De hang-kansel
>>PDF<<
Gisteren heb ik met de architect over mijn kansel gesproken. Onze kerkruimte moet verbouwd worden. En toen vroeg de architect, hoe men dan nu de kansel moest neerzetten.
Hoe gedachten gaan dwalen. – Op de terugweg trokken opeens al die vele kansels aan m’n geest voorbij, waarop ik het heerlijke evangelie mocht verkondigen.
Toen schoot me ook m’n wonderlijke hang-kansel te binnen. Ik was destijds – wel, in de winter van 1940 – weer eens een gevangene van de “Geheime Staatspolitie”vanwege een feestelijke prediking, die ik in een grote industriestad had gehouden. En nu zat ik zo triest in m’n ijskoude cel.
Ach wat! Cel! Men had eenvoudig in de grote kelder van het hoofdbureau van politie enige vertrekken ingericht voor bijzondere gevallen.
Het was verschrikkelijk daar beneden. Het was de hel! De smerige muren! De sombere donkere kleur! En bovenal – de stemming! Men hoorde af en toe het dichtknallen van ijzeren deuren, het schelden van de beambten of het vloeken uit de aangrenzende cellen.
Maar toen – direct de eerste avond – kwam het mooie. We hadden ons eten gekregen, de beambten hadden nog een keer alle cellen gecontroleerd. Daarna had men gehoord, hoe ze met hun harde spijkerschoenen de lange gang door waren gegaan. Men had gehoord hoe de grote traliedeur van ons keldergedeelte afgesloten werd -, toen werd het stil. Toen lag een lange, lange, slapeloze nacht voor ons op de koude, harde, houten brits.
Daar, wat was dat? Daar sprak toch iemand? Ik schrok op. Maar – ik was toch alleen! Wat was dat? – Weer hoorde ik een mannenstem . . . Hij sprak fluisterend, maar zo duidelijk was hij te horen als was er een man in m’n cel.
“Nieuwe! Hé! Nieuwe!” riep de stem. Vermoedelijk werd ik bedoeld. Want ik was hier een “nieuwe”.
“Ja!”antwoordde ik onwillekeurig. Maar dat hoorde de vreemde blijkbaar niet. Want hij riep steeds weer: “Hé nieuwe!” en tenslotte: “Klim bij het venster omhoog en fluister voor het raam naar buiten! Dan kunnen we met elkaar praten!”
Ik schoof het kleine tafeltje onder het venster, klom op de kruk, daarna op de tafel. Als ik nu met de armen omhoog reikte, kon ik bij het hooggelegen tralievenster komen.
Ik trok me omhoog . . . Ja, dat is allemaal heel eenvoudig gezegd. Maar ik ben nu eenmaal geen grote turner. Dus kostte de zaak wel wat moeite. Maar het gelukte. En zo kwam ik achter het vrolijke geheim van deze droefgeestige gevangenis: De vensters zaten op de hoogte van de grond. En op heel korte afstand van onze vensters verrees een hoge muur. Wanneer men nu tegen deze muur sprak, werd dat in alle cellen goed gehoord. Er bestaan immers van die bijzondere akoestische verschijnselen.
Eén of andere gevangene had dat eens een keer ontdekt. En nu werd het geheim van de één aan de ander doorgegeven.
Daar hing ik dus nu met bungelende benen en leerde mijn lotgenoten kennen. Wat was dat een bont gezelschap! Zwendelaars en oplichters, zigeuners en Joden, politieke verdachten en zelfs een prostitué, schuldigen en onschuldigen, ouden en jongen. Ik was geschokt door deze blik achter de coulissen van het leven. Al gauw werd duidelijk: Er was één ding, dat ons allen verbond en verenigde. Dat was de zeer grote angst en vertwijfeling. We waren allen “in de handen van mensen” gevallen. En zelfs de bijbel zegt, dat dit het ergste is.
Onze conversatie was natuurlijk heel saai. Want lang kon men zich niet zo vrij zwevend vasthouden. Men moest steeds weer loslaten en nieuwe kracht verzamelen.
Zo stond ik weer eens op m’n tafeltje – ademloos en hijgend. Een oude man vertelde net met klagende stem, dat hij nu al twee jaar in deze kelder zat – , de brutale vrouw maakte er godslasterlijke opmerkingen tussendoor; toen – ja, toen ging me opeens een heel groot licht op: Dit zijn hier de vermoeiden en belasten, de tollenaren en zondaren, van wie de Here Jezus steeds had gesproken! Je bent daarom hier naar toe geleid, om deze ellendigen het evangelie te vertellen!
Maar – wat zou er gebeuren, wanneer ik daarmee begon? Zou er niet een hoongelach uit de hel beginnen? En verder – ik kon immers elke keer geen lange uitleg geven. Na amper één minuut moest men de tralies loslaten, omdat de handen als vuur brandden.
Het was opeens, alsof alle hier aanwezige demonen – en hier was immers de voorhof van de hel – me ’t afraadden. Maar – God riep. Dus trok ik me weer omhoog en zei tijdens een gesprekspauze: “Nu zal ik jullie een heerlijk Woord van God zeggen. Hoor!” En toen fluisterde ik tegen de muur: “Alzo lief heeft God de wereld – deze wereld!! gehad, dat . . .”
Nauwelijks had ik “God” gezegd, of daar sprong de brutale vrouw met een godslasterlijke vloek ertussen. Maar al gauw vielen de anderen haar in de rede: “Wees rustig, Frieda!” En toen klonk het: “Ga nu verder!” Toen zei ik het evangelie: “Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.” Ik voegde er nog een paar woorden aan toe over het buitengewone erbarmen van Jezus – daarna liet ik me vallen.
Er volgde een grote stilte. Niemand zei meer iets. Ze zaten in hun donkere cellen en – Jezus was bij hen gekomen – in hun vertwijfeling, in hun schuld, in hun goddeloosheid, in hun nacht. –
Nu had ik m’n “hang-kansel”. Iedere avond, wanneer het algemene gesprek ten einde liep, hield ik m’n “meer-als-korte-prediking”. Daar hing ik – zelf een uitgestotene – bespottelijk als een slingeraap aan de tralies. Maar m’n hart was vrolijk.
Ik zag geen van m’n toehoorders. Ik zag slechts onduidelijk die verschrikkelijke muur. Maar men bespeurde gewoonweg het gespannen luisteren. Ook Frieda zei geen woord meer.
Weet u, wat mijzelf het meest trof bij deze zeldzame verkondiging? Hoe dieper men met het evangelie afdaalt in de afgrond van de mensen, des te helderder straalt de boodschap van het erbarmen van de Here Jezus.
Bron: Variationen über ein Thema, Wilhelm Busch Uitgeverij Gütersloher Verlagshaus, Gütersloh, Duitsland.
© Copyright vertaling 2018 Stichting Exodusgemeente.