Selecteer een pagina

Farai                                        >>PDF<<

Farai is een kleine doofstomme negerjongen. Hij woont in Zuid­-Rhodesië (Zimbabwe) in een ronde hut bij zijn moeder en zijn broertjes en zusjes.
‘Wat moet die jongen hier?’, zeggen de mensen telkens tegen zijn ouders. ‘ Hij is een lastpost, hij hoort niets, hij praat niet, hij loopt iedereen in de weg.’
‘Die jongen eet veel en doet er niets voor’, zegt vader op een dag. ‘Hij kan hier niet langer in huis blijven.’
Vader neemt hem mee. Waar zal hij Farai naar toe brengen? Kijk, daar gaat hij, nagekeken door zijn broertjes en zusjes.
Arme Farai, waar zul je nu terecht komen? De buurman heeft gezegd: ‘Breng die jongen toch naar de zendingspost, dan ben je van hem af.’
En vandaag is dat gebeurd.
Farai is er helemaal van in de war. Hij lijkt wel een jong dier uit de wildernis, een kleine aap: schuw, wild en wantrouwig, steeds afwerend. Hij heeft deze dag nog geen slaag gehad, zoals thuis in het dorp.
De blanke én de zwarte mensen in dit huis lachen vriendelijk tegen het kind, dat nog nooit een lachje kreeg. Maar Farai vertrouwt het helemaal niet.
Als hij in bad zit en flink gewassen wordt, schreeuwt hij alles bij elkaar. Ach ach, wat is dit kind dat nooit gewassen werd, ver­schrikkelijk vuil.
Hij krijgt een mooie broek aan en een schoon wit bloesje.
En elke dag bij het wassen wordt zijn huid schoner en frisser. Al gauw merkt hij dat dit toch wel prettig is en dat hij bij het wassen echt niet bang hoeft te zijn.

Hij is niet het enige doofstomme kind in het zendingstehuis. Missie, de zendelinge en lerares van de doofstommen, is altijd bij hem in de buurt. Ze verzorgt hem en speelt met hem. Dat dit spelen eigenlijk léren is, beseft Farai nu nog niet.Maar fijn is het wél! .
De juf is zo lief en vriendelijk en niemand krijgt ooit slaag van haar. Héél, héél langzaam verandert de kleine schuwe jongen. Hij ontdekt hier dat hij met andere mensen kan ‘praten’ .
Hij begrijpt ook, dat wanneer je met andere mensen omgaan wil, je naar hun lippen moet kijken; dat je dan een ander ook kunt begrijpen. Het gaat wel langzaam, maar Farai leert het toch! Zo kan hij tenslotte spreken én horen, hóren weliswaar alleen met zijn ogen.
Het wordt een vrolijk, blij kind.
Zijn naam betekent: ‘Ik verheug mij’.
Elke dag wordt hem ook van de Here Jezus verteld en dat het deze Jezus is, die hem dit nieuwe leven gebracht heeft. Een leven, waarin óók voor een doofstomme een plaats is.
Zo leert hij de Bijbelse geschiedenissen kennen en al gauw kan hij ze ook zélf vertellen. En dat doet hij toch zo graag!
Hij mag nu ‘s zondags met Missie mee naar de dorpjes waar de heidenen wonen en daar vertelt hij dan van de Here Jezus. Wij zouden het maar raar vinden, als wij die geschiedenissen zo zouden horen vertellen als hij dat doet.
Maar voor de mensen dáár is dat heel natuurlijk.
Zo vertelt hij eens de geschiedenis van de verloren zoon. Woor­delijk vertaald zegt hij het zo:

‘Lange tijd geleden was er een vader, die twee zonen had. De jongste zoon smeekte zijn vader om geld. Toen ging hij weg. Hij schreef niet aan zijn vader. Zijn vader had veel gehuild.
De zoon speelde met slechte mensen. Zijn geld gaf hij aan iedereen.
Later waren ook zijn kleren kapot. Hij zuchtte: ‘Brij’. (Dat is dikke maispap, volksvoedsel). Maar hij vond geen brij en leed honger. Toen heeft hij varkens gehoed. Hij dacht: Mijn vader had veel brij. Ik zal naar mijn vader gaan.
Hij stond op en ging naar zijn vader.
Zijn vader zag hem komen en liep hem tegemoet en omarmde hem.
Zijn vader was erg blij. Hij gaf hem nieuwe kleren en schoenen. Hij had hem alles vergeven.’

Weet je, als zijn volksgenoten hem zo horen vertellen, dan verbazen zij zich. Een doofstomme, die heeft leren spreken! Zoiets hebben ze nog nooit gehoord.
En als die God van wie die witte mensen vertellen, dat doen kan, dan willen zij méér van Hem weten.
De heidenen komen naar de kleine dove boodschapper luisteren en het eenvoudige Woord van God dat de jongen brengt, vindt ingang in hun harten. Zo komen velen tot geloof.
Farai heeft de Here Jezus lief. Hij wil ook dat anderen van Jezus horen en Hem liefhebben en weten dat Jezus ons onze zonden wil vergeven.

Op een dag vertelt Missie aan Farai en zijn vriendjes dat in het zendingsziekenhuis een hoofdman zwaar ziek ligt. Hij is heiden en zij vraagt de kinderen voor deze man te bidden dat Jezus ook zijn hart zal vernieuwen. Trouw bidden zij voor hem.
Als Missie op een dag de oude Wedza – zo heet hij – bezoekt, vertelt hij haar dat Farai en enkele vriendjes steeds bij hem komen en hem van Jezus vertellen.
Ja, zij dringen erop aan dat hij zijn hart aan Jezus geven zal. De hoofdman is daarom erg boos, want hij wil heiden blijven. Maar Farai geeft hem geen rust. Hij blijft maar komen en de oude Wedza kan het niet over zijn hart verkrijgen de vriendelijke dove jongen weg te sturen, hoewel hij hem ergert met zijn verhalen over Jezus. Op een dag krijgen Farai en zijn vrienden van Missie sinaasappelen. Die lust de jongen wel bijzonder graag. Dolblij gaat hij ermee weg. Zo snel hij kan, loopt hij naar het ziekenhuis, naar Wedza.
Wat daar toen gebeurde vertelt iemand later aan Missie.
Farai komt namelijk na enige tijd stralend van vreugde naar haar toe gerend. Hij is zo opgewonden dat zij hem eerst kalmeren moet” en dan zegt hij: ‘Missie, vandaag heeft Wedza gezegd dat hij Jezus liefheeft! Ik ben zo blij, Wedza heeft Jezus lief.’
Voor Missie is dit een ongelooflijk bericht. Zij is de vorige dag nog bij hem geweest en toen was zijn hart nog zo gesloten en hard. Zij gaat daarom zelf naar hem toe om te horen wat er gebeurd is.
Nu vertelt een verpleegster haar dat Farai gekomen is en aan Wedza opnieuw gevraagd heeft: ‘Wedza, wilt u vandaag niet zeggen dat u Jezus liefhebt?’
Wedza zei echter: ‘Neen’.
Farai gebruikte al zijn overredingskunst. Maar Wedza bleef toe­gesloten en afwijzend.
Tenslotte gebruikte hij zijn laatste wapen. Hij liet Wedza zijn sinaasappelen zien en vroeg of hij die graag lustte.
‘Ja’, antwoordde hij begerig. ‘Mag ik ze hebben?’
‘Neen’, zei Farai. ‘Die krijgt u pas als u zegt dat u Jezus liefhebt en dat uw hart Hem toebehoort.’ En omdat Wedza de sinaasappelen zo graag hebben wilde, zei hij de woorden: ‘ Goed, ik heb Jezus lief.’ Daarop gaf Farai hem zijn kostbare sinaasappelen.
In zijn hart was enkel vreugde want eindelijk had Wedza zich tot Jezus bekeerd. Dat is zelfs het grootste offer waard.
Maar hij besefte niet dat het slechts woorden waren, die niet uit het hart kwamen. Alleen de Here Jezus kan het hart van Wedza veranderen!

Ik denk toch dat God Zich die dag verheugde over Zijn kleine dove boodschapper. Farai is bereid offers te brengen voor de zaak van God. Hij deed wat Jezus bevolen had: ‘Gaat heen en verkondigt. . .’ Zijn offer bracht hij met vreugde, omdat hij geloofde dat dat oude koude hart nu Jezus toebehoorde.
Of die sinaasappelen Wedza werkelijk gesmaakt hebben? Ik weet het niet. Maar Farai was gelukkig omdat hij wat voor Jezus gedaan had.

Farai en de gouverneur

Nu wil ik nog een geschiedenis van Farai vertellen.
Misschien lijkt het iemand of het leven op een zendingspost erg saai is. Maar, hoewel een zendingspost meestal ver van de stad ligt, is er toch altijd wel wat te beleven. ‘Morgenster’, de zendingspost waar we het over hebben, ligt behoorlijk ver van de stad, midden tussen de prachtige bergen van Zuid-Rhodesië (Zimbabwe).
Daar is ook de school voor doofstommen. Dat is al bijna een kleine stad op zichzelf. Tussen de mooie oude lanen, tuinen en gebouwen kan je zelfs gemakkelijk verdwalen. Hier is het altijd erg druk. Vaak komen gasten van ver om alles te bekijken en twee maal was de moeder van de Engelse koningin op bezoek.
Op een dag meldt de gouverneur van Rhodesië zich aan.
De kinderen weten wel dat de gouverneur de plaatsvervanger van een koning is. In dit geval van de koningin van Engeland. Het is een grote gebeurtenis, die voorbereid moet worden.
Ook in de school voor doofstommen moeten de kinderen alles weten over het hoge bezoek. Missie vertelt de kinderen dat de ‘Koning’ komen zal, want daar wordt hij door de inboorlingen voor aangezien.
Met grote moeite en geduld leert zij de kinderen een welkomst­woord in de Engelse taal. Het is slechts één zin: ‘Goede dag, grote koning! ‘
U kunt zich voorstellen dat Farai gráág wat zou opzeggen voor de koning, maar ditmaal zal een ander kind het doen.
Eindelijk breekt de grote dag aan.
Alles is prachtig versierd. De kinderen hebben hun zondagse kleren aan. Zij zijn opgewonden en vol verwachting. Al héél vroeg in de morgen gaat Missie naar school om nog eenmaal alles na te lopen en verse bloemen neer te zetten. Tot haar verbazing zit Farai daar al. Hij is aan het schrijven. Hij is zó in zijn werk verdiept, dat hij haar helemaal niet opmerkt. Zij komt naar hem toe en vraagt wat hij schrijft.
Stralend vertelt hij haar: ‘Missie, ik schrijf de grote koning een brief. ‘
‘Maar dat kun je toch niet jongen’, is haar antwoord. Farai schrijft meteen weer door en zij heeft het veel te druk om verder aan dat schrijven aandacht te schenken.

Al gauw is het grote moment aangebroken.
Daar is de gouverneur!
Hij wordt feestelijk met koorzang ontvangen. Er worden rede­voeringen gehouden. . .
Daarna gaat hij alles bekijken: het ziekenhuis en de scholen. Het allerlaatst de doofstommenschool. De jongens begroeten hem zoals zij dat geleerd hebben.
De gouverneur heeft er plezier in dat deze kinderen hier zoveel leren. Met stralende gezichten kijken ze hem aan.

Opeens komt Farai naar voren.
Missie schrikt daar heel erg van. Vóór zij het verhinderen kan, neemt hij al een behoorlijk verkreukelde brief uit zijn broekzak. Met een gelukkig gezicht geeft hij hem aan de gouverneur. Deze opent hem en vraagt Missie hem te vertalen.
Opnieuw is het of haar hart stil blijft staan. Want wát is de inhoud van de brief?
Farai staat daar als een held naast de gouverneur en wacht.
Dit staat in de brief: ‘Ik, Farai, begroet de grote koning. Ik dank u dat u gekomen bent. Ik wil u zeggen dat ik hier erg gelukkig ben, want ik heb hier van de Here Jezus gehoord en ik weet nu ook dat Hij mij liefheeft. Dat is een groot geluk. Ik hoop dat u, grote koning, Jezus ook liefheeft, omdat hij ook voor uw zonden aan het kruis stierf. U moet Jezus ook altijd liefhebben. Ik groet u, Farai.’ De gouverneur is diep bewogen. Hij steekt de brief in zijn zak en geeft Farai een hand als dank.

Na een poosje komt er een brief met een kroon op de enveloppe voor Farai aan. De afzender is de gouverneur.
Hij heeft zelf de brief geschreven en hij bedankt Farai dat die hem de boodschap van de Here Jezus gebracht heeft.
De brief besluit met de woorden: ‘Verkondig Jezus verder in jouw leven aan alle mensen en je zult gezegend zijn en anderen zullen gezegend worden.’
‘Het zwakke der wereld heeft God uitverkoren. ‘ (1 Kor. 1: 27.)

Bron: Tot Eer van Zijn Naam door A.M. Pronk-Oudshoorn/Inge Helmig-Mosel, Amsterdam 1982
© A.M. Pronk-Oudshoorn. Putten