Selecteer een pagina

Geestelijk arm

>>PDF<<

Het ontbijt was voorbij. Met enorme haast had ik m’n beker omgespoeld, was naar de kleine cel teruggehold en stond in kaarsrechte houding naast de deur. Ik moest er een beetje om lachen: Waarom had men eigenlijk  in de gevangenis bij alles zo’n idiote haast, terwijl men toch zo oneindig veel tijd had?
De wachtmeester keek naar binnen: “Alles klaar?”
“Jazeker, mijnheer, de wachtmeester!”
De deur knalde dicht, de ijzeren grendels knarsten. Ik was alleen!
Ik trok mijn kruk onder het smalle hooggelegen raam en sloeg m’n bijbel open.
O, deze wonderbaarlijke stilte! Helemaal alleen en ongestoord met het Woord van God! Ik sloeg de Efeziër-brief op. Hoe vaak had ik die al gelezen! Maar – hoe geheel anders sprak hij nu tot mij! Dat lag er vast aan, dat Paulus deze brief ook in de gevangenis had geschreven.  Er zijn schilderijen, die men alleen goed kan bekijken, als men op een heel specifieke plaats staat, waar vandaan het licht op de juiste manier naar binnen valt. Zo is het zeker ook met deze brief. De plaats, van waaruit men hem het best begrijpt, is – de gevangenis.
Ik las – en alles wat mij bedrukte, werd klein en nietig. Wat betekende de bedreiging van de kerk en mijn leven in dit Nazi-rijk ten opzichte van de boodschap, al in de eerste woorden: “God heeft ons uitverkoren voor de grondlegging der wereld!”
Stilte om me heen en stilte in mij. Maar – opeens werd het rumoerig in m’n hart. Namelijk toen ik tijdens het lezen bij het gedeelte kwam, waar Paulus schrijft: “Ik ben een gezant van het evangelie in ketenen.”
Dit woordje raakte m’n diepste nood. Buiten was mijn belangrijke en grote jeugdwerk. Wat zou er van terecht komen, wanneer ik nog wekenlang vastgehouden werd?! Dat ik een “gezant van het evangelie”mocht zijn, dat had mijn leven gestempeld. En dat was voor mij het moeilijkste, dat ik van dit werk nu buitengesloten was. Kon men dan in de cel ook een “gezant van het evangelie in ketenen” zijn? Ik dacht er over na.  Tenslotte kwam de gedachte bij mij op, dat ik in ieder geval m’n bewakers het evangelie schuldig was. Hoe moest ik daar “een gezant van het evangelie in ketenen”zijn?! Ik overlegde bij mezelf en kwam tot de conclusie: Als ik nu heel geduldig en heel stil en heel vrolijk ben, dan moeten de bewakers toch iets daarvan merken, dat ik een andere geest heb dan de overige gevangen, dan zullen ze misschien vragen, waarom ik zo anders ben. –
Ik besloot dus nu een voorbeeldige gevangene te worden, die de Here Jezus de eer geeft “in woord en werk en geheel zijn wezen.”
Dwars door m’n overleggingen heen dreunden buiten voetstappen – mijn deur vloog open – een beambte van de Staatspolitie stond daar en zei: “Uw vrouw is gekomen. Het is toegestaan, dat zij u fruit brengt. De mand van uw vrouw mag u niet ontvangen. Neemt u uw waskom mee!”
Opgewonden liep ik snel naar de waskom. In de haast pakte ik die onhandig vast – ze gleed mij uit de hand – viel op de grond –  er sprong emaille af. . . .
“Man!” brulde de beambte, “hoe gaat u met het staatseigendom om!”
Ik ontstak in woede: “Laat u me toch naar huis gaan, dan hoef ik uw stomme potten niet te beschadigen!”
Nu werd de man woest: “Wat!. U wilt brutaal worden! Nu krijgt u het fruit helemaal niet!”
De deur vloog dicht, de grendels knarsten. Ik was alleen. “. . . gezant van het evangelie in ketenen . . .” Ik was bedroefd, toen ik eraan dacht, hoe mijn vrouw nu verdrietig naar huis ging. Maar veel, veel erger was het, dat ik zo grondig gefaald had. Die man had er zeker niets van gemerkt, dat ik de Here Jezus toebehoorde. Die had niets bespeurd van een “andere” geest. –
’s Middags. “Naar buiten komen voor het eten!” brulden de bewakers en deden de deuren van slot. Toen ik naar buiten stapte, spotte iemand: “Opschieten – maar gooi niet de eetkom van de staat op grond!” Ik zweeg stil. Maar de piepjonge beambte liet me niet met rust. Met steeds nieuwe opmerkingen bespotte hij me tegenover de grijnzende medegevangenen.
Toen kreeg de woede mij te pakken. Ik mocht niets zeggen. Maar – nu deed ik met opzet heel langzaam aan, totdat ook hij witgloeiend werd. Het werd een plagerig spel – behoedzaam en gemeen – . . .  Totdat ik weer in de cel zat, een “gezant van het evangelie in ketenen”. Ik zou willen huilen. Zou het dan werkelijk niet gelukken om vriendelijk, stil en geduldig te zijn?
Nee! Het lukte ook verder slechter dan ooit tevoren. Het was, alsof de duivel los was. Iedere ontmoeting met de beambten gaf een botsing. Zelfs vriendelijk gestemden werden merkbaar koeler . . .
Vertwijfeld zat ik de lange uren in mijn cel. En wat ik theoretisch allang wist, leerde ik toen praktisch in onvoorstelbare nood. De Heidelbergse Catechismus heeft gelijk; ja, hij heeft gelijk, als hij zegt: “Wij zijn zo verdorven, dat wij geheel onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad.” En de vreselijke zin van vraag 5 klonk me in de oren: “Ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten.”
Maar toen kwam de bevrijding! Nooit zal ik in m’n leven die zondagmorgen vergeten. Van een dichtbijzijnde kerk hoorde ik de klokken luiden. Huilend had ik in mijn troosteloze cel naar het geluid geluisterd. Ik was op, op van de zenuwen. Honger en ellende hadden me murw gemaakt. Maar nog meer was ik aan het eind gekomen van alle zelfvertrouwen en alle  zelfgerechtigheid. Toen ik m’n ontbijt ophaalde, had de bewaker een paar vriendelijke woorden gezegd. Maar ik had dof gezwegen. Wat konden mensen mij nog schelen?! God had Zijn knecht verlaten . . .
Toen ging de deur nog een keer open. De wachtmeester kwam binnen en bracht een dik boek: “Dat heeft uw vrouw gebracht. Het is toegestaan, dat u het boek in de cel hebt. Dat oude leesvoer zal wel niet staatsgevaarlijk zijn!”
O, mijn lieve vrouw! Ik herkende het boekwerk meteen. Het waren de preken van de Württembergse prediker Hofacker. Mijn vrouw wist, wat deze preken voor mij betekenden.
Ik ging op m’n kruk zitten en begon te lezen – ergens, waar het boek juist openviel. Het was de preek van de 3e zondag na een christelijk feest. En toen, toen wist ik, dat niet mijn vrouw, maar mijn hemelse Vader het boekwerk gestuurd had. Daar stond:
“De Heiland begint de Bergrede met de woorden; ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen.’ Wat verstaat Hij echter onder zulke geestelijk arme mensen? Arm is diegene, die niet bezit, wat hij voor zijn onderhoud moet hebben en moet bezitten. En geestelijk arm is hij, die met nederigheid en ootmoed voelt en erkent, dat hem dat ontbreekt, wat tot geestelijk en godvruchtig leven dient, wat hij echter voor zich van de grote God mag en moet afsmeken . . .”
Ik moest overeind springen. M’n hart klopte onstuimig. Hoe kon toch Hofacker, die in het begin van de negentiende eeuw leefde, zo precies mijn omstandigheden kennen? Ach nee! Niet Hofacker – de Here Jezus kende mijn hart. Ik las dus verder:
“Zulke geestelijk arme mensen plaatst de Heiland bij Zijn zaligsprekingen bovenaan en maakt daarmee de geestelijke armoede tot een poort, waardoor men het Koninkrijk der hemelen kan binnendringen . . .”
Toen ik de preek gelezen had, zong ik vrolijk in mijn cel: “Mij is erbarming te beurt gevallen / erbarming, die ik niet waard ben . . .”- tot de bewaker kwam en brulde: “Stilte! Zingen is verboden!”
Het zingen van m’n hart kon echter niemand verbieden.

Bron: Kleine Erzählungen, Wilhelm Busch  Uitgeverij Gütersloher Verlagshaus, Gütersloh, Duitsland.
© Copyright vertaling 2018 Stichting Exodusgemeente.