De ontwortelden
>>PDF<<
Het zout der aarde
Toen ik op de kansel stond, viel me een nog jong gezicht op: bleek, donkere oogranden, – het typerende gezicht van een mijnwerker. Ook op de volgende zondagen zag ik hem, – zelfs nu vergezeld door anderen. Dus sprak ik hem aan op een zondag na de kerkdienst. Ik vernam, dat hij uit het oosten afkomstig was, dat hij alleen in de wereld stond en nu in één van de grote kampementen huisde, waarin vele honderden mijnwerkers een soort van thuis gevonden hadden. “Bezoekt u me toch eens! M’n kameraden zouden daar ook blij mee zijn!”
Zo stond ik op een dag voor een reusachtig, afschuwelijk kaal, bakstenen gebouw, waarin zeshonderd jongemannen woonden. Achter het gebouw verrees de schachttoren van de mijn; verder zag men goed onderhouden volkstuintjes en onverzorgde huurkazernes.
Ik liep door het grote portaal. Uit een portiersloge riep me een norse stem toe, waar ik toch naar toe wilde. Hier kon niet iedereen gewoon binnen komen.
Een beetje geschrokken wilde ik uitleg geven, toen ik een klap op de schouder kreeg: “Waarachtig! Dat is dominee Busch! Nee maar, dat is toch geweldig, dat u eens naar ons omziet!”
Het bleek, dat de potige man de huisvader was. Toen ik hem te kennen gaf, dat ik hier een jonge mijnwerker wilde bezoeken, lachte hij wat verlegen en gaf zijn mening: “Het zijn ruwe jongens hier in huis. Ik geloof, dat u van alles kunt meemaken.”
De man had het bij het juiste eind. Ik beleefde “van alles”.
M’n vriend huisde in kamer 23. Toen ik de deur opende, herinnerde ik me de tijd, dat ik als jonge soldaat in een kazerne moest leven. Deze geur van verbruikte lucht, van zweet, kaas, sigaretten en voetlappen! In het midden een kolossale tafel. Rondom tegen de muren ijzeren kasten en veldbedden.
M’n vriend was een beetje verlegen, toen hij zo’n “burgerlijk” bezoek kreeg. En de andere jongemannen keken nieuwsgierig en wantrouwend op. Op dat moment schoot het als een flits door me heen, dat deze jonge mensen toch in een totaal andere wereld leefden dan ik. Hun leven was vanaf hun prilste jeugd een kazerneleven: arbeidsdienst, militair, oorlog, gevangenschap, mijnwerkerskamp! Ze wisten immers helemaal niet meer, wat een gezinsleven inhield. Ze hadden er geen idee van, hoe een leven eruit ziet, dat men zelf vorm geeft. En bovenal – alleen-zijn kenden ze niet! Ze waren zeker eigenlijk allemaal enorm eenzame mensen – eenzame mensen, die nooit alleen zijn!
Ik moest de schuchterheid doorbreken. Het gelukte. En spoedig zaten we in een gemoedelijk gesprek om de grote tafel.
“Nu, zeg me eens, hoe komt het, dat je m’n kerkdienst gevonden hebt?” vroeg ik m’n jonge vriend.
Zonder schroom antwoordde hij: “Ik was vroeger in Sleeswijk op een christelijke jongemannenvereniging. En daar heb ik besloten m’n leven aan de Here Jezus te geven. Toen ik naar Essen kwam, heb ik inlichtingen ingewonnen, waar men hier de boodschap over Jezus kon horen. En zo kwam ik bij u in de dienst.”
Nu was ik er werkelijk verbaasd over, dat niemand een spier vertrok. Wie de sfeer in zulke kamers kent, weet, dat de naam van Jezus telkens tegenspraak, spot en hoon oproept. Maar hier volgde niets van dat alles. Dat was verwonderlijk. Dus vroeg ik aan de anderen: “Ja, en wat zeggen jullie daar nu van?”
Een ogenblik lang was het heel stil. Toen vatte een lange jongeman moed: “Nu, dan zullen we dat eens rustig vertellen! In ’t begin hebben we ons vreselijk geërgerd, toen we hoorden, dat onze kameraad naar de kerk ging.
Daarvoor moest hij immers ook zo vroeg opstaan, zodat we steeds gestoord werden.”
“Ja, ja,” knikte één, “we hebben hem het leven zuur gemaakt. Daar kan vandaag immers rustig over gepraat worden. Ik heb steeds m’n laarzen naar hem gesmeten. Maar hij heeft zich er niet van laten weerhouden.”
“Integendeel!” viel een ander in. “Hij heeft ons steeds uitgenodigd om mee te gaan. Daar was natuurlijk helemaal geen sprake van. Maar – met Kerstmis – ’s morgens vroeg – toen zei hij, dat hij naar de kerstnachtdienst ging. En – ja – weet u, Kerstmis is immers iets bijzonders. Kortom, toen gingen we allemaal mee.”
Ik verbaasde me.
“En sindsdien word je met rust gelaten?” vroeg ik m’n jonge vriend.
Toen straalde z’n gezicht onuitsprekelijk: “Nu gaan ze immers mee!” zei hij vrolijk. En al die ruwe jongemannen keken er verlegen van, alsof het ergste misdrijf aan ’t licht was gekomen.
Ik keek echter m’n vriend aan. En door m’n gedachten schoot het woord van Jezus: “Gij zijt het zout der aarde! Gij zijt het licht der wereld! Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven.”
Een verontrustende vraag
Zo gauw, als ik me had gedacht, kwam ik niet weg: “U moet ook eens onze kameraden naast ons bezoeken!”
Men bracht mij naar de naburige kamer – en liet me alleen. Ik moest glimlachen: “De jongemannen kenden hun makkers. En ze waren wel benieuwd naar wat die van het bezoek van een dominee zouden zeggen. Maar het leek hen toch geraden hem de zaak alleen te laten uitvechten.
Daar stond ik nu in een grote zaal, die door zestien jongemannen bewoond werd. Eén lepelde aan tafel z’n soep naar binnen. Een ander maakte zich juist klaar om uit te gaan. (“Een keer een film pakken!”), een derde lag op bed en vertelde vieze moppen…. Kortom, allemaal waren ze bezig, zo bezig, dat ze slechts even opkeken, toen ik de kamer binnenkwam. En toen ging iedereen weer verder, alsof ik helemaal niet aanwezig was.
Een onbehaaglijke situatie! Hier moest een eind aan gemaakt worden. “Goeie dag, mannen!” roep ik met alle hartelijke openhartigheid, die me maar op de één of ander manier ter beschikking staat.. Maar m’n goed gemeende groet blijft volledig zonder effect. De jongeman, die uit het etensblik z’n soep eet, kijkt onbeschrijflijk bedaard op en – eet verder. Die aan het raam, die zich net een sigaret draait, heeft blijkbaar sowieso niets gehoord…..
Het lijkt me – ja, hoe zal ik het zeggen? – zo moet een handelsreiziger in wijn zich voelen, die bij vergissing een geheelonthoudersvereniging een Duitse champagne aangeboden heeft.
Nu wordt het me al te gek. Ik besluit vlug tegenover de soepeter te gaan zitten: “Waar kom je vandaan?”
“Noord-Sleeswijk!”
“En je familie?”
“Allemaal omgekomen!” Het gesprek is afgelopen.
Ik draai me om naar een tweede: “En waar kom jij oorspronkelijk vandaan?”
“Oost-Pruisen!”
“Heb je nog familie?”
“M’n moeder leeft in de Oostzône!”
Ik vraag een derde: “Waar kom jij vandaan?”
“Ik kom uit Beieren. Mijn ouders zijn gescheiden. Nou, die zijn blij, dat ze me kwijt zijn!” Iedereen lacht.
Hoe oud ben jij dan?” vraag ik.
“Achttien!”
Op de achtergrond roept iemand: “Dat is onze jongste. Onze lieve kleine!”
Ik draai me om naar de man op de achtergrond: “Waar kom jij oorspronkelijk vandaan?”
“Ik?! Ik ben ‘em met m’n vader uit de Oostzône gesmeerd. Nu verhongert hij langzaam in Hagen.”
Het is zenuwslopend hoe hier met een onuitsprekelijke onverschilligheid de schokkendste lotgevallen meegedeeld worden.
Dan komt de jongeman, die op z’n bed ligt, overeind: “Hoort u eens, u vraagt wel graag mensen uit, hè?” Spot en bedreiging liggen er in zijn stem. Nu moet ik zien door te breken.
“Ja,” antwoord ik. “Helemaal gelijk! Ik vraag de mensen uit. Heb je wel eens van het Gallup-instituut gehoord?”
Ze zijn op de hoogte: “Dat is toch zo’n enquête-onderneming in Amerika?”
“Precies!” ga ik door. “Zoiets dergelijks ben ik ook. Ik heb overigens slechts één enkele vraag. Wat ik tot nu toe gevraagd heb, was niet het wezenlijke.”
“Nu dan, begint u maar!” zegt de eter gemoedelijk en zet z’n pan opzij. Hij is klaar en steekt een sigaret aan. Ik kijk hem strak aan: “Mijn vraag luidt: Ben je, wie je zou moeten zijn?”
Hij is verbaasd. Hij wordt verlegen. Tenslotte zegt hij geërgerd: “Ik ben, zoals ik ben!”
Ik lach: “Zie je, je hebt de moed niet om m’n vraag te beantwoorden.”
Hij stuift op: “Hoezo? Natuurlijk heb ik moed!”
“Nu, dan antwoord je me toch?: Ben jij, wie je zou moeten zijn?”
Hij kijkt wanhopig om zich heen. Dan stoot hij uit: “Dat is geen mens!”
Ik houd m’n gesprekspartner vast: “Je ontwijkt alweer! Ik heb niet naar alle mensen gevraagd. Ik vraag jou: Ben jij, wie je zou moeten zijn?”
Een ogenblik stilte. Dan zegt hij eerlijk: “Nee!”
Ik kijk naar een tweede: “Ben jij dan, wie je zou moeten zijn?”
Die probeert helemaal geen uitvlucht te maken: “Nee!”
Er hangt opeens een onheilspellende spanning in de lucht, wanneer ik nu de één na de ander vraag: “En jij?”
Monotoon en eerlijk klinkt het iedere keer: “Nee, ik ben niet wie ik zou moeten zijn!”
Als een onbestemde druk ligt het op ons, als ik iedereen bij langs ben geweest.
“Mijne heren,” zeg ik, “dan moeten jullie me nog een tweede vraag toestaan! Waarom veranderen jullie je niet?”
Deze vraag maakt opeens allen levend. Die op het bed springt op en roept: “Lieve help! Ja. Waarom veranderen we ons niet? Daar heb ik nog nooit over nagedacht! Ik heb altijd geweten dat het nodig was!”
Eén geeft het niet op en zit me dicht op de huid: “Nu, leeft u alstublieft eens in zulke omstandigheden! En dan zegt u, dat men zich moet veranderen! Alleen de omstandigheden hebben de schuld van alles!”
Ik maak een afwerend gebaar: “Dat is onzin! Ik ken veel mensen, die in uitstekende, economische en sociale omstandigheden leven en die zich toch niet veranderen, ofschoon het erg nodig zou zijn. Nee! Daar ligt het niet aan!”
Dat was hen duidelijk. Het werd weer heel stil. Die op het bed – hij was er weer bij gaan liggen – mompelt alleen: “Waarom veranderen we ons niet?”
“Ik zal het jullie zeggen,” antwoord ik op zijn zachte vraag. “Omdat jullie het niet kunnen. Niemand kan toch vanuit z’n eigen wezen zichzelf veranderen!”
Weer wordt het levendig. Allen praten ze door elkaar: “Daar zie je het nou! Waarom maakt u ons dan eerst gek!”
– “Duidelijk, zo is het!”
Nog een keer moet ik me stilte verschaffen: “Ik ben nog niet klaar! Nu wil ik jullie een tip geven. Hebben jullie wel eens van Jezus gehoord?”
Verlegen en verbaasd gemompel: “Natuurlijk!”
Hebben jullie er wel eens aan gedacht, dat Jezus iets voor een mijnwerkerstehuis kan betekenen?”
Gelach en hoofdschudden.
Ronduit geschrokken zijn ze echter, wanneer ik het uitroep: “Dan vergissen jullie je geweldig! Jezus kan iets voor jullie betekenen. Want juist deze Jezus heeft gezegd: “Zie, Ik maak alles nieuw! Hij is voor jullie aan ’t kruis gestorven, opdat jullie anders en helemaal nieuw kunnen worden! Zo! Beginnen jullie alstublieft in deze richting te zoeken! En nu moet ik gaan!”
Toen ik de deur achter me dichttrok, begon er in de kamer een heftig gesprek.
“Hoe weet u?”
De volgende zaal is klein. Slechts drie man vind ik hier. Eén zit aan tafel en leest. Een tweede, die zich al gauw als een Berlijner ontpopt, scheert zich. De derde bakt zich een kotelet.
“Goedendag,” begin ik direct dapper. “Ik ben de evangelische jeugdpredikant. Omdat ik zojuist één van jullie kameraden heb bezocht, zou ik jullie ook wel even willen begroeten!”
De Berlijner grijnst. Terwijl hij zijn baard scheert, verklaart hij spottend: “Ik hoor steeds dominees! Ongevraagd!!”
“Wat een snoever,” denk ik en reageer: “Ik hoor steeds ‘ongevraagd’. Wat is er ongevraagd?”
Dan kijkt hij me recht in ’t gezicht en zegt lachend: “Er wordt niet om God gevraagd. Daarvoor interesseren we ons niet! Nu bent u in ieder geval op de hoogte!”
Ik loop rood aan van woede: “Man!” bulder ik tegen hem, “dat is immers niet de vraag, of jij je voor God interesseert. Veel meer is het de vraag, of de heilige, levende God zich voor zo’n onbetrouwbare kerel interesseert, zoals jij er één bent………..!”
Op dit moment grijpt me zelf het wonder van het evangelie aan, zodat ik er aan toevoeg: “…en stel je eens voor: Hij doet het! Het is wonderbaarlijk, maar waar: God interesseert zich voor jou!”
Dan gebeurt er iets verbazingswekkends: Hij heeft opeens ook gemerkt, dat dit een onbegrijpelijk iets is. Dus laat hij z’n scheerapparaat zakken en zegt vol verwondering: “Hoe zou je dat kunnen weten? Voor mij heeft zich tot nu toe nog niemand geïnteresseerd!”
Nu kan ik eenvoudig niet anders – ik zeg hem dat grote Woord uit de bijbel: “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.”
En dan weet ik, dat hier nu alles gezegd is, wat er te zeggen valt. Daarom geef ik hem de hand: “Dat wilde ik jullie alleen vertellen. Tot ziens!” Ik ga.
In de volgende kamer heb ik nauwelijks “Goeden dag” gezegd, of daar stormen de drie naar binnen, de Berlijner voorop:
“Man! Daarover moeten we meer horen!”
En voordat de kamerbewoners echt weten, wat er eigenlijk aan de hand is, zitten we aan tafel en ik getuig van Jezus als de Heiland en de Zoon van God.
De nood.
Er waren natuurlijk veel kamers, waar niets bijzonders gebeurde, waar men mij gelaten begroette en verveeld liet gaan. En toch – dat is nu verkeerd gezegd: het is steeds een gebeurtenis, wanneer de naam van de Here genoemd wordt – ook als we geen effect of sporen zien. Maar van één kamer moet ik nog verslag doen. Daar werd het bijzonder goed.
Het begon echter helemaal niet mooi. Toen ik de kleine driemanskamer binnenging, werd me de adem benomen. De hele muur was behangen met ordinaire, schunnige afbeeldingen. Die had men klaarblijkelijk uit tijdschriften en “fotobladen” geknipt en met punaises aan de wand bevestigd.
Ik bracht geen woord uit. Zo bleef ik bij de deur staan en keek geschrokken naar de wonderlijke versiering. Lang zwijgen!
“Dat bevalt u niet?” vroeg er tenslotte één brutaal.
“Nu, dat is een kwestie van smaak!” antwoordde ik. “In ieder geval zou ik m’n kamer anders aankleden.”
Weer zwijgen.
“Daar is toch niets mis mee!” merkte iemand terloops op. M’n blik viel op de drie jonge knapen. Wat hadden ze al van alles beleefd! Een oneindig medelijden kwam over me: “Ik geloof, dat de foto’s ervan spreken, dat hier een nood ligt. Ja , het is een grote nood, wanneer men met zichzelf overhoop ligt. Maar – men hangt de documenten van z’n nood toch niet aan de muur!! Men spreekt er misschien met een goede vriend over! Maar – aan de muur hangen…!”
Zwijgen!
En opeens stond er één langzaam op. Hij liep op de dichtstbijzijnde foto toe en begon die eraf te halen. De beide anderen keken zonder tegen te spreken toe, hoe hij de punaises uit de wand trok en foto na foto naar beneden haalde. Het duurde lang. En daarbij viel geen woord.
Toen was de muur leeg. Het was als een verademing. Nu was de weg vrij voor een gesprek. We gingen bij elkaar zitten en spraken als broers onder elkaar. Ja, als broers. Want het was ons, alsof we veel met elkaar hadden beleefd.
Bron: Mann muß doch darúber sprechen, Wilhelm Busch Uitgeverij Gütersloher Verlagshaus, Gütersloh, Duitsland.
© Copyright vertaling 2018 St. Exodusgemeeente.