De doop, een begrafenis
>>PDF<<
Een preek, uitgesproken op zondagmorgen, 30 oktober, 1881
door C.H. Spurgeon in de Metropolitan Tabernacle, Newington.
“Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.”
Romeinen 6:3,4.
Ik zal geen strijdvraag opwerpen over deze tekst, hoewel sommigen de kwestie van de kinderdoop of doop der gelovigen, onderdompeling of besprenkeling hiermee aan de orde hebben gesteld. Als er mensen zijn, die in staat zijn een samenhangende en leerzame uitleg van deze tekst te geven en daarbij niet uitgaan van de onderdompeling van de gelovigen als zijnde de christelijke doop, dan zou ik hen dat graag zien doen. Zo’n prestatie kan ik zelf helemaal niet leveren en ik kan me ook niet voorstellen hoe die geleverd kan worden. Ik stel er mij tevreden mee het gezichtspunt aan te hangen dat de doop de begrafenis van gelovigen in water in de naam van de Here aanduidt; zo zal ik de tekst interpreteren. Als anderen er anders over denken, dan interesseert het hen misschien nog te weten wat wij verstaan onder de betekenis van de doopplechtigheid en ik ga ervan uit, dat zij evenveel waarde hechten aan de geestelijke inhoud, al verschillen ze ook wat betreft het uiterlijke teken. Uiteindelijk is het zichtbare symbool niet het meest opvallende in de tekst. Moge God de Heilige Geest ons helpen de innerlijke lering ervan te ontdekken.
Ik zie niet in dat Paulus zegt dat, als personen zoals ongelovigen, schijnheiligen en bedriegers ten onrechte worden gedoopt, zij dan in de dood van onze Here worden gedoopt. Hij zegt “wij allen” en rekent zich zo bij de rest van Gods kinderen. Hij bedoelt de zodanigen, die het recht hebben op de doop en met een juiste hartsgesteldheid komen. Van hen zegt hij: “Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn?” Hij bedoelt zelfs niet te zeggen, dat zij, die terecht gedoopt werden, de geestelijke betekenis ervan volledig gezien hebben, want als zij dat gezien hadden, dan hoefde de vraag niet gesteld te worden van: “Of weet gij niet?” Het lijkt erop, dat er sommigen gedoopt waren, die niet precies de betekenis van hun eigen doop wisten. Zij hadden geloof en een glimp van kennis, die voldoende was om hen tot terechte ontvangers van de doop te maken, maar zij waren niet goed onderwezen in de leer van de doop; misschien zagen zij er slechts een afwassing in, maar hadden zij er nooit de begrafenis in ontdekt. Ik zal nog verder gaan en zeggen, dat ik betwijfel of iemand van ons de volledige betekenis kent van één van de beide verordeningen, die Christus heeft ingesteld. Wat betreft de geestelijke dingen zijn we nog maar kinderen, die op het strand spelen, terwijl voor ons de oceaan haar golven laat rollen. Op zijn best waden wij erin tot aan onze enkels, zoals onze kleintjes aan het strand. Een paar van ons zijn zwemmen aan het leren, maar wij zwemmen alleen daar waar de grond bijna binnen bereik is. Wie van ons is al zo ver dat de kust uit het gezicht verdwenen is, zodat hij zwemt in de Atlantische Oceaan van Goddelijke liefde, waar aan alle kanten de oneindigheid is? O, moge God ons dagelijks meer en meer leren van wat wij al ten dele kennen en moge de waarheid, die wij nog maar vaag hebben waargenomen, steeds duidelijker voor ons worden, totdat wij alle dingen in het heldere zonlicht zien. Dit kan alleen maar als ons eigen karakter reiner en zuiverder wordt, want wij zien in overeenstemming met wat we zijn, want zo het oog is, zo is ook datgene, wat het ziet. Slechts de reinen van hart kunnen een rein en heilig God zien. Wij zullen zijn als Jezus, wanneer wij Hem zullen zien, zoals Hij is, en wij zullen Hem zeker nooit zien, zoals Hij is, totdat wij zijn als Hij. Van de hemelse dingen zien we evenveel als dat we in onszelf hebben. Hij, die geestelijk het lichaam en bloed van Christus heeft gegeten, is de mens, die dit kan zien in het Heilig Avondmaal en hij, die gedoopt is in Christus, ziet Christus in de doop. Aan hem, die heeft, zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben.
De doop verkondigt de dood, begrafenis en opstanding van Christus, en onze deelname hieraan. Haar les bestaat uit twee punten. In de eerste plaats: denk aan onze representatieve eenheid met Christus, zodat, toen Hij stierf en werd begraven, dat gebeurde in onze plaats en wij dus met Hem werden begraven. Dit geeft u de leer van de doop, in zoverre het een geloofsbelijdenis betreft. Wij verklaren in de doop, dat wij geloven in de dood van Jezus en dat wij verlangen deel te hebben aan al de verdiensten ervan. Maar er is een tweede even belangrijke zaak en dat is onze tot stand gekomen eenheid met Christus, die tot uiting komt in de doop, niet zozeer als een leer van onze belijdenis, maar als een zaak van onze ervaring. Er is een manier van sterven, van begraven worden, van opstaan, en van leven in Christus, die openbaar moet worden in een ieder van ons, als wij inderdaad leden van het lichaam van Christus zijn.
I. Eerst dus wil ik u wijzen op onze representatieve eenheid met Christus, zoals die in de doop naar voren komt als een waarheid, die geloofd moet worden. Onze Here Jezus is de plaatsvervanger voor zijn volk en toen Hij stierf, toen was dat ten bate van hen en in hun plaats. De grootse leer van de rechtvaardiging ligt hierin, dat Christus onze zonden op zich nam, in onze plaats stond en als onze borg leed, bloedde en stierf. Zo bracht Hij ten bate van ons een offer voor de zonde. Wij moeten hem zien, niet als een privé persoon, maar als onze vertegenwoordiger. In de doop worden wij met Hem begraven in de dood om te laten zien, dat wij aanvaarden dat Hij voor ons stierf en begraven werd.
De doop als een begrafenis met Christus betekent in de eerste plaats het aanvaarden van de dood en de begrafenis van Christus als zijnde voor ons. Laten we dat nu op dit moment met ons hele hart doen. Wat voor hoop hebben wij anders? Toen onze Goddelijke Here neerdaalde van de hoogten van heerlijkheid en ons menszijn op zich nam, toen werd Hij één met u en met mij en in zijn uiterlijk als een mens bevonden behaagde het de Vader de zonde op Hem te leggen, ja, uw zonden en de mijne. Aanvaardt u niet die waarheid en stemt u niet toe, dat de Here Jezus uw schuld draagt en in uw plaats voor Gods aangezicht staat? “Amen, amen!”, zegt u allen. Hij ging aan het hout met al deze schuld en daar leed Hij in onze plaats, zoals wij hadden moeten lijden. Het behaagde de Vader, in plaats van ons te verbrijzelen, Hem te verbrijzelen. Hij deed Hem lijden en maakte zijn ziel tot een schuldoffer. Aanvaarden wij niet blij Jezus als onze plaatsvervanger? O, mijn geliefden, of u wel of niet gedoopt bent in water, ik stel u deze vraag: “Aanvaardt u de Here Jezus als uw borg en plaatsvervanger?” Want als u het niet doet, dan zult u uw eigen schuld en uw eigen smart dragen en in uw eigen plaats staan onder de blik van de toornige gerechtigheid van God. Velen van ons zeggen op dit moment diep in hun hart:
“Mijn ziel kijkt terug om te zien
de lasten, die U droeg,
toen U aan het vervloekte hout hing,
en zij hoopt dat haar schuld daar was.”
Nu, door met Christus in de doop begraven te worden, zetten wij ons zegel op het feit dat de dood van Christus ten bate van ons was en dat we in Hem waren en in Hem stierven. Als teken van ons geloof stemmen wij toe in het watergraf en geven onszelf om begraven te worden op zijn bevel. Dit is een zaak van fundamenteel geloof – Christus gestorven en begraven voor ons, met andere woorden: plaatsvervanging, borgschap, plaatsvervangend offer. Zijn dood is het scharnier van ons vertrouwen: wij worden niet gedoopt in zijn voorbeeld, of in zijn leven, maar in zijn dood. Wij belijden hiermee dat heel ons heil ligt in de dood van Jezus, waarvan wij aanvaarden dat die ondergaan werd ten behoeve van ons.
Maar dit is niet alles: als ik begraven moet worden, dan moet dat niet zozeer, omdat ik de plaatsvervangende dood van een ander voor mij aanvaard, maar omdat ik zelf dood ben. De doop is een erkenning van onze eigen dood in Christus. Waarom zou een levend mens begraven moeten worden? Waarom zou hij zelfs begraven moeten worden, omdat een ander voor hem stierf? Mijn begrafenis met Christus betekent niet alleen dat Hij voor mij stierf, maar dat ik met Hem stierf, zodat mijn dood met Hem een begrafenis nodig heeft met Hem. Jezus stierf voor ons, omdat Hij één is met ons. De Here Jezus nam niet de zonden van zijn volk op zich door een willekeurige beschikking van God, maar het was vanzelfsprekend, toepasselijk en juist dat Hij de zonden van zijn volk op zich zou nemen, omdat zij zijn volk zijn en Hij hun wettig hoofd is. Het voegde Christus te lijden om deze reden. Hij was de verbondsvertegenwoordiger van zijn volk.. Hij is het Hoofd van het lichaam, de gemeente en als de leden zondigden, dan was het correct dat het Hoofd, hoewel het Hoofd niet had gezondigd, de gevolgen van de daden van het lichaam zou dragen. Zoals er een natuurlijke relatie is tussen Adam en hen die in Adam zijn, zo is die er ook tussen de tweede Adam en hen, die in Hem zijn. Ik aanvaard datgene wat de eerste Adam deed, als mijn zonde. Sommigen van u kunnen hierover strijden en over de hele verbondsbedeling, als u wilt, maar als God het heeft behaagd het zo te bepalen en ik het gevolg ervan merk, dan zie ik het nut er niet van in om er tegenin te gaan. Evenzeer als ik de zonde van vader Adam aanvaard en merk dat ik in hem zondigde, evenzeer aanvaard ik met intense vreugde de dood en het verzoenend offer van mijn tweede Adam en ik verheug mij dat ik in Hem ben gestorven en weer opgestaan. Ik leefde, ik stierf, ik hield de wet, ik voldeed aan de gerechtigheid in mijn Verbondshoofd. Laat mij begraven worden in de doop, opdat ik aan een ieder rondom mij mag laten zien dat ik geloof, dat ik één was met mijn Here in zijn dood en begrafenis voor de zonde.
Kijk hier naar, o kind van God en wees er niet bang voor. Dit zijn grootse waarheden, maar ze zijn vast en vertroostend. U komt nu tussen de golven van de Atlantische Oceaan terecht, maar wees niet bang. Realiseert u zich het heiligende effect van deze waarheid. Veronderstel eens dat er een mens ter dood veroordeeld was vanwege een grote misdaad; veronderstel verder dat hij ook echt stierf voor die misdaad en dat hij nu, door een wondervol werk van God, weer levend werd gemaakt, nadat hij gestorven was. Hij komt weer onder de mensen als levend uit de doden. Hoe behoort dan zijn gemoedsgesteldheid te zijn met betrekking tot zijn overtreding? Zal hij die misdaad weer doen? Een misdaad waar hij voor gestorven is? Ik zeg met nadruk: God verhoede het. Hij zal veel eerder zeggen: “Ik heb de bitterheid van deze zonde geproefd en ik ben op wonderbaarlijke wijze uit de dood gehaald, die deze zonde over mij bracht. Ik ben weer tot leven gewekt. Nu zal ik datgene wat mijn dood veroorzaakte, haten en verafschuwen met heel mijn ziel.” Hij die het loon der zonde heeft ontvangen, behoort wat betreft de toekomst deze te leren vermijden. Maar u antwoordt: “Wij zijn nooit zo gestorven; we zijn nooit gedwongen het rechtmatige loon van onze zonden te ondergaan.” Dat geef ik toe. Maar dat, wat Christus voor u deed, komt op hetzelfde neer en de Here beschouwt dit als hetzelfde. U bent zo één met Christus, dat u zijn dood als uw dood moet beschouwen; zijn lijden als de kastijding voor uw vrede. U bent gestorven in de dood van Christus en door een vreemde, mysterieuze genade bent u weer uit de put van het verderf gebracht tot nieuwheid des levens. Kunt u, wilt u weer terug naar de zonde? U hebt gezien hoe God over de zonde denkt; u merkt, dat Hij deze ten enenmale verafschuwt, want toen de zonde op Zijn geliefde Zoon werd gelegd, spaarde Hij Hem niet, maar Hij maakte Hem ziek en bracht Hem ter dood. Kunt u daarna terugkeren tot het vervloekte, dat God haat? Het effect van de grote smart van de Heiland op uw geest moet wel heiligend zijn. Hoe zullen wij die dood zijn voor de zonde, daar nog langer in leven? Hoe zullen wij die onder zijn vloek zijn doorgegaan en zijn vreselijke straf hebben verdragen, zijn macht nog langer tolereren? Zullen wij terugkeren naar dit moorddadig, laag, boosaardig afschuwelijk kwaad? De genade verhoedt het.
Deze leer is niet het einde van de hele zaak. De tekst beschrijft ons als begraven zijnde met het oog op een opstanding. “Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood,” – met welk doel? – “opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.” Begraven worden met Christus! Waarom? Opdat u altijd dood zou zijn? Nee, maar omdat u daar gekomen bent, waar Christus is, daarom mag u gaan, waar Christus gaat. Zie dan op Hem: eerst gaat Hij in het graf, maar vervolgens gaat Hij uit het graf, want toen de derde morgen kwam stond Hij op. Als u helemaal één bent met Christus, moet u de hele tijd door één zijn met Hem; u moet één zijn met Hem in zijn dood en één met Hem in zijn begrafenis. Dan zult u ook één worden met Hem in zijn opstanding. Ben ik nu een dode? Nee, gezegend zij Zijn naam; er staat geschreven: “Want Ik leef en gij zult leven.” Het is waar, in een bepaald opzicht ben ik dood: “Want gij zijt dood”, maar in een ander opzicht niet: “Want uw leven is verborgen met Christus in God” en hoe kan iemand absoluut dood zijn, als hij een verborgen leven heeft? Nee, omdat ik één ben met Christus, ben ik wat Christus is: daar Hij een levende Christus is, ben ik een levende geest. Wat een heerlijk iets is het om opgestaan te zijn uit de doden, omdat Christus ons leven gegeven heeft. Ons oude leven onder de wet is van ons afgenomen door het vonnis van de wet en de wet ziet ons als dood; maar nu hebben we een nieuw leven ontvangen, een leven uit de dood, het opstandingsleven in Christus Jezus. Het leven van de christen is het leven van Christus. Het leven dat wij hebben, is niet het leven van de eerste schepping, maar van de nieuwe schepping: een leven uit de doden. Nu leven we in nieuwheid des levens, weer levend gemaakt tot heiligheid en rechtvaardigheid en vreugde door de Geest van God. Het leven van het vlees is een hindernis voor ons; onze kracht is in zijn Geest. In de hoogste en beste betekenis is ons leven geestelijk en hemels. Deze leer moet stevig vastgehouden worden. Ik wens dat u de kracht ervan ziet, want ik ben vanmorgen uit op praktische resultaten. Als God aan u en mij een geheel nieuw leven in Christus heeft gegeven, hoe kan dat nieuwe leven zich dan openbaren op de manier van het oude leven? Zullen de geestelijke mensen leven als de vleselijke mensen? Hoe kunt u, die een dienstknecht van de zonde was, maar vrij bent gemaakt door het kostbare bloed, teruggaan naar uw oude slavernij? Toen u in het oude leven van Adam was, leefde u in zonde en had u deze lief, maar nu bent u dood en begraven en bent u opgestaan in nieuwheid des levens. Bestaat het dat u teruggaat naar de armzalige beginselen, waar de Here u uit heeft gehaald? Als u in zonde leeft, bent u oneerlijk ten aanzien van uw belijdenis, want u belijdt toch levend te zijn voor God? Als u in begeerten wandelt, dan zult u de heerlijke leringen van het Woord van God onder uw voeten vertreden, want deze leiden tot heiligheid en reinheid. U zou van het christendom een spreekwoordelijke aanfluiting maken, als uiteindelijk u, die opgewekt werd uit uw geestelijke dood, een gedrag zou laten zien dat niet beter is dan het leven van gewone mensen en een beetje beter dan uw vroegere leven was. Allen van u die gedoopt zijn, hebben tot de wereld gezegd: “Wij zijn dood voor de wereld en we zijn tevoorschijn gekomen in een nieuw leven. Onze vleselijke verlangens dienen nu verder als dood te worden beschouwd, want nu leven we volgens een nieuwe orde van zaken. De Heilige Geest heeft een nieuwe natuur in ons bewerkt en hoewel we in de wereld zijn, zijn we niet van de wereld, maar we zijn nieuwe mensen, “opnieuw geschapen in Christus Jezus.” Dit is de leer, die wij voor alle mensen belijden, n.l. dat Christus stierf en weer opstond en dat zijn volk stierf en weer opstond met Hem. Uit deze leer vloeit dood voor de zonde en leven voor God voort en wij wensen bij iedere daad en handeling van ons leven dit aan allen die ons zien, duidelijk te maken.
Tot zover de leer; is deze inderdaad niet kostbaar? O, als u inderdaad één bent met Christus, zal de wereld dan merken, dat u zich verontreinigt? Zullen de leden van een mild, genadig Hoofd hebzuchtig en gierig zijn? Als gelovigen inderdaad zo’n eenheid met Christus vormen, dat ze zijn volheid zijn, behoren zij dan niet de heiligheid zelve te zijn? Als wij leven dankzij onze eenheid met Zijn lichaam, hoe kunnen wij dan leven als andere heidenen? Zullen de leden van een heerlijk, zuiver en volmaakt Hoofd bevuild worden met de lusten van het vlees en de dwaasheden van een ijdel leven? Hoe komt het dat zoveel belijders slechts een werelds leven tentoon spreiden en leven voor zaken en voor plezier, maar niet voor God, in God en met God? Zij strooien een beetje godsdienst op een werelds leven en zo hopen zij het christelijk te maken. Maar dat kan niet. Ik dien te leven zoals Christus onder mijn omstandigheden geleefd zou hebben; in mijn binnenkamer of op mijn openbare kansel dien ik te zijn, wat Christus in hetzelfde geval zou zijn geweest. Ik dien aan de mensen te bewijzen, dat de eenheid met Christus geen fictie is of fanatiek sentiment, maar dat we beheerst worden door dezelfde principes en gedreven worden door dezelfde motieven.
De doop is dus de belichaming van een belijdenis en u mag deze zo lezen: “Begraven met Hem in de doop, waarin gij ook met Hem opgewekt zijt door het geloof aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt.”
II. Verder komt er in de tweede plaats ook een wezenlijke eenheid met Christus in de doop tot uiting. Dit is meer een zaak van ervaring dan van leer.
In de eerste plaats is de dood er als een zaak van werkelijke ervaring in de echte gelovige. “Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn.” Het moet tegen alle wetten ingaan om hen die nog leven, te begraven. Pas als zij dood zijn, hebben mensen het recht om begraven te worden. Goed dan, de christen is dood,- dood, in de eerste plaats voor de heerschappij van de zonde. Steeds wanneer de zonde hem tevoren riep, dan antwoordde hij: “Hier ben ik, want gij hebt mij geroepen. De zonde heerste in zijn leden en als de zonde zei: “Doe dit”, dan deed hij het, zoals de soldaten de hoofdman gehoorzamen, want de zonde heerste over alle delen van zijn natuur en oefende een oppermachtige tirannie over hem uit. Wanneer we bekeerd worden sterven wij voor de heerschappij der zonde. Als de zonde ons nu roept, dan weigeren wij om te komen, want wij zijn dood. Als de zonde ons beveelt, dan zullen wij niet gehoorzamen, want wij zijn dood voor zijn gezag. De zonde komt nu tot ons – o, deed hij dat maar niet – en vindt in ons de oude verdorvenheid, die gekruisigd wordt, maar nog niet dood is. Hij heeft echter geen heerschappij over ons echte leven. Geprezen zij God, de zonde kan niet over ons regeren, hoewel hij ons kan aanvallen en ons schade kan toebrengen. “De zonde zal over u geen heerschappij voeren, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade.” Wij zondigen, maar niet met goedkeuring. Met wat voor een verdriet zien we terug op onze overtredingen! Hoe serieus proberen wij ze te vermijden! De zonde probeert wederrechtelijk zijn macht over ons te handhaven, maar wij erkennen hem niet als onze soeverein. Het kwaad komt nu in ons als een onderkruiper, een vreemde, en houdt er vreselijk huis, maar hij verblijft niet op de troon in ons; hij is een verachte vreemde, die niet meer geëerd wordt en waar geen vreugde aan beleefd wordt. Wij zijn dood voor de regeringsmacht van de zonde.
Als de gelovige geestelijk begraven is met Christus, dan is hij dood voor het verlangen van zo’n macht. “Wat!” zegt u, “hebben godvruchtige mensen geen zondige verlangens?” Helaas wel. De oude natuur, die in hen is, heeft een begeerte naar de zonde, maar de ware mens, het echte ik, verlangt gereinigd te worden van elke vlek of rimpel van kwaad. De wet in de leden zou graag tot zonde aansporen, maar het leven in het hart houdt vast aan heiligheid. Ik kan zelf eerlijk zeggen, dat het het diepste verlangen van mijn ziel is om een volmaakt leven te leiden. Als mijn eigen beste verlangen vervuld werd, dan zou ik nooit meer zondigen en hoewel ik helaas toestem om te zondigen, zodat ik verantwoordelijk ben, wanneer ik in overtreding ben, toch verafschuwt mijn diepste zelf de ongerechtigheid. De zonde is mijn gebondenheid, niet mijn vreugde; mijn ellende, niet mijn blijdschap; als ik eraan denk, dan roep ik uit: “Ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen?” Diep in ons hart klemt onze geest zich vast aan het goede, het ware, het hemelse, zodat de echte mens zich verheugt in de wet van God en goedheid najaagt. De hoofdstroom van het verlangen en de wil van onze ziel gaat niet in de richting van de zonde en de apostel leerde ons geen hersenschim, toen hij zei: “Want hij, die dood is, is vrij van de zonde.”
Bovendien zijn we vervolgens ook dood voor het streven en het oogmerk van het zondige, goddeloze leven. Broeders, leeft er iemand van u, die belijdt Gods dienstknecht te zijn, voor zichzelf? Dan bent u Gods dienstknecht niet, want hij, die echt wedergeboren is, leeft voor God. Het doel van zijn leven is de eer van God en het welzijn van zijn medemensen. Dit is de prijs, die de opgestane mens voor ogen staat en daar rent hij naar toe. “Zo ren ik niet,” zegt iemand. Goed, dan zult u niet het verlangde doel bereiken. Als u het plezier en de rijkdom van de wereld najaagt, dan kunt u de prijs behalen waar u voor rent, maar u kunt niet “de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus” winnen. Ik hoop dat velen van ons eerlijk kunnen zeggen, dat we nu dood zijn voor elk doel in het leven, uitgezonderd de eer van God in Christus Jezus. Wij zijn in de wereld en hebben te leven zoals de andere mensen bij het doen van onze gewone zaken, maar dit alles is ondergeschikt en wordt als het ware met bit en toom in bedwang gehouden; ons doel is hoger dan die veranderlijke maan. De vlucht van onze ziel is als die van een adelaar, boven deze wolken: hoewel die vogel van de zon neerstrijkt op de rots en zelfs neerdaalt op de vlakte, toch is het zijn vreugde om boven te verkeren, zwevend boven de bliksem, uitstijgend boven de donkere koppen van het noodweer en neerkijkend op alle aardse dingen. Voortaan spoedt het ons door genade gegeven leven zich voorwaarts en opwaarts; wij zijn niet van de wereld en we besteden onze beste krachten niet aan de bezigheden van deze wereld.
Nog eens, wij zijn dood in deze zin, dat we dood zijn voor de leiding van de zonde. De lust van het vlees jaagt een mens alle kanten op. Hij bepaalt zijn koers door de vraag. “Wat is het meest plezierig? Wat zal mij de meeste onmiddellijke bevrediging geven?” De weg van de goddelozen wordt uitgestippeld door de hand van een egoïstisch verlangen, maar u, die een echt christen bent, hebt een andere gids. U wordt door de Geest geleid op een juiste weg. U vraagt: “Wat is goed en aangenaam voor de Allerhoogste?” Uw dagelijkse gebed is: “Here, laat me zien, wat U wilt dat ik doe.” U bent gevoelig voor de onderwijzing van de Geest, die u in alle waarheid zal leiden, maar u bent doof, ja dood, voor de dogma’s van de vleselijke wijsheid, de tegenstellingen van de filosofie, de dwalingen van de trotse menselijke wijsheid. Blinde leidslieden, die met hun slachtoffers in de put vallen, worden door u gemeden, want u hebt de weg van de Here gekozen. Wat een gezegende toestand van het hart is dit! Ik vertrouw erop, mijn broeders, dat we ons dit hebben gerealiseerd! Wij kennen de stem van de Herder en een vreemde zullen wij niet volgen. Eén is onze Leraar en wij onderwerpen ons verstand aan zijn onfeilbaar onderwijs.
Onze tekst moet heel veel betekend hebben voor de Romeinen uit Paulus’ tijd, want zij waren weggezonken in allerlei afschuwelijke ondeugden. Neem bijvoorbeeld een doorsnee Romein uit die tijd en u zou een man zien, die een groot gedeelte van zijn tijd doorbrengt in het amfitheater. Hij was afgestompt door de wrede aanblik van bloedige schouwspelen, waarin gladiatoren elkaar doodden om een menigte op een vrije dag te amuseren. Daar hij opgegroeid was in zo’n leerschool was de Romein door en door wreed en tevens ongeremd in het uitleven van zijn hartstochten. Een verdorven man werd helemaal niet als een ontaard iemand beschouwd; niet alleen de edelen en de keizers waren monsters in het kwaad, maar ook de leermeesters van het volk waren onrein. Wanneer zij, die als zedelijk werden beschouwd, verdorven waren, dan kunt u zich voorstellen hoe de onzedelijken waren. “Heb plezier; volg de lusten van het vlees”, was de leus van die tijd. Het christendom was de introductie van een nieuw element. Zie eens naar een Romein, die bekeerd werd door de genade van God! Wat is hij veranderd! Zijn buren zeggen: “Je was vanmorgen niet in het amfitheater. Hoe kon je dat schouwspel missen van die honderd Germanen, die elkaar de ingewanden uit het lijf trokken?” “Nee,” zegt hij,”ik was er niet; ik kon het niet verdragen om daar te zijn. Het zegt me helemaal niets meer. Als je mij zou dwingen om daar te zijn, dan zou ik mijn ogen dicht moeten doen, want ik zou niet kunnen kijken naar moord die als sport bedreven wordt!” De christen ging niet naar plaatsen van losbandigheid; hij was dood voor zulke vuiligheid. De mode en de gewoontes van die tijd waren zo, dat christenen die niet konden accepteren en zo werden ze dood voor de maatschappij. Het was niet slechts zo, dat de christenen geen openlijke zonde bedreven, maar ze spraken er met afschuw over en hun leven was er een berisping van. De dingen, die de menigte een vreugde vond en waar ze opgewonden over praatte, konden de volgeling van Jezus niets bieden, want hij was dood voor zulk kwaad. Dit is onze plechtige belijdenis, wanneer we naar voren komen om gedoopt te worden. Onze daden, die luider spreken dan woorden, vertellen dat we dood zijn voor die zaken, waar zondaren een genoegen aan beleven. Zo wensen wij gezien te worden.
De volgende gedachte in de doop is de begrafenis. Eerst komt de dood, dan volgt de begrafenis. Wat is een begrafenis eigenlijk, broeders. In de allereerste plaats is de begrafenis de bezegeling van de dood; het is het getuigschrift van het overlijden. “Is die man dood?” zegt u. Iemand anders antwoordt: “Wel, mijnheer, hij werd een jaar geleden begraven.” Er zijn gevallen geweest van personen, die levend begraven werden en ik ben bang dat hetzelfde helaas vaak genoeg bij de doop gebeurt, maar het is onnatuurlijk en zeker geen regel. Ik ben bang dat er velen levend begraven zijn bij de doop en dat zij daarom zijn opgestaan en uit het graf gelopen, precies zoals zij voortijds waren. Maar als de begrafenis echt is, dan is het een getuigschrift van de dood. Als ik naar waarheid kan zeggen: “Ik werd dertig jaar geleden met Christus begraven,” dan moet ik wel dood zijn. De wereld moet dat zeker gedacht hebben, want niet lang na mijn begrafenis met Jezus begon ik zijn naam te verkondigen en toentertijd dacht de wereld, dat ik behoorlijk vergaan was en ze zei: “Hij stinkt.” Ze begonnen allerlei kwaads van de prediker te zeggen, maar hoe meer ik voor hun neus stonk, hoe mooier ik het vond, want des te zekerder was ik, dat ik echt dood was voor de wereld. Het is goed voor een christen om weerzinwekkend te zijn voor goddeloze mensen. Zie hoe onze Meester stonk in de achting van de goddelozen, toen zij riepen: “Weg met Hem, weg met Hem!” Hoewel er geen gebrek aan Hem was, werd toch zijn volmaakt karakter niet gewaardeerd door dat verkeerde geslacht. Het dood-zijn voor deze wereld en een aantal gevolgen daarvan, moeten in ons te vinden zijn, anders is onze doop zonder inhoud. Zoals de begrafenis het getuigschrift van de dood is, zo is onze begrafenis met Christus de bezegeling van ons afsterven aan de wereld.
Maar vervolgens is de doop ook het openbaar maken van de dood. Als de mens nog binnenshuis is, weten de voorbijgangers niet, dat hij dood is, maar wanneer de begrafenis plaatsvindt en hij door de straten wordt gedragen, dan weet iedereen, dat hij dood is. Zo behoort de doop te zijn. De dood van de gelovige voor de zonde is eerst geheim, maar door een openlijke belijdenis laat hij alle mensen weten, dat hij dood is met Christus. De doop is de begrafenisplechtigheid, waardoor het dood-zijn voor de zonde openlijk tot uiting komt voor alle mensen.
De doop is ook de afzondering van de dood. De dode blijft niet langer in het huis, maar wordt apart gezet als iemand, die niet langer tot het getal der levenden behoort. Een lijk is geen plezierig gezelschap. Zelfs het meest geliefde kan na een poosje niet langer worden geaccepteerd, wanneer de dood zijn werk gedaan heeft. We horen zelfs Abraham, die zo lang verenigd was geweest met zijn geliefde Sara, zeggen: “Begraaf mijn dode buiten mijn gezichtsveld.” Zo is de gelovige, wanneer zijn dood-zijn voor de wereld volledig bekend is: hij is slecht gezelschap voor wereldlingen en zij mijden hem als een domper op hun feestvreugde. De echte heilige wordt bij een afgezonderde categorie geplaatst met Christus, volgens Zijn woord: “Indien zij Mij hebben vervolgd, ze zullen ook u vervolgen.” De heilige wordt in hetzelfde graf gestopt als zijn Here, want zoals Hij was, zo zijn wij in deze wereld. Hij wordt door de wereld op het ene kerkhof van de getrouwen opgesloten, als ik het zo mag zeggen, waar allen, die in Christus zijn, samen dood zijn voor de wereld met dit grafschrift voor hen allen: “Gij zijt dood en uw leven is verborgen met Christus in God.”
Het graf is de plaats – ik weet er zo gauw geen woord voor te vinden – van het definitieve van de dood, want als een mens dood is en begraven is, dan verwacht u hem nooit meer thuis te zien komen: wat betreft deze wereld zijn dood en begrafenis onherroepelijk. Er wordt verteld, dat er geesten op de aarde wandelen en we hebben allen in de krant “De waarheid over geesten” gelezen, maar ik heb mijn twijfels hierover. Ik ben echter bang, dat wat het geestelijke betreft, sommigen niet zo erg begraven zijn met Christus, maar dat zij nog vaak tussen de grafstenen rondlopen. Het doet mijn hart verdriet, als dat zo is. De mens in Christus kan niet als een geest rondlopen, omdat hij ergens anders leeft; hij heeft een nieuw wezen ontvangen en daarom kan hij niet piepen en mompelen temidden van de dode hypocrieten rondom hem. Zie wat ons hoofdstuk zegt over onze Here: “..daar wij weten, dat Christus, nu Hij uit de doden opgewekt is, niet meer sterft: de dood voert geen heerschappij meer over Hem. Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat zijn leven betreft, leeft Hij voor God.” Als we eenmaal opgewekt zijn uit de dode werken, dan kunnen we er nooit naar teruggaan. Ik kan zondigen, maar de zonde zal nooit heerschappij over mij hebben; ik kan een overtreder zijn en ver bij mijn God vandaan dwalen, maar ik kan nooit teruggaan naar de oude dood. Toen de genade van de Here mij vastgreep en mij begroef, toen bewerkte hij in mijn ziel de overtuiging dat voortaan en voor eeuwig ik een dode voor de wereld ben. Ik ben erg blij, dat ik geen compromis heb gesloten. Ik heb het zwaard getrokken en ben de zaak gaan uitvechten. Vertel de wereld, dat ze niet hoeven te proberen ons terug te halen, want we zijn afgeschreven voor hen, evenzeer als wanneer we dood waren. Alles, wat ze nog zouden kunnen krijgen, is ons geraamte. Vertel de wereld, dat ze ons niet langer hoeven uit te proberen, want ons hart is veranderd. De zonde kan de oude mens bekoren, die daar aan het kruis hangt en misschien gluurt hij die kant uit, maar hij kan er niet achter aan gaan, want hij kan niet van het kruis afkomen: de Here heeft er op toegezien de hamer goed te gebruiken en Hij heeft zijn handen en voeten stevig vastgemaakt, zodat het gekruisigde vlees moet blijven op de plaats van verdoemenis en dood. En het ware, het echte leven in ons kan niet sterven, want het is uit God geboren; het kan ook niet in het graf blijven, want het is geroepen tot reinheid, vreugde en vrijheid en aan die roeping geeft het zich over.
We zijn nu tot en met de dood en de begrafenis gekomen, maar de doop is volgens de tekst ook een afbeelding van de opstanding: “opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.” Merk op, dat de mens, die dood is in Christus en begraven in Christus, ook is opgewekt in Christus. Dit is een speciaal werk, dat aan hem verricht is. Al de doden worden niet opgewekt, maar onze Here Zelf is de “eerstgeborene van hen die sliepen.” Hij is de Eerstgeborene uit de doden. De opstanding, waardoor Hij werd opgewekt, was een speciaal werk aan het lichaam van Christus en dat werk, dat begon bij het Hoofd, zal doorgaan, totdat alle leden er deel aan hebben, want –
“Hoewel onze aangeboren zonden vereisen,
dat ons vlees het stof ziet;
toch zullen, omdat onze Here, de Heiland, opstond,
al zijn volgelingen dat ook doen.”
Wat betreft onze ziel en geest is de opstanding in ons begonnen. Het is nog niet over ons lichaam gekomen, maar het zal haar gegeven worden op de vastgestelde dag. Voor wat betreft het heden is er een speciaal werk aan ons verricht, waardoor wij opgestaan zijn uit de doden. Broeders, als u gestorven was en begraven en u had, laten we zeggen, gedurende een nacht op Woking Cemetery gelegen en als een Goddelijke stem u dan zomaar uit het graf had geroepen, terwijl de stille sterren op het open heideveld schenen – als, zeg ik, u zo opgestaan was uit de met groen gras bedekte grafheuvel, wat zou u dan een eenzaam wezen zijn geweest op het uitgestrekte kerkhof midden in de stille nacht. U zou op het graf gaan zitten en wachten op de morgen! Dat is nu uw toestand met betrekking tot de huidige boze wereld. U was eens als de rest van de zondaren rondom u, dood in de zonde en slapend in het graf van de boze gewoonten. De Here heeft door zijn macht u uit uw graf geroepen en nu leeft u temidden van de doden. Er kan hier geen gemeenschap zijn voor u, want wat voor gemeenschap hebben de levenden met de doden? De mens die daarginds op het kerkhof net is opgewekt, zou niemand vinden temidden van al de doden rondom hem, met wie hij zou kunnen praten. U kunt geen metgezellen vinden in deze wereld. Daar ligt een schedel, maar het kijkt niet met de ooggaten; er wordt niet gesproken door de grimmige mond. Ik zie een heleboel beenderen in die hoek liggen: de levende kijkt ernaar, maar zij kunnen niet horen of praten. Denkt u zich eens in, dat u daar bent. Alles wat u tot de beenderen zou zeggen, zou de vraag zijn: “Kunnen deze dorre beenderen leven?” U zou een vreemdeling zijn in dat land van verderf en u zou zich haasten om weg te komen. Dat is uw toestand in de wereld. God heeft u opgewekt uit de doden, uit het gezelschap, waarin u uw vroegere gesprekken had. Ik vraag u nu om niet in de aarde te gaan zitten krabben met het doel de graven open te breken om daar een vriend te vinden. Wie zou er nu een doodskist open rukken en roepen: “Kom, ga met me drinken! Je moet met me mee naar de schouwburg”? Nee, wij zijn beducht voor het idee van contact met de doden en ik beef, wanneer ik een belijder zie, die tracht omgang met de wereldse mensen te hebben. “Daarom gaat weg uit hun midden, en scheidt u af, spreekt de Here, en houdt niet vast aan het onreine.” U weet wat er met u zou gebeuren, als u zo was opgewekt en u werd gedwongen dicht bij een dood lichaam te zitten, dat uit het graf was gehaald. U zou uitroepen: “Ik kan hier niet tegen; ik kan het niet verdragen”; u zou aan de windkant van het afschuwelijke lijk gaan zitten. Zo is het met een mens, die echt leeft voor God: daden van onrechtvaardigheid, verdrukking of onreinheid kan hij niet verdragen, want het leven verafschuwt het verderf.
Merk op dat, wanneer we door een speciaal werk opgewekt worden uit de doden, dit opwekken geschiedt door een Goddelijke macht. Christus werd teruggebracht “uit de doden door de majesteit des Vaders.” Wat betekent dat? O, geliefden, majesteit is een enorm woord, want al de eigenschappen van God worden openbaar in al hun luister bij de opwekking van Christus uit de doden. Daar was de getrouwheid van de Here, want had Hij niet verklaard dat Hij zijn ziel niet prijs zou geven aan het dodenrijk en dat zijn Heilige geen ontbinding zou zien? Werd de liefde van de Vader daar niet gezien? Ik ben er zeker van, dat het een vreugde was voor het hart van God om weer leven te brengen in het lichaam van zijn geliefde Zoon. En zo is het ook, wanneer u en ik worden opgewekt uit onze dood in de zonde; het is niet slechts Gods macht; het is niet slechts Gods wijsheid, die gezien wordt; het is “de majesteit des Vaders.” O, de gedachte, dat ieder kind van God, die is opgewekt, opgewekt is door “de majesteit des Vaders.” Hier was niet slechts de Heilige Geest en het werk van Jezus en het werk van de Vader, maar echt “de majesteit des Vaders.” Als het kleinste vonkje geestelijk leven geschapen moet worden door “de majesteit des Vaders,” wat zal dan de heerlijkheid van dat leven zijn, wanneer het tot zijn volle volmaaktheid komt en we zullen zijn als Christus en Hem zullen zien zoals Hij is! O geliefden, schat het nieuwe leven, dat God u gegeven heeft, erg hoog! Denk er aan, dat het u rijker maakt, dan wanneer u een zee van parels had of grootser, dan wanneer u van de hoogste vorsten af stamde. Er is iets in u, waarvoor al de eigenschappen van God nodig waren om dat te scheppen. Hij kon een wereld maken door alleen maar kracht, maar u moet opgewekt worden uit de doden door “de majesteit des Vaders.”
Merk vervolgens op, dat dit leven geheel nieuw is. We dienen “te wandelen in nieuwheid des levens”. Het leven van een christen is totaal verschillend van het leven van andere mensen, totaal verschillend van zijn eigen leven voor zijn bekering en wanneer mensen het proberen te vervalsen, dan kunnen zij dat niet voor elkaar krijgen. Iemand schrijft u een brief en wil u laten denken, dat hij een gelovige is, maar al na een aantal zinnen komt er een regel, die het bedrog verraadt. De schijnheilige heeft keurig onze uitdrukkingen nagebootst, maar toch niet helemaal. Er is een geheim teken onder ons, zoals dat ook is bij de vrijmetselaars. De buitenwereld houdt ons half in de gaten en beetje bij beetje vangen ze bepaalde tekens van ons op, maar er is een eigen apart teken, dat ze nooit kunnen imiteren en daarom lopen ze op een bepaald punt vast. Een ongelovige kan evenveel bidden als een christen, kan evenveel in de bijbel lezen als een christen en zelfs wat betreft de uiterlijkheden nog verder gaan dan wij, maar er is een geheim dat hij niet kent en niet kan nabootsen. Het Goddelijke leven is zo totaal nieuw, dat de onbekeerden geen voorbeeld hebben om er naast te leggen. In elke christen is het net zo nieuw, alsof hij de eerste christen was. Zelfs hoewel het in iedereen het beeld en het opschrift van Christus draagt, toch zit er een gegroefde rand aan of is er iets met het echte zilver, wat bij deze valsemunterijen niet is gelukt. Het is iets nieuws, iets fris, iets ongewoons, iets, dat van God komt.
En tenslotte is dit leven iets actiefs. Ik heb vaak onder het lezen van de brieven van Paulus gewenst, dat hij niet zo snel was geweest. Zijn stappen neemt hij met zevenmijls laarzen. Hij schrijft niet als een gewoon mens. Ik zou hem willen vragen, of, als hij deze tekst met de gewone snelheid had geschreven, er dan gestaan zou hebben: “gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo zullen ook wij opgewekt worden uit de doden.” Maar ziet u, Paulus heeft al zo’n grote stap gedaan, terwijl wij aan het praten zijn: hij is al bij het “wandelen”. Het wandelen houdt het leven in, waarvan het het teken is en Paulus denkt zo snel, wanneer de Geest van God op hem is, dat hij al voorbij de oorzaak is en bij het gevolg is aangeland. Zodra wij het nieuwe leven ontvangen, worden wij actief: wij gaan er niet bij zitten en zeggen: “Ik heb een nieuw leven ontvangen: hoe dankbaar behoor ik te zijn. Ik zal me eens rustig gaan verheugen.” O nee. Wij hebben meteen iets te doen, wanneer we leven en we beginnen te wandelen. Zo houdt de Here ons ons hele leven in zijn werk. Hij staat ons niet toe maar te gaan zitten, tevreden met het feit dat we leven. Ook staat Hij ons niet toe al onze tijd er aan te besteden om te onderzoeken of we wel of niet leven, maar hij laat ons het ene gevecht na het andere leveren. Hij geeft de opdracht zijn huis te bouwen, zijn akker te bebouwen, zijn kinderen te verzorgen, zijn schapen te voeden. Soms hebben we een heftige strijd met onze eigen geest en met de angst, dat de zonde en satan de overhand zullen krijgen, totdat ons leven nog nauwelijks onderkend wordt door zichzelf, maar het is altijd te onderkennen aan zijn daden. Het leven, dat aan hen wordt gegeven die dood waren met Christus, is een energiek, krachtig leven, dat altijd druk in de weer is voor Christus en het zou, als het zou kunnen, hemel en aarde bewegen en alle dingen aan Hem onderwerpen, die zijn Hoofd is.
Paulus vertelt ons dat dit leven oneindig is. Als u het eenmaal gekregen hebt, dan zal het u nooit meer verlaten. “Wij weten, dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft.”
Vervolgens is het een leven, dat niet onder de wet of de zonde is. Christus kwam onder de wet, toen Hij hier was en onze zonde werd op Hem gelegd en daarom stierf Hij, maar nadat Hij was opgestaan, werd er geen zonde op Hem gelegd. In zijn opstanding zijn zowel de zondaar als de Borg vrij. Wat moest Christus doen na zijn opstanding? Nog zonde dragen? Nee, maar voor God leven. Dat is waar u en ik zijn. We hoeven nu geen zonde te dragen; het werd alles op Christus gelegd. Wat moeten we doen? Telkens, wanneer we hoofdpijn hebben of ons ziek voelen, moeten wij dan roepen: “Dit is een straf voor mijn zonde”? Niets van dat alles. Onze straf is helemaal afgedaan, want wij hebben de doodstraf ondergaan en zijn dood; ons nieuwe leven moet voor God zijn.
“Alles, wat mij nog rest,
is liefhebben en zingen
en wachten tot de engelen komen
om mij naar de Koning te dragen.”
Ik moet Hem nu dienen en mij in Hem verheugen en de kracht gebruiken, die Hij me geeft om anderen uit de doden te roepen door te zeggen: “Ontwaakt, gij die slaapt en sta op uit de doden en Christus zal u leven geven.” Ik ga niet terug naar het graf van de geestelijke dood of naar de grafkleren van de zonde, maar door Goddelijke genade zal ik steeds op Jezus vertrouwen en van kracht tot kracht voortgaan, niet onder de wet, niet bang voor de hel, niet met de hoop de hemel te verdienen, maar als een nieuwe schepping. Ik heb lief, omdat Hij mij eerst heeft liefgehad; ik leef voor Christus, omdat Christus in mij leeft en ik verheug mij met een heerlijke hoop op dat, wat nog geopenbaard moet worden als gevolg van mijn eenheid met Christus.
Arme zondaar, u weet niets van deze dood en begrafenis en dat zult u ook nooit, totdat u de macht hebt om zonen van God te worden en dat geeft Hij aan een ieder, die in zijn naam gelooft. Geloof in zijn naam en het is alles het uwe. Amen en amen.