mens! Met elk ding ervan. Neerleggen, meneer, weg ermee en nu weg ermee! U moet niet één ervan houden; werp ze meteen weg! Het evangelie daagt hem uit, dat hij nu in Jezus gelooft. Zolang u doorgaat in uw ongeloof, gaat u door in de zonde en laat u uw zonde toenemen. U toestemming geven om nog een uur een ongelovige te zijn zou een stiekem toegeven zijn aan uw begeerten; daarom eist het van u geloof en wel nu, want dit is Gods tijd en de tijd, die de heiligheid moet eisen van een zondaar. Bovendien, zondaar, het is uw tijd. Dit is de enige tijd, die u uw eigendom kunt noemen. Morgen! Bestaat er zoiets? In welke agenda is het geschreven, behalve dan in de almanak van de dwaas? “Morgen!” O, hoe heb je menigten in het verderf gestort! “Morgen!” zegt men, maar net zoals de achterwielen van een koets altijd heel dicht bij de voorwielen zitten, altijd heel dicht bij hun taak, gaan zij maar door en door. Toch komen ze nooit één streep dichterbij, want hoe ze ook voortgaan, morgen is altijd nog een eindje verder – maar een klein eindje – en zo komen ze toch nooit bij Christus.

O, mensenkinderen, om altijd zalig te worden, gehoorzaam te worden, maar nooit te gehoorzamen, wanneer zult u leren verstandig te worden? Dit is uw enige tijd; het is Gods tijd en dit is de beste tijd. U zult het nooit gemakkelijker vinden om tot berouw te komen dan nu. Het is nu onmogelijk, behalve wanneer de Geest van God met u is; het zal morgen even onmogelijk zijn, maar als u nu zou willen geloven en tot berouw komen, dan is de Geest van God in het evangelie, dat ik predik. Terwijl ik in de naam van God tot u roep: “Kom tot berouw en geloof”, zal Hij, die mij gebood het zo te prediken, de kracht bij het bevel voegen, zoals Christus tot de golven sprak en zei: “Wees stil”, en stil waren ze. En tot de winden: “Wees kalm” en rustig waren ze. Dus, wanneer wij tot uw trotse hart spreken, dan geeft het zich over vanwege de genade, die het Woord vergezelt en u komt tot berouw en gelooft het evangelie. Moge het zo zijn en moge de boodschap van deze morgen de uitverkorenen bijeenbrengen en hen bereid maken op de dag van Gods kracht.

Maar nu, tot slot heeft dit bevel, terwijl het een onmiddellijke kracht heeft, ook een permanente kracht. “Kom tot berouw en geloof het evangelie”, is het advies aan de jonge beginneling en het is het advies aan de oude, grijze christen, want dit is de hele weg door ons leven – “Kom tot berouw en geloof het evangelie.”  St. Anselmus, die een heilige was en dat is meer dan velen van hen waren, die zo werden genoemd, St. Anselmus riep een keer uit: “O, zondaar die ik ben geweest, ik zal de hele rest van mijn leven doorbrengen in het hebben van berouw over mijn hele leven!” En Rowland Hill, van wie ik denk dat ik hem St. Rowland mag noemen, zei, toen hij dicht bij zijn dood was, dat één ding hem speet en dat was, dat een geliefde vriend, die zestig jaar bij hem had gewoond, door hem achtergelaten moest worden bij de poort van de hemel. “Die geliefde vriend”, zei hij, “is berouw. Berouw is mijn gehele leven bij me geweest en ik denk, dat ik een traan zal laten vallen”, zei de goede man, “als ik door de poorten ga en bedenk, dat ik niet meer berouw kan hebben.” Berouw is een dagelijkse en voortdurende plicht van een mens, die in Christus gelooft. Zoals we door het geloof wandelen van de enge poort naar de hemelse stad, zo moet de hele reis door onze metgezel aan onze rechterhand berouw zijn. Wel, geliefde vrienden, de christen heeft meer berouw, nadat hij gered is dan hij ooit daarvoor had, want nu heeft hij niet alleen berouw over openlijke daden, maar ook over fantasieën. Hij zal zichzelf ’s nachts onder handen nemen en zichzelf berispen, omdat hij een onreine gedachte heeft toegelaten; omdat hij naar iets ijdels heeft gekeken, hoewel misschien het hart niet verder ging dan de blik der begeerte; omdat de gedachten aan het kwaad hem door het hoofd schoten – om dat alles zal hij zichzelf kwellen voor Gods aangezicht en ware het niet dat hij voortgaat met het geloven van het evangelie, anders zou één onreine fantasie zo’n plaag en angel voor hem zijn, dat hij geen vrede en geen rust zou hebben. Wanneer de verzoeking tot hem komt, merkt de goede man het nut van berouw, want omdat hij de zonde heeft gehaat en er vroeger voor vluchtte, is hij opgehouden te zijn wat hij eens was. Ons wordt van één van de oudvaders verteld, dat hij voor zijn bekering met een slechte vrouw had geleefd en een poosje daarna klampte ze hem aan zoals gewoonlijk. Wetend hoezeer hij gevaar liep om in zonde te vallen, ging hij er als een haas vandoor. Zij rende achter hem aan en riep: “Waarom ga je er vandoor? Ik ben het.” Hij antwoordde: “Ik ga er vandoor, omdat ik niet meer ik ben; ik ben een nieuwe mens.” Nu, dat is het precies: “Ik ben niet ik.”  Dat houdt de christen bij de zonde vandaan; dat haten van het vroegere “ik”, dat berouw hebben van de oude zonde, dat laat hem voor het kwaad wegrennen, het verafschuwen en er niet meer naar kijken uit vrees dat hij door zijn ogen tot zonde zou worden gebracht. Geliefde vrienden, hoe meer de christen weet van de liefde van Christus, hoe meer hij zichzelf zal haten, als hij eraan denkt, dat hij tegen zo’n liefde heeft gezondigd. Elk leerstuk van het evangelie zal maken, dat hij berouw heeft. De uitverkiezing bijvoorbeeld. “Hoe kon ik zondigen.” zegt hij. “Ik, die Gods geliefde was, door Hem uitverkoren voor de grondlegging der wereld.” De volharding tot het einde zal hem berouw doen hebben. “Hoe kan ik zondigen,”zegt hij, “die zozeer wordt bemind en zo veilig wordt bewaard? Hoe kan ik zo gemeen zijn door te zondigen tegen de eeuwige genade?” Neem welk leerstuk u ook maar wilt, de christen zal er een bron van heilig verdriet van maken; er zijn tijden, dat zijn geloof in Christus zo krachtig zal zijn, dat zijn berouw zijn hart overstroomt.  Dit alles, omdat hij Christus vermoordde; omdat zijn zonde de Heiland aan het hout nagelde; daarom weent en rouwt hij tot aan het einde van zijn leven. Zondigen, berouw hebben en geloven – dit zijn de drie dingen, die bij ons zullen blijven, totdat we sterven. Het zondigen zal ophouden bij de rivier de Jordaan; het berouw zal sterven, zegevierend over het dode lichaam van de zonde en het geloof zelf, hoewel het de stroom zal oversteken, zal ophouden zo nodig te zijn als het hier was, want daar zullen we zien, zoals we worden gezien en zullen we kennen zoals we zijn gekend.

Ik zend u heen, wanneer ik deze morgen nogmaals ernstig de wil van mijn Meester heb verklaard: “Kom tot berouw en geloof het evangelie.” Hier zijn sommigen van u, die uit het buitenland komen en velen van u komen uit onze provinciesteden hier in Engeland. U kwam hier misschien om de prediker te horen, van wie zoveel vreemds werd verteld. Wel, goed, mogen er nog vreemdere dingen worden gezegd, als ze dat willen, maar breng mensen onder het geluid van het Woord, opdat ze gezegend mogen worden. Nu, ik heb u vanmorgen dit te zeggen: Op die grote dag, wanneer er een samenkomst zal zijn, die tienduizend keer groter is dan deze en wanneer op de grote witte troon de Rechter zal zitten, dan zal er geen man of vrouw of kind zijn, die hier vanmorgen is, die zich kan verontschuldigen en zeggen: “Ik hoorde het evangelie niet; ik wist niet wat ik moest doen om gered te worden!” U hebt het gehoord: “Kom tot berouw en geloof het evangelie.” Dat is, vertrouw Christus, geloof dat Hij u kan en wil redden. Maar, er is iets beters. Op die grote dag, zeg ik, zullen er sommigen van u aanwezig zijn – o! laten we hopen wij allemaal – die kunnen zeggen: “Dank God, dat ik ooit door berouw de wapens van mijn trotse opstand heb overgegeven; dank God, dat ik op Christus zag en Hem aannam als mijn Heiland van het begin tot het einde, want hier ben ik, een monument van genade, een zondaar, gered door het bloed, om Hem te prijzen zolang tijd en eeuwigheid voortduren!” God geve dat we tenslotte elkaar mogen ontmoeten met vreugde en niet met verdriet! Ik zal een snelle getuige tegen u zijn om u te veroordelen, als u dit evangelie niet gelooft, maar als u tot berouw komt en gelooft, dan zullen we die genade prijzen, die ons hart heeft doen omkeren en ons het berouw gaf, dat ons ertoe bracht om Christus te vertrouwen, en het geloof gaf, dat de werkzame gave is van de Heilige Geest. Wat zal ik nog meer tot u zeggen?  Waarom, waarom wilt u dit afwijzen? Als ik over fabels of fantasieën of dromen tot u gesproken had, draai u dan om en verwerp mijn toespraak. Als ik in mijn eigen naam tot u gesproken heb, wie ben ik, dat u een greintje om mij zou geven? Maar als ik datgene tot u gepredikt heb, wat Christus predikte: “Komt tot berouw en geloof het evangelie”, dan vraag ik u dringend bij de levende God, ik vraag u dringend bij het kruis van Golgotha en bij het bloed dat het stof op Golgotha bevlekte: “Gehoorzaam deze Goddelijke boodschap en u zult eeuwig leven hebben, maar weiger het en uw bloed zal voor eeuwig en eeuwig op uw eigen hoofd zijn!”