Selecteer een pagina

De dopelingen

>>PDF<<       

Het volgende artikel werd door C.H. Spurgeon als een Aanhangsel toegevoegd aan de door hem opnieuw gepubliceerde editie van “Body of Divinity”(Dogmatiek) van Thomas Watson, een Puriteinse pedobaptist(voorstander van de kinderdoop). In dit artikel corrigeert Spurgeon Watsons doopvisie.

A A N H A N G S E L  O V E R  D E  D O O P

Wij twijfelen er niet aan, dat de doop onderdompeling betekent. Dit wordt duidelijk uit het gehele Griekse taalgebruik van de termen, die door de Geest der inspiratie gekozen zijn om deze handeling aan te duiden. Er wordt erkend door bijna elke geleerde pedobaptist, dat tot het einde van de tijd van Christus het woord baptizo geen andere betekenis had. Het vereiste, dat “het element het object omsloot.” Ook geeft het gebruik van dit woord door heidense en christelijke Grieken in de eeuwen, die onmiddellijk op de apostolische tijd volgden,  geen aanleiding tot de gedachte van een veranderde betekenis, die door geïnspireerde schrijvers overgenomen werd, zoals sommigen zich tevergeefs inbeelden. Iedereen, die deze verandering van betekenis in de geïnspireerde Schrift verdedigt, is gehouden om te bewijzen, dat, in één of meer gevallen, het woord van Godswege in een andere betekenis is gebruikt, waarbij de eerste betekenis (onderdompeling) zeker niet meer opgaat. Zo’n geval doet zich niet voor. Volgens de verklaring van pedobaptisten was de onderdompeling van “bekers, kannen en koperwerk,” ja, van bedden, een Joodse gewoonte tot zuivering of reiniging van ceremoniële verontreiniging. Dus vond er een onderdompeling plaats bij het terugkeren van de markt of uit een menigte en bij velen dikwijls voor het eten. Volgens de verklaring van pedobaptisten bewijzen de feiten, dat de rijke Farizeeër, die verwachtte dat onze Heiland zich zou onderdompelen voor het eten, ruime voorzieningen voor onderdompeling gehad zou kunnen hebben en dat het klimaat, de kleding en de gewoontes van de Syrische Joden hen steeds in staat stelden tot de praktijk van de onderdompeling zonder ongepastheid of lichamelijk nadeel. Dientengevolge bewijst de vermelding van de grote aantallen, die door Johannes of door de discipelen gedoopt werden en het niet vermelden van òf en hoe ze van kleding verwisselden, niets tegen onderdompeling. Het baden in de Jordaan, dat nu jaarlijks en vaker plaatsvindt, bewijst haar huidige geschiktheid voor onderdompeling; ook kan de gedachte, dat een rivier, die honderden mijlen lang is, te diep of te ondiep voor onderdompeling zou zijn, niet met redelijke argumenten verdedigd worden. Vele pedobaptisten en anderen erkennen, dat er voldoende water en baden in Jeruzalem, Samaria en Damascus aanwezig waren voor de onderdompeling van degenen, van wie de doop in het Woord van God is opgetekend. De doop van Israël in de wolk en in de zee en de doop met de Geest door Christus zijn geen letterlijke onderdompelingen in water. De kinderen van Israël werden gezamenlijk door de zee en de wolk bedekt. Dat de discipelen, wat betreft hun lichamen op de Pinksterdag niet werden omgeven door het symbolische vuur, is geen afdoend bewijs, terwijl allen toegeven, dat hun zielen als het ware ondergedompeld werden in de Geest van God. De vervulling van een voorspelde en overvloedige uitstorting kan dus een onderdompeling inhouden van zowel het lichaam als de ziel, of iets anders, wat met geen ander woord beter aangeduid kan worden. Een voorspelling van het sprenkelen van water of het uitstorten van de Geest door God op mensen, is geen bewijs, dat het woord, hetwelk in het Nieuwe Testament de van Godswege bevolen handeling van mens tot mens beschrijft, òf besprenkelen, òf gieten, òf onderdompelen is. Van de uitdrukking van Petrus: “Zou iemand het water kunnen weren?” kan niet bewezen worden, dat het iets meer betekent dan: “Zou iemand de doop kunnen weren?” Ook kunnen zij, die respect voor de waarheid hebben, niet beweren dat er in de gevangenis te Filippi geen bad aanwezig was, zoals in andere Oosterse gevangenissen. Het feit, dat de Griekse woorden baptizo, baptisma en baptismos geen betekenisverandering ondergingen tijdens hun gebruik door de geïnspireerde schrijvers, wordt bewezen door de volgende uitdrukkingen: Johannes doopte “in de Jordaan”, en “te Aenon bij Salim, omdat daar veel water was“. Filippus en de kamerling daalden beiden af “in het water“. Nadat Filippus de kamerling had gedoopt, kwamen ze “uit het water”. Wij zijn begraven met Christus “door de doop” en “in de doop”, waarin wij ook “zijn opgewekt met Hem”. Als de woorden begraven en opgewekt hier figuurlijk worden gebruikt, dan is er een zinspeling op het letterlijke onderdompelen en opkomen, dat plaatsgevonden had. Dat het overweldigende lijden van Christus en zijn apostelen een doop wordt genoemd, is in overeenstemming met het feit, dat het een onderdompeling is. Het gangbare en voor de hand liggende gebruik van een woord, dat onderdompelen betekent en het duidelijke onderscheid van dit woord met besprenkelen of gieten zou noodzakelijkerwijs zijn verandering van de ene in de andere betekenis voorkomen. Ook betekent het niet, zoals sommigen hebben verdedigd, het gebruik van een vloeistof “op welke wijze dan ook”.

Als geïnspireerde schrijvers het Griekse woord in een andere betekenis hadden gebruikt, dan zou zeker de handelwijze onder de christenen van de vroegste periode dit hebben versterkt. Maar noch de Griekse christenen, die verondersteld worden het best hun eigen taal te begrijpen, noch de Latijnse christenen, noch de christenen uit onbeschaafde heidense volkeren bieden enige ondersteuning door middel van een Goddelijke of een andere volmacht aan een veronderstelde betekenisverandering van baptizo en de ervan afgeleide woorden. Ook geeft de Joodse proselietendoop, òf die nu voor, òf, zoals vele vooraanstaande pedobaptisten geloven, na de apostolische tijd opkwam, niet de geringste steun voor een andere betekenis van de doop dan een onderdompeling. De eerste opgetekende afwijking van de onderdompeling als doop is een erkende afwijking – een erkende onvolmaaktheid – die, zo werd geloofd, Gods genade en een speciale noodsituatie vereiste voor de toepassing ervan. Dit vond ongeveer in het midden van de derde eeuw plaats. Men geloofde toen, dat de doop een vereiste was om de zekerheid van de redding te hebben. Een stervend mens kon misschien niet gedoopt worden. Er werd in zulke gevallen een vervanging voor de doop toegelaten, met toegestane afwijkingen, als het leven gespaard moest blijven. Dit heeft men gaandeweg laten doorgaan voor doop, als de zaak, die God eist, of als al datgene, wat Hij van iemand vraagt! En omdat het zo’n beproeving is om één keer ondergedompeld te worden ter wille van Christus, vooral in deze koude en noordelijke streken, worden het gemak en de fatsoenlijkheid van het besprenkelen hoog geprezen. Door sommigen, die over de onderdompeling spreken, alsof het niet gedaan zou kunnen worden zonder de regels van fatsoen te breken, wordt er verdedigd dat de onderdompeling slechts één van de handelingen is, die liggen opgesloten in het van Godswege gekozen woord, als “het dopen” wordt bevolen.

Het idee van een niet te vermijden onbehoorlijkheid bij de “ene onderdompeling” of van gevaar, tenzij dan bij lichamelijk lijden of onder speciale omstandigheden en de dooppraktijk van ons eigen land en andere landen, is een voortdurende  en luide aanklacht. Wanneer gevaar of onbekwaamheid een echte hindernis zijn, dan geloven we, dat God het niet eist, maar Hij keurt onder die omstandigheden zeker geen vervanging goed. Er is ook geen zwakkere uitvlucht denkbaar dan dat het besprenkelen of gieten van een beetje water op het gezicht echt iemand dopen is. Hoe groot of klein ook het belang is, dat wij aan de doop toekennen, wij zijn verplicht bij de toepassing ervan ons te houden aan wat God bevolen heeft. Als een knecht van een aardse meester zijn eigen zin zou doen, in plaats van de opdrachten van zijn meester uit te voeren, dan zou dat een belediging zijn, die niemand duldde. Het voorwendsel om te besprenkelen en te begieten, n.l. dat zij niet verboden zijn, is een lastering van wat God heeft opgedragen, door een menselijke uitvinding te kiezen en daarbij een Goddelijke opdracht naast zich neer te leggen. Als God oneindig is in wijsheid en liefde, dan is het verstandig van ons en tot ons voordeel om ons strikt aan zijn voorschriften te houden. “Want dit is de liefde Gods, dat wij zijn geboden bewaren. En zijn geboden zijn niet zwaar.”

Met de vraag wie dopeling is, zullen we ons langer bezig moeten houden. Ook ontkomen wij er niet aan zo nu en dan te verwijzen naar de dwalende beweringen van onze achtenswaardige schrijver. (Thomas Watson dus . Vert.) Slechts uit het Nieuwe Testament kunnen wij opmaken, welke mensen met Gods toestemming de christelijke doop mogen ondergaan. De opdracht van Christus, zoals die bevestigd wordt voor wat betreft de betekenis door voorafgaande en vooral door de erop volgende toepassing en door elke verwijzing naar deze verordening in het Woord van God, is “de wet” en “het getuigenis”. Een poging om de rechtmatige dopelingen te vinden uit Gods Woord én de Joodse proselietendoop, is een imitatie van het paapse beroep op de Schrift en de traditie. Bovendien weet niemand op de hele wereld of de proselietendoop in de apostolische tijd bestond, terwijl iedereen kan weten, dat zijn oorsprong “uit de mensen” is, niet “uit de hemel” en dat de Bijbel alleen het richtsnoer van de mens is in geloof en leven. Wij aanvaarden elke gewettigde conclusie uit elk deel van de Heilige Schrift.

Wij stellen dat slechts zij de christelijke doop mogen ondergaan, die in Christus geloven, die volgelingen van Christus, discipelen van Christus zijn geworden, of, daar wij geen toegang tot het hart hebben en daartoe ook niet gerechtigd zijn, zij, die een geloofwaardige belijdenis van hun geloof in Christus afleggen. Wij geloven, dat dit wordt geleerd in de opdracht van God: “Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb.” Dit wordt bevestigd door de weergave: “Gaat heen in de gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping. Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden.” Wij achten de eerste bijbelplaats voldoende, onafhankelijk van de laatste, op welke wij in deze controversie geen nadruk leggen, daar we weten, dat het in sommige handschriften ontbreekt, ondanks het feit, dat we, samen met bijna al onze tegenstanders, geloven dat het behoort tot het geïnspireerde Woord. Het eerst geciteerde gedeelte, de opdracht van Christus als leidraad voor zijn discipelen “tot aan het einde der wereld” zegt: eerst tot discipel maken, dan dopen en dan leren alles te onderhouden. Dit is de betekenis, die wij verdedigen vanuit de hele opdracht, vanuit wat de discipelen van te voren hadden meegemaakt en gedaan, vanuit hun erop volgende handelwijze en vanuit elke verwijzing naar de doop in hun geschriften.

Bij het verstaan van dit gedeelte, waar we de meest precieze volgorde van alle bijbelgedeelten mogen verwachten, moeten wij begrijpen, dat het de wil van Christus is dat wij eerst discipelen maken, dan dopen enz. Bij het maken van discipelen zijn overdracht en aanvaarding van de waarheid, het onderwijs en het ontvangen van het goede nieuws, vereisten. Hierna en na de doop dient het onderwijs niet op te houden, want er staat: “..leert hen onderhouden al wat Ik u geboden heb.” Ook bevindt er zich niets in deze tekst, dat om een andere interpretatie vraagt. Er is weliswaar gezegd, dat “hen” na “doopt” “al de volken” tot antecedent heeft, dat discipelen maken en dopen dezelfde omvang hebben en zo op dezelfde personen slaan, ja, elk individu in al de volken, maar dat het al de volken tot discipel maken ook inhoudt het tot discipel maken van zuigelingen, ligt niet meer voor de hand dan dat de zuigelingen er bij in gesloten zijn, wanneer ons geleerd wordt, dat al de volken onze Verlosser zullen prijzen, of wanneer Hij voorspelt: “Gij zult door alle volken gehaat worden.” Ook is het antecedent, zoals beweerd wordt, niet een grammaticaal vereiste, hoewel het wel grammaticaal toelaatbaar is. Eveneens “is het duidelijk” door een onderzoek hiernaar in het Nieuwe Testament, “dat de geïnspireerde schrijvers, de een meer, de ander minder, de persoonlijke voornaamwoorden niet zo overdreven exact gebruiken” . Er wordt echter gesteld, en wel door sommigen, die de onderdompeling als ongeriefelijk en gevaarlijk afkeuren, dat de opdracht leert, dat we discipelen moeten maken door te dopen en te leren, daar deze twee tegenwoordige deelwoorden (“dopende” en “lerende” in de grondtekst en de King James Version, waaraan Spurgeon refereert. Vert.) volgen op het bevel om discipelen te maken. Het tot uitvoer brengen van het tot discipel maken zou hierin opgesloten zijn en daarom noodzakelijkerwijs een gelijktijdige handeling inhouden. Echter, het woord “door” staat evenmin in Christus’ woorden dan de woorden “eerst” en “vervolgens”. Hoewel het woord “door” dikwijls aan zulke zinnen toegevoegd kan worden zonder de betekenis  onduidelijk te maken of te veranderen, kan het ook dikwijls niet toegevoegd worden, daar het een overduidelijke verdraaiing veroorzaakt van de bedoeling van een schrijver. Niemand zal er aan twijfelen bij het lezen van: “Hij sprak, zeggende,” enz of: “Zij riepen, zeggende,” enz., dat het spreken of het roepen gerealiseerd wordt door het zeggen, maar wanneer wij lezen: “De mannen verbaasden zich, zeggende” (Mattheüs 8:27), twijfelt er dan iemand aan, dat het verbazen aan het zeggen voorafging en het veroorzaakte en dat het verbazen niet werd gerealiseerd door het zeggen? Toen onze Heiland zei: “Leen, niet hopende op vergelding” (Lukas 6:35), bedoelde Hij toen, dat het lenen gerealiseerd zou worden door niet op vergelding te hopen? Wanneer we lezen: “Toen kwam er tot Hem een mens, vallende voor Hem op de knieën”(Mattheüs 17:14), begrijpen wij dat dan, alsof het komen tot Christus gerealiseerd werd door het knielen, of dat het knielen gelijktijdig was met het komen? Geen enkele regel vereist deze absurditeit. Een duizendtal voorbeelden van zo’n constructie in onze eigen taal en in het Grieks zou aangevoerd kunnen worden om de noodzakelijkheid van het zo opvatten van Christus’ woorden te weerleggen. Bovendien zouden zuigelingen, als “door” voor de deelwoorden “dopende” en “lerende” gezet kon worden, buitengesloten worden, daar ze niet onderwezen kunnen worden, of, als het toegevoegd wordt, omdat in hen het eerste deel van het tot-discipel-maken gevonden wordt, dan moet daar mee doorgegaan worden als het dopen en het leren terzelfdertijd plaatsvinden als het tot-discipel-maken, totdat het dopen en het leren gezamenlijk het tot-discipel-maken hebben gerealiseerd. Als het dopen zou beginnen, zodra het gelegen komt na de geboorte, dan stellen wij, dat dat een vervolg zou moeten hebben, totdat Christus in hen “de hoop der heerlijkheid” zou worden, totdat zij gelovigen in Christus werden of een geloofwaardige belijdenis van dit geloof hadden afgelegd. Iedere regel, die het deelwoord “dopende” zou verbinden met het werkwoord “tot-discipel-maken” en  de realisatie van het tot-discipel-maken en er eveneens een gelijktijdige handeling van maakt, die zou ook het deelwoord “lerende” hierin mee moeten nemen. Er is geen gerespecteerde pedobaptistische commentator of polemist, die wij ons herinneren, die niet de doop in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, de doop in Christus of in Mozes interpreteert als zijnde verbonden met een belijdenis en toewijding. Deze interpretatie sluit noodzakelijkerwijs kinderen uit. Dr. Martensen zegt dat “de doop, als een menselijke ceremonie, een daad van belijdenis is, waardoor iemand wordt toegelaten tot de gemeente van Christus”; dat “de sacramenten, als handelingen van de gemeente, hoofdzakelijk beschouwd moeten worden als handelingen van belijdenis (notæ professionis), zichtbare, tastbare handelingen. Door het deelnemen hieraan belijdt een ieder inderdaad zijn Here en de gemeente”. De heer Watson zegt: “Dat Christus in ons gestalte krijgt (Galaten 4:19), dat onze natuur wordt veranderd, dat we heilig en hemels worden gemaakt, dat is de betekenis van gedoopt te worden in Christus. Romeinen 6:3.” Hij spreekt verder van een “eed van trouw”, die we in de doop voor God afleggen. Verder wordt er door hem over de opdracht van Christus gezegd: “In het grieks staat er: ‘Maak al de volken tot discipelen.’ Als er gevraagd zou worden hoe we hen tot discipelen moeten maken, dan volgt er: “hen dopende en hen lerende.’ In een heidens volk hen eerst leren en dan dopen, maar in een christelijke kerk hen eerst dopen en dan leren”(pg. 380). Christus heeft het nooit gehad over twee manieren van discipelen maken; de geïnspireerde Schrift bevat geen enkel verslag van twee manieren, waarop de apostelen discipelen maakten. Bovendien zijn juist de verslagen van het tot-discipel-maken en dopen van de heidenen, zoals dat in Filippi en Corinthe gebeurde, dezelfde verslagen, waarop onze tegenstanders zich beroepen bij het verdedigen van eerst dopen en dan leren.

Wij geven toe, dat, in overeenstemming met de menselijke uitdrukkingswijze, het woord “discipelen” in de Schrift niet alleen wordt gebruikt voor hen, die het echt waren, maar ook voor hen, die beleden discipelen te zijn. Het is evenwel zeker, dat de Heiland niet wil, dat Zijn apostelen, of wij, hypocrieten maken. Toch kunnen we soms, daar wij geen toegang tot het hart hebben, de onwaardigen dopen, zoals Philippus Simon doopte. Deze onvermijdelijke tekortkoming is in dezelfde mate in ons als in de evangelist te veroordelen. Door deze noodzakelijke zwakte van het menszijn kunnen wij niet alleen soms de onwaardigen dopen en tot het Heilig Avondmaal toelaten, maar kunnen ook zulke mensen het hoogste ambt in de gemeente van Christus bekleden. Om deze reden hebben wij nog niet het recht de betekenis van een discipel van Christus, zoals die door de Heiland ernstig en expliciet gegeven is, te veranderen. Zoals wij duidelijk zouden kunnen laten zien, bestaat er bij de kinderdoop de neiging de betekenis van een discipel van Christus te verdraaien door te leren, dat een baby zonder bewustzijn, een kind, die bepaalde vragen kan beantwoorden, ja, een man of vrouw die bekend staat als ongelovig, door de doop een discipel van Christus wordt! Dus, terwijl sommige conformisten, die de rechtvaardiging door het geloof verdedigen, op een inconsequente wijze leren, dat de doop wedergeboren doet worden en iemand tot een kind van God maakt, leren bepaalde nonconformisten, die de goddelijke waarheid van de redding door genade door het geloof verdedigen, dat de doop iemand tot discipel van Christus maakt! Een juiste interpretatie van het tot-discipel-maken sluit zuigelingen uit van de opdracht.

Volgens deze vanzelfsprekende betekenis van de woorden van Christus, namelijk, dat we discipelen moeten maken voor Hem, moeten dopen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest en dat we in alle dingen gehoorzaamheid aan de geboden van Christus moeten leren, trekken we verder de conclusie, dat de apostelen Christus begrepen hebben en wel op grond van de doop, die zij reeds hadden gezien en toegepast. Zij kenden, voor zover wij weten, geen andere doop dan die van Johannes en die van Jezus, welke zij zelf toepasten. Als we al de ballast van de rabbijnen en al de veroordeelde (of goedgekeurde) Joodse tradities, die er in de wereld zijn, bij de Bijbel zouden voegen, dan zouden we, daarmee de genoegzaamheid van de geïnspireerde Schrift te schande makend, nog evenzeer gebrek aan bewijs hebben, dat de apostelen andere dopen kenden dan welke in het Woord van God beschreven zijn. Johannes “doopte een doop van bekering en zei tot het volk, dat zij moesten geloven in Hem, Die na hem kwam, dat is in Jezus.”(Handelingen 19:4)

Zij “lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan onder belijdenis van hun zonden.” (Marcus 1:5) Het  was een doop van bekering, daar dit de toestand was, waar ze getuigenis van af legden, toen ze hun zonden beleden en gedoopt werden. Tot aan de opdracht van onze Here spreekt de Schrift niet van een doop uit de hemel naast die van Johannes, behalve die van Christus Zelf, uitgevoerd door zijn discipelen. Wat dit betreft luidt het geïnspireerde verslag als volgt: ten eerste, dat “Hij doopte” (Johannes 3:22) en ten tweede, dat Hij “meer discipelen maakte en doopte dan Johannes – ofschoon Jezus Zelf niet doopte, maar Zijn discipelen.”(Johannes 4:1,2) Hij doopte discipelen. Hij maakte discipelen en doopte hen. De aanwijzing, die in deze doop ligt, is ten gunste van het standpunt van eerst discipelen maken en dan hen dopen. Het geheel van de openbaring van God ten aanzien van de dopen uit de hemel, die de apostelen tevoren hadden gezien of toegepast, bevestigt ons geloof, dat zij zeker Christus’ woorden zouden begrijpen volgens hun voor de hand liggende betekenis, zoals dat reeds aangeduid is.

Wij stellen tenslotte dat onze visie op de opdracht juist is, omdat de apostelen het zo begrepen hebben, zoals overvloedig bewezen wordt door hun verdere handelwijze en geschriften. Op de Pinksterdag predikte Petrus eerst het evangelie van Christus en vertelde toen aan de verontruste vragenstellers, dat zij zich moesten bekeren en zich moesten laten dopen in de naam van Jezus Christus. Zij moesten tot berouw komen, daar zij ongelovig waren geweest met betrekking tot Jezus als de Messias en de Heiland. Op dit geloof in Christus, waartoe Gods Geest hen trok, moesten ze gedoopt worden in gehoorzaamheid aan Christus, daarmee hun geloof in Hem als hun Messias en hun Heiland belijdend. Petrus spoorde hen met nog andere woorden aan en hij vermaande hen. “Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden er ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden.” Het volgende verslag van de doop luidt aldus: “Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door de tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden.” De volgende doop, die opgetekend is, is die van de biddende “broeder Saulus”, die de Here op zijn weg naar Damascus was tegengekomen. De doop, die vervolgens vermeld wordt, is die van Cornelius en “zijn bloedverwanten en beste vrienden”. Petrus oordeelde, dat allen deze doop zouden goedkeuren, omdat, terwijl Petrus hen Gods Woord bracht, de Here hen had gedoopt met de Heilige Geest: “want zij hoorden “hen spreken in tongen en God grootmaken.” De volgende vermelde doopgevallen zijn die te Filippi en Korinthe. Deze worden door de heer Watson aangehaald om te bewijzen dat de apostelen, door hele huishoudens te dopen, ook “kleine kinderen” en “dienstknechten” doopten (p. 381). We geven toe dat in het geval van Lydia wij de vermelding hebben, dat zij “werd gedoopt en haar huis,” en dat er eerder over haar gezegd wordt: “De Here opende haar hart, zodat zij aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gezegd werd,” terwijl er niets wordt gezegd over de kenmerken van “haar huis”. Dit bewijst niet, dat Lydia een echtgenoot had of kinderen. Het huishouden van deze “purperverkoopster uit de stad Thyatira” kan wel helemaal uit slaven hebben bestaan. Daar we geen vermelding hebben over de samenstelling van dit huishouden, dienen we te geloven, dat de apostolische handelwijze hier in overeenstemming was met de voorgaande en volgende apostolische handelwijze. De volgende doop, die van de gevangenisbewaarder “en al de zijnen”, is er een, waar de zuigelingen zeker niet bij hoorden. Paulus en Silas “spraken het woord Gods tot hem in tegenwoordigheid van allen, die in zijn huis waren.” Na de doop “richtte hij een tafel aan, en hij verheugde zich, dat hij met zijn gehele huis tot het geloof in God gekomen was.” De volgende vermelding is even helder en gaat tegen de doop van zuigelingen en ongelovigen in. “En Crispus, de overste der synagoge, kwam tot geloof in de Here met zijn gehele huis, en vele van de Korintiërs, die hem hoorden, geloofden en lieten zich dopen.” De doop van “enige discipelen” te Efeze, waarvan we lezen: “En het waren in het geheel ongeveer twaalf mannen”, is ook niet bruikbaar om de kinderdoop te verdedigen. “Het huis van Stefanas” waarvan Paulus zegt, dat zij zich ten dienste van de heiligen gesteld hebben, kan ook niet aangevoerd worden tot redding van onze opponenten.

Argumenten ontleend aan verwijzingen naar de doop in Gods Woord, kunnen evenmin het dopen van kinderen verdedigen als argumenten, welke ontleend worden aan voorschriften en voorbeelden. De apostel der heidenen doet een beroep op al de “heiligen die te Rome zijn”, dat zij “dood zijn voor de zonde”, daar zij “in Christus Jezus gedoopt”, “in zijn dood gedoopt zijn” en “met Hem begraven zijn door de doop in de dood.” Het feit, dat zij gedoopt waren, vereiste, dat zij “in nieuwheid des levens zouden wandelen.” Is dit van toepassing op zuigelingen? Aan de gemeenten van Galatië schreef hij: “Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed.” Van de Kolossenzen schrijft hij: “..daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt.” De laatste vermelding van de doop wordt gevonden bij Petrus, die van de doop spreekt als van ” een bede van een goed geweten tot God.” Zo veroordeelt dus het gehele Nieuwe Testament de kinderdoop.

Maar meestal nemen de verdedigers van de kinderdoop hun toevlucht tot een andere wijkplaats. Daarom lezen we in antwoord op de vraag: “Hoe kan het, dat kinderen het recht hebben op de doop?” het volgende: “Kinderen zijn deelgenoten aan het verbond der genade. Het verbond werd met hen gesloten. ‘Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn.’ Genesis 17:7. ‘Want voor u is de belofte en voor uw kinderen.’ Het verbond der genade kan beschouwd worden (1) in engere zin als een absolute belofte om de reddende genade te geven en zo hebben slechts de uitverkorenen een verbond met God. Of (2) in wijdere zin, als een verbond dat vele uiterlijke heerlijke voorrechten in zich heeft, in welke opzichten de kinderen der gelovigen inderdaad tot het verbond der genade behoren” en ” (hen) niet op rechtmatige wijze de doop ontzegd kan worden, welke het zegel ervan is. Het is zeker dat de kinderen der gelovigen eens zichtbaar in het verbond met God waren en het zegel tot hun toelating tot de kerk ontvingen. Waar vinden we nu dit verbondsbelang of dit kerklidmaatschap van zuigelingen herroepen of ongeldig verklaard? Het is zeker dat Jezus Christus niet gekomen is om gelovigen in een slechtere toestand te brengen dan ze tevoren waren. Als de kinderen van gelovigen niet gedoopt moeten worden, dan zijn ze nu in een slechtere toestand dan waar zij in waren voor de komst van Christus” (p. 380).

In dit fragment van Watson wordt Gods genadige verbond met Abraham, of één van Gods verbonden met hem, als “het verbond der genade” bestempeld. Maar het verbond der genade begon met Adam, of we het beperken tot “de uitverkorenen”, zij die verkoren zijn tot redding, of het opvatten “in wijdere zin”, verwijzend naar de “uiterlijke, heerlijke voorrechten”. Nogmaals, Gods verbond met Abraham was niet een verbond met de uitverkorenen van de mensheid, ook niet het hele ras, ook niet met Abraham en de uitverkorenen, die van hem afstammen, ook niet met Abraham en uitsluitend de kinderen van gelovigen, ook niet met welke kinderen dan ook ter wille van hun ouders, behalve Abrahams eigen kinderen. Ook kan er niet bewezen worden, dat de Pinksterbelofte van Petrus enig verband heeft met of verwijst naar het Abrahamitische verbond. Toegegeven dient te worden, daar sommige beloften op elkaar lijken, dat deze en de onmiddellijk erop volgende ons misschien herinneren aan de voorspellingen, dat in Abraham en zijn zaad  al de volkeren, al de families der aarde, gezegend zullen worden. Niemand gelooft, dat alle nakomelingen van Abraham uitverkoren waren om gered te worden; eveneens is het duidelijk, dat de kinderen van goddeloze ouders evenzeer het teken van het verbond ontvingen als de kinderen van gelovige ouders; in elk geval, behalve in die van de kinderen van Abraham, niet op grond van de kind-relatie, maar op grond van het bloedverwantschap met Abraham. “De zonen van David,” zo zegt Dr. Halley, ” werden besneden volgens dezelfde wet en daarom om dezelfde reden als de zonen van die aanbidder van Baäl, Achab en van die goddeloze vrouw Izebel.” Ook was het verbond van God met Abraham en zijn zaad geen verbond met zijn zaad als zuigelingen, maar met zijn nakomelingen.  Als het teken van het verbond in ongehoorzaamheid was veronachtzaamd, dan zou het op elke leeftijd en onafhankelijk van het karakter van degene, die het ontving, of van de ouders, voltrokken kunnen worden op grond van het bloedverwantschap met Abraham. Geen enkele van het natuurlijke zaad van Abraham is een volgende Abraham of een gelovige. Maar men kan van alle gelovigen zeggen, dat zij (gelovige) kinderen zijn van de gelovige Abraham. Dat God op genadevolle wijze ter wille van Abraham met al zijn nakomelingen een verbond sloot en een teken instelde, dat bij alle mannelijke nakomelingen aangebracht moest worden, is geen bewijs, dat God een verbond heeft gesloten met de natuurlijke kinderen van elke gelovige en met elk kind, ter wille van de ouders en dat de doop van de mannelijke en vrouwelijke zuigelingen van gelovigen het verordineerde teken is van dit verbond. Waar is er zo’n wet behalve dan in de geschriften van de pedobaptisten?

Het “verbondsbelang” van “de kinderen der gelovigen” op zich, of van “zuigelingen” der gelovigen, of het “kerklidmaatschap van zuigelingen” en “de bezegeling van hun toelating tot de kerk” (zo op een andere wijze het woord “kerk” gebruikend dan wanneer er in het Nieuwe Testament over de gemeente of een gemeente van Christus gesproken wordt) behoefden niet “verworpen te worden of ontledigd te worden, omdat zij nooit hadden bestaan. Als het feit, dat God een verbond sloot met Abraham en zijn zaad en het teken van de besnijdenis bij de mannelijke nakomelingen instelde, het kerklidmaatschap van het zaad van Abraham zou bewijzen, dan zou dat zowel een Ismaëlitische als een Israëlitische kerk van God en een kerk, tot welke evenzeer goddeloze volwassenen als zuigelingen van gelovigen behoorden, bewijzen. Als de besnijdenis de bezegeling van de toelating tot de kerk is, dan is er niet alleen een Joodse kerk geweest, maar ook een Edomitische, een Moabitische en een Ammonitische. Als de Episcopaalsen en alle anderen, die geloven dat een kerk van Christus “een vergadering van gelovige mensen” is, altijd in overeenstemming hiermee spraken, dan zouden we minder een bepaald volk in een bepaalde periode of een gebouw op een bepaalde plaats horen betitelen als kerk. Waarom zouden we niet, behalve dan wanneer het idee van gemeente naar voren komt op de wijze van de geïnspireerde schrijvers, degenen, die in vroegere tijden de gunst van God ontvingen, aanduiden met heiligen, het volk van God, zij, die de Here vrezen, de rechtvaardigen, enz. in plaats van op verwarrende wijze te spreken van de kerk voor de zondvloed, de patriarchale, de Abrahamitische, de Mozaïsche, de Joodse kerk?

De kinderen van de gelovigen zijn, wanneer ze niet gedoopt worden, niet in een “slechtere toestand” dan de besneden kinderen van gelovigen voor de christelijke bedeling. De genade is niet, en was nooit, erfelijk. De “kinderen van God” zijn altijd zij geweest, “die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn.” In elke tijd zijn mensen “door geloof kinderen van God” geworden. Dit geloof is in sommigen sterker geweest en heeft in sommigen helderder en heerlijker geschenen dan in anderen, maar “zonder geloof is het onmogelijk Gode welgevallig te zijn”. Zo is het altijd geweest (Hebreeën 11:6vv). Niemand kan er aan twijfelen, dat dit alleen maar kan slaan op hen, die in staat zijn om te geloven. Het is evenzeer duidelijk, dat het geloof van sommigen zich gericht heeft op een Messias, Die komen moest en dat van anderen op een Messias, Die verschenen was. Wij twijfelen er niet aan, dat de kinderen van gelovigen, als zij en hun ouders gespaard worden, voordelen hebben en zullen hebben, zolang de ouders niet goddeloos worden; voordelen, die de kinderen van ongelovigen niet bezitten. Ouderlijke godsvrucht, gevoegd bij ouderlijke affectie, moet wel leiden tot deze conclusie. Ook kan er geen obstakel – we zullen nu niet spreken van bemoediging en hulp – komen van hem, die gezegd heeft: “Onderwijs een kind de weg, die hij moet gaan en wanneer hij oud is, zal hij die niet verlaten.” Er is echter niet de geringste aanduiding in Gods Woord, dat “de kinderen van gelovigen” of “het jeugdige zaad van gelovigen” apart van de kinderen of het jeugdige zaad van ongelovigen “de verkiezing der genade” vormen of ertoe behoren. De poging om zo’n hypothese te funderen op het verbond met Abraham en zijn zaad vereist het geloof, dat de genade erfelijk is, dat heel het nageslacht van Abraham als zuigeling kind van God was en erfgenaam van de hemel door hun bloedverwantschap met Abraham, ongeacht hun latere godsvrucht of goddeloosheid, redding of veroordeling; dat de genade van God door Abraham op een natuurlijke en doeltreffende wijze doorgegeven werd aan al zijn nakomelingen, of, als men daar de voorkeur aan geeft, aan al zijn nakomelingen in de lijn van Izak en Jakob, tot de komst van Christus, wanneer de jeugdige nakomelingen van de gelovigen hetzelfde “recht op het verbond der genade hebben als hun ouders en daar zij het recht op het verbond hebben, kan hen niet op  een rechtmatige wijze de doop ontzegd worden.” Welke andere conclusie is er uit deze redenatie mogelijk dan dat de jeugdige nakomelingen van allen vanaf Abraham tot Christus, die niet van Abraham afstamden, erfgenamen der hel waren en dat dat nu, vanaf de tijd van Christus, de toestand is van alle zuigelingen die ongelovige ouders hebben? Bovendien: slechts als de besnijdenis iemand  binnen het verbond der genade bracht, of  geestelijke zegeningen bevestigde, of het geestelijke en daarmee het tijdelijke welzijn bevorderde en slechts als de kinderdoop in dezelfde mate het tijdelijke en geestelijke welzijn veilig stelt, zoals dat bij ongedoopte kinderen niet het geval is, heeft het vooronderstelde vasthouden van dezelfde zegeningen door de kinderdoop en de ermee verbonden afname van zegeningen door het weglaten van de kinderdoop betekenis en inhoud. We zouden sommigen ook kunnen vragen: Kunnen de zegeningen van het verbond diegenen uit de handen glippen, die binnen het verbond geboren zijn en aan wie de zegeningen bezegeld en bekrachtigd zijn?

Het is waarschijnlijk voorbehouden aan Dr. Bushnell om de kind-relatie en de gevolgen ervan bij het verdedigen van de doop van zuigelingen tot hun meest absurde en wanstaltige vorm door te drijven. Dit ondanks het feit, dat hij vele goede dingen zegt over de ouderlijke invloed en verplichtingen. Hij leert in zijn “Christian Nurture”, dat “totdat het kind een eigen wil krijgt, wij hem nog steeds moeten beschouwen als zijnde in de moederschoot van het ouderlijke leven”(p.97), dat het verbond met Abraham “een gezinsverbond was, waarin God zich verbond om zowel de God van het zaad als van de vader te zijn. En het zegel van het verbond was een zegel van het geloof,  van toepassing op het gehele huis, alsof de continuïteit van het geloof op de een of andere wijze gehandhaafd diende te worden, of zou kunnen worden, in een lijn die parallel loopt aan de continuïteit van de zonde in het gezin”(p.106), dat “het oude ritueel van de proselietendoop, die van de gezinnen welke haar ontvingen, Joodse burgers en kinderen van Abraham maakte, meteen werd overgenomen in de christelijke gebruiken, en het ritueel  hele ‘huishoudens’ betrof”(p. 107), dat “in de organische eenheid van de gezinnen” we “de enige echte oplossing van de christelijke kerk en van de doop voor wat betreft het lidmaatschap” hebben (p.108), dat “de doop wordt toegepast bij het kind op grond van zijn organische eenheid met de ouders, dat het zo een genade deelachtig wordt om die eenheid te heiligen en dat het zo zijn juiste plaats krijgt op het gebied van de godsdienst”(p.110), dat het kind “voor wedergeboren gehouden dient te worden, niet historisch gesproken, maar op grond van vermoedens vanwege zijn verbinding met het ouderlijke karakter en het goddelijke of kerkleven, hetwelk het leven van dat karakter is”(p.110) en “dat het kind potentieel is wedergeboren, daar het beschouwd wordt als zijnde in verbinding met krachten en oorzaken, die het feit bevatten voor de tijd en los van de tijd”(p.110). Zo heeft het “zegel des geloofs” toebehoord aan zuigelingen en ongelovigen en behoort het nu en wordt het nu beperkt tot gelovigen en hun kinderen! Als de Joodse “proselietendoop” meteen werd “overgenomen in de christelijke gebruiken”, dan wordt dat natuurlijk geleerd in Gods Woord, of ons wordt expliciet of impliciet geleerd, dat de Joodse Talmoed, een rabbijnse verzameling uit de derde eeuw van de christelijke jaartelling, in zijn geheel of gedeeltelijk tot het Woord van God behoort! Wij loochenen niet “een organische eenheid” in enig mens of enig dier met een hoofd, hart, lever, longen enz., ook loochenen we niet een eenheid tussen Christus en zijn volk, zodat Hij in hen leeft, maar wij loochenen een eenheid tussen kinderen en ouders, zodat, wanneer de vader of de moeder bekeerd wordt, het kind “een nieuwe schepping” wordt, of dan, en niet eerder, “potentieel wedergeboren” wordt. Wij stellen dat een mens potentieel wedergeboren wordt, niet door een organische eenheid met een gelovig mens, maar doordat hij behoort tot degenen, voor wie God een bestel van genade heeft ingesteld, daar een mens slechts potentieel wedergeboren wordt door het offer van de Zoon van God, dat een verzoening is voor de zonde en de gave van Gods Geest waarborgt. Terecht kan Dr. B. van zijn “leer van de organische eenheid” “als een gemakkelijke oplossing voor de behoorlijk verwarrende problemen van dit moeilijke onderwerp” de jammerklacht uiten, dat “er één moeilijkheid blijft, n.l. dat zo weinigen het kunnen geloven”(p.111). Er is even weinig bewijs dat een kind wordt gedoopt in de doop van de ouders, als dat het wedergeboren wordt in de wedergeboorte van de ouders, ja, als dat het hele leven en het karakter van het kind en zijn eeuwige redding of veroordeling die van de ouders zijn.

Wij geloven, dat de besnijdenis, niet slechts van mannelijke volwassenen, maar ook van mannelijke zuigelingen, van Godswege werd bevolen en dat het zich er niet van bewust zijn van de laatste groep, geen belemmering vormde voor het tot standkomen van het doel van deze inzetting. Wij twijfelen er niet aan, dat God het recht heeft, als Hem dat goed had geleken, om een ceremonie in te stellen onder de christelijke bedeling, die ook hen omvatte, die zich er niet bewust van waren, zowel jongetjes als meisjes, maar wij ontkennen dat er het geringste bewijs is, dat Hij zoiets heeft gedaan. Het bestaan van de besnijdenis sinds Abraham bewijst het niet. Ook wordt ons niet geleerd, dat de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen is, hoewel er in sommige opzichten een overeenkomst is tussen deze twee. Het tegenbeeld van de besnijdenis, of de geestelijke, christelijke besnijdenis, is de vernieuwing van het hart. Romeinen 2:28,29; 1 Korintiërs 7:19; Galaten 6:15; Filippenzen 3:3. De apostelen en oudsten, die samengekomen waren  te Jeruzalem om de noodzaak van de besnijdenis te overwegen, die sommige van de gedoopte Joodse gelovigen bleven toepassen, laten geen enkel woord vallen over de dwaling, dat de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen is. De apostel der heidenen, die de gelovigen in Kolosse waarschuwt en diegenen in de gemeenten in Galatië bestraft, die er  de bekende desastreuze dwaling op na hielden, leerde niet, dat de doop de plaats van de besnijdenis inneemt, maar dat de christelijke besnijdenis, de besnijdenis van Christus, een besnijdenis is, “die geen werk van mensenhanden is, door het afleggen van het lichaam des vlezes”.  Ook is er in het feit, dat alle kinderen of alle kinderen van gelovigen, tot “het Koninkrijk Gods” behoren, niet het geringste bewijs dat God hun doop heeft bevolen. De bijbelteksten, die over de doop gaan en vertellen over de inzetting, de praktijk, het wezen, het doel en de zegen ervan, zijn de plaatsen, waar men aan de weet kan komen, wie er volgens God gedoopt moeten worden. Deze teksten spreken over belijdenis van zonde, berouw, geloof in Christus, discipelschap en een goed geweten als kenmerkend voor de gedoopten. Er wordt met geen woord gerept over ouders of over andere gevolmachtigden voor “de persoonlijke betrokkenheid van het kind” (p. 381). Wijzelf, onze kinderen en alles wat wij bezitten, zijn het eigendom van God en met allen heeft God, daar we “zijn knechten” zijn, het soevereine recht om te handelen. De plicht van de doop wordt niet door dit feit geleerd, maar door de openbaring van Gods wil. De apostel Paulus leert, wanneer hij spreekt over de huwelijksband, als één partner christen geworden is en de andere heiden blijft, een heiligheid in de kinderen en de ongelovige partner, die de ontbinding van de relatie verbiedt, maar hij zegt, terwijl hij dezelfde heiligheid aan de kinderen en de ongelovige partner toekent, geen enkel woord, dat duidt op een “recht en aanspraak op de doop”(p. 382). Alles wat echt bij de ouderlijke zorg hoort, is evenzeer het voorrecht van de baptist als de pedobaptist. Het is een zegen voor het kind, wanneer er geen misleidend surrogaat op hem is toegepast, dat zijn persoonlijke, bewuste, vrijwillige en welgevallige gehoorzaamheid aan Gods gebod belet of helpt beletten. Het verkrijgen door kinderen van de toegang tot de kerk door middel van de doop, van “een recht, bezegeld door de ordinantiën, dat is, het Heilig Avondmaal”, en van “de bescherming van engelen als de lijfwacht van het kind”, kan wel bestaan in de verbeelding van de pedobaptisten, maar deze worden niet in het Woord van God gevonden, evenmin als dat de doop voor de uitverkoren kinderen “een ‘zegel van de rechtvaardiging des geloofs,’ een bad der wedergeboorte en een kenteken van aanneming” is (p. 380). Niet alleen zwijgt de Schrift over de kinderdoop, maar elk historisch geschrift, waarin het over de doop gaat, ontkent het bestaan ervan in de apostolische tijd en het recht op bestaan in latere tijd. Ook zegt Irenaeus of één van de vroegste kerkvaders geen enkel woord in het voordeel van de veronderstelling van het bestaan ervan, ondanks de conclusie, die door sommige van de pedobaptisten uit een passage bij Irenaeus wordt getrokken. Wat voor gezag heeft een praktijk, waarvan slechts bewezen kan worden dat ze mogelijkerwijs ontstaan is aan het einde van de tweede of in het eerste deel van de derde eeuw? Want als Tertullianus de doop van kinderen ontraadt, heeft hij het misschien niet over zuigelingen. Het bestaan van de kinderdoop in de derde eeuw is zeker. Het bestaan van gedachten over de werkzaamheid van de doop en van verschillende praktijken, die niet gegrond zijn op de Heilige Schrift, in de derde en in de voorafgaande eeuw, kan gemakkelijk en overvloedig worden bewezen. Maar noch de kinderdoop, noch enige andere dooppraktijk zou gewettigd kunnen worden door het bewijs van het bestaan ervan in het tijdperk dat onmiddellijk volgde op de apostolische tijd, of het bestaan ervan in de apostolische tijd, bij gebrek aan apostolische bekrachtiging en vanwege het feit, dat het ingaat tegen én stuk maakt wat door God is geboden. Het feit, dat de geïnspireerde schrijvers bij hun vermelden van de doopgevallen, behalve waar de doop van de ouders en van andere leden van het gezin op hetzelfde moment plaatsvond, niets zeggen over de godsvrucht van de ouders, is in overeenstemming met en ondersteunt onze visie op de doop als een persoonlijke en vrijwillige belijdenis en verbintenis. Elk verslag van de doop in de Heilige Schrift en elke verwijzing naar de doop is een bevestiging van de doop der gelovigen als de “ene doop” voor ouders en kinderen, voor elke generatie en voor ieder op dezelfde wijze tot aan het eind der tijden.

Ook schamen wij ons niet voor de geschiedenis van de baptisten, als wij die vergelijken met die van de pedobaptisten, wanneer we die naspeuren door elke eeuw en in elk land vanaf de apostolische tijd tot het heden, hoewel we niet bereid zijn tot roemen op onze eigen gerechtigheid. We rechtvaardigen niet “de daden van de Anabaptisten in Duitsland”, hoewel er pedobaptisten met hen verenigd waren en allen nog maar net tevoorschijn waren gekomen uit de duisternis en de dwalingen van het pausdom. We geloven in dat, wat net van de lippen van Rev. W. Walters gekomen is met betrekking tot de baptisten in dit land. “‘Vanaf het begin,’ zegt Locke, ‘waren zij de vrienden en voorstanders van absolute vrijheid – rechtvaardige en echte vrijheid, gelijke en onpartijdige vrijheid.’ De aanspraak, die wij maken op het feit, dat wij de eerste vertolkers en voorstanders van godsdienstvrijheid in de moderne tijd zijn geweest, is gebaseerd op een zeer stevig fundament en kan elke proef glansrijk doorstaan.” In plaats van de doop der gelovigen bovenmate te verheerlijken zeggen we, met de woorden van onze eerwaarde broeder Rev. Noël: “Het is niet de afscheiding van de kerk van Rome, of van de kerk van Engeland, noch een schriftuurlijke organisatie, noch een evangelische leer, die op zich de goedkeuring van onze Heiland kan waarborgen.” Zij, die over de kinderdoop spreken, alsof de naam van het kind door de ouders in een testament wordt gezet, dienen herinnerd te worden aan Gods recht en aan het karakter van zijn regering, zoals ze geopenbaard worden in de woorden: “Zie, alle zielen zijn van Mij, zowel de ziel van de vader als die van de zoon zijn van Mij; de ziel, die zondigt, die zal sterven.” Wie kan, als hij dit getuigenis gelooft, ook geloven dat ongedoopte baby’s “zuigende heidenen” zijn, terwijl die aardige gedoopte baby’s door ouderlijke invloed zuigende christenen zijn? Wij geloven, dat de doop der gelovigen een redelijke, schriftuurlijke en nuttige bediening is, erop berekend om elk juist gevoel en gedrag te versterken en te bestendigen. Maar hoezeer we ook de dwalende pedobaptist hoogachten en hoe hartelijk we ook zeggen en altijd hopen te zeggen: “De genade zij met allen, die onze Here Jezus Christus onvergankelijk liefhebben”, toch zijn we verplicht om te denken en te spreken over de kinderdoop, zoals een eerder geciteerd schrijver. “Er zit geen geweten, geen wil, geen redelijke dienst in. Hij verbindt personen zonder hun toestemming, of zelfs zonder hun verstand, aan een godsdienstige overtuiging; hij dringt hen een onredelijke en ongewilde dienst op; hij legt hen een onbewuste belijdenis op; hij loopt vooruit op het gedrag op rijpere leeftijd, in een mate, die zowel de natuur als de Schrift veroordelen en daarom is hij een schending van hun wettige rechten.”