De allegorieën van Sara en Hagar
>>PDF<<
Een toespraak, gehouden door C.H. Spurgeon op zondag 2 maart 1856.
“.. Dit zijn de twee verbonden.” Galaten 4: 24. (King James Version)
Er kan ter wereld geen groter verschil tussen twee dingen zijn dan er is tussen wet en genade. En toch, vreemd om te zeggen, terwijl deze dingen een lijnrechte tegenstelling zijn en essentieel van elkaar verschillen, is het menselijke verstand zo verdorven en het intellect, zelfs wanneer het door de Geest gezegend is, heeft zich zo afgewend van een juist oordeel, dat het één van de moeilijkste dingen ter wereld is om een goed onderscheid te maken tussen wet en genade. Wie het verschil kent, en het zich steeds herinnert, het essentiële verschil tussen wet en genade, heeft de essentie van de theologie begrepen. Wie het verschil tussen wet en genade goed kan uitleggen, is niet ver van het begrijpen van het evangeliethema in al zijn diverse onderdelen. In een wetenschap is er altijd één of ander onderdeel, dat zeer eenvoudig en gemakkelijk is wanneer wij het eenmaal geleerd hebben, maar dat zich in het begin als een hoge drempel vóór het portiek bevindt. Nu, de eerste moeilijkheid in het ernaar streven om het evangelie te leren, is dit. Er is een verschil tussen wet en genade, duidelijk genoeg voor elk christen, en vooral voor elke verlichte en onderwezen christen, maar toch is er, al zijn we heel erg verlicht en onderwezen, altijd een neiging in ons om de twee dingen door elkaar te gooien. Zij zijn evenzeer tegengesteld als licht en duisternis, en kunnen niet meer overeenkomst hebben dan vuur en water; maar toch zal de mens eeuwig ernaar streven om er een mix van te maken, vaak onwetend en soms moedwillig. Zij proberen de twee te mengen, terwijl God hen uitdrukkelijk gescheiden heeft.
Wij zullen vanochtend proberen om u iets te leren van de allegorieën van Sara en Hagar, opdat u daardoor beter het essentiële verschil tussen de verbonden van wet en genade kunt begrijpen. Wij zullen het onderwerp niet volledig behandelen, maar slechts zulke illustraties ervan geven, als de tekst ons kan verschaffen. Eerst zal ik uw aandacht vragen voor de twee vrouwen, die Paulus als zinnebeelden gebruikt, Hagar en Sara; dan zal ik de twee zonen, Ismaël en Izaäk, aan de orde stellen; in de derde plaats zal ik het gedrag van Ismaël ten opzichte van Izaäk aanroeren en ik zal besluiten met de bespreking van het verschillende lot van de twee.
I. Eerst vragen wij u notitie te nemen van DE TWEE VROUWEN, Hagar en Sara. Er wordt gezegd dat zij van de twee verbonden zinnebeelden zijn en voordat we beginnen, moeten we niet vergeten u te vertellen, wat de verbonden zijn. Het eerste verbond, waar Hagar het beeld van is, is het verbond van de werken. Dit houdt in: “Daar is Mijn wet, o mens; als u zich van uw kant wilt verbinden door u eraan te houden, zal Ik van Mijn kant Mij verbinden, dat u zult leven, omdat u die onderhoudt. Als u zult beloven Mijn geboden volkomen, geheel en volledig te gehoorzamen zonder één enkele fout, dan zal (!) Ik u naar de hemel brengen. Maar let op Mijn woorden: als u één gebod overtreedt, als u in opstand komt tegen één enkele inzetting, dan zal (!) Ik u voor eeuwig vernietigen.” Dat is het Hagar-verbond, het verbond dat werd voorgesteld op de Sinaï te midden van stormen, vuur en rook, of liever, in de allereerste plaats, werd voorgesteld in de Hof van Eden, waar God tot Adam zei: “Ten dage dat gij daarvan eet, zult gij zeker sterven”. Zolang als hij niet van de boom at, maar vlekkeloos en zondeloos bleef, zou hij zeer zeker leven. Dat is het verbond van de wet, het Hagar-verbond. Het Sara-verbond is het verbond der genade, niet gesloten tussen God en de mens, maar gesloten tussen God en Christus Jezus. Dit verbond is als volgt: “Christus Jezus verbindt zich van Zijn kant om de straf voor alle zonden van Zijn volk te dragen, om te sterven, om hun schuld te betalen, om hun ongerechtigheden op Zijn schouders te nemen; de Vader belooft van Zijn kant, dat allen, voor wie de Zoon werkelijk sterft, zeer zeker gered zullen worden; omdat Hij ziet dat zij een slecht hart hebben, zal Hij Zijn wet in hun hart leggen, opdat ze er niet van af zullen wijken; omdat Hij ziet dat ze zonden hebben, zal Hij daaraan voorbijgaan en ze niet meer gedenken voor eeuwig”. Het verbond der werken was: “Doe dit en gij zult leven, o mens!” Maar het verbond der genade is: “Doe dit, o Christus en gij zult leven, o mens!” Het verschil tussen de verbonden ligt hier. Het ene werd gemaakt met de mens, het andere met Christus. Het ene was een voorwaardelijk verbond, voorwaardelijk van Adams kant, het andere is een voorwaardelijk verbond met Christus, maar volkomen onvoorwaardelijk wat betreft ons. Er is geen enkele voorwaarde in het verbond der genade, of indien er voorwaarden zouden zijn, dan voorziet het verbond erin. Het verbond geeft geloof, geeft berouw, geeft goede werken, geeft de redding als een volledig vrije en onvoorwaardelijke daad; ook hangt ons doorgaan met dat verbond niet in de minste mate af van onszelf. Het verbond werd door God met Christus gesloten, getekend, verzegeld, geratificeerd en in alle dingen goed geregeld.
Laten we nu de allegorie gaan bekijken. Ten eerste wil ik u erop wijzen, dat Sara, die het beeld van het nieuwe verbond der genade is, de oorspronkelijke vrouw van Abraham was. Voordat hij iets over Hagar wist, was Sara zijn vrouw. Het verbond der genade was uiteindelijk het oorspronkelijke verbond. Er zijn sommige slechte theologen, die leren dat God de mens oprecht maakte en een verbond met hem sloot; dat de mens zondigde en dat als een soort van latere overweging God een nieuw verbond met Christus sloot voor de redding van Zijn volk. Nu, dat is een complete vergissing. Het verbond der genade werd gesloten voor het verbond der werken, want voor de grondlegging der wereld gold Christus Jezus als het Hoofd en de Vertegenwoordiger daarvan. Ons wordt verteld uitverkoren te worden volgens de voorkennis van God de Vader door de gehoorzaamheid en de besprenkeling met het bloed van Jezus. God had ons lief, reeds lang voordat wij vielen. Hij had ons niet lief uit medelijden met ons, maar Hij had Zijn volk lief en zag hen uitsluitend als schepsels. Hij had hen lief, toen zij zondaren werden, maar toen Hij met hen begon, zag Hij hen als schepsels. Hij liet toe, dat zij in zonde vielen om de rijkdom van Zijn genade te tonen, die al eerder dan hun zonde bestond. Hij had hen niet lief en verkoos hen niet uit de rest van de mensen na hun zondeval, maar Hij had hen lief na hun zonde en voor hun zonde. Hij maakte het verbond der genade, voordat wij vielen door het verbond der werken. Als u terug kon gaan naar de eeuwigheid en vragen wie de oudst geborene is, dan zou u horen dat de genade werd geboren voordat de wet kwam – dat de genade in de wereld kwam, lang voordat de wet werd uitgevaardigd. Ouder zelfs dan de fundamentele principes, die onze moraal leiden, is die grote fundamentele rots der genade, in het verbond dat vroeger gemaakt werd, lang voordat zieners de wet predikten en lang voordat de Sinaï rookte. Lang voordat Adam in de Hof stond, had God Zijn volk voor het eeuwige leven bestemd, opdat zij door Jezus gered zouden worden.
Merk vervolgens op dat, hoewel Sara de oudste vrouw was, Hagar echter de eerste zoon baarde. Zo was de eerste mens, Adam, de zoon van Hagar; hoewel hij volmaakt rein en vlekkeloos geboren was, was hij, toen hij in de Hof was, niet de zoon van Sara. Hagar kreeg de eerste zoon. Zij bracht Adam ter wereld, die een tijdlang onder het verbond der werken leefde. Adam leefde in de Hof vanuit dit principe. Het begaan van zonden zou zijn val worden en als hij naliet om te zondigen, dan zou hij voor eeuwig standhouden. Adam had het geheel in zijn eigen macht, of hij God zou gehoorzamen of niet: zijn redding berustte toen eenvoudig op deze basis: “Als gij die vrucht aanraakt, zult gij sterven; als gij Mijn bevel gehoorzaamt en het niet aanraakt, zult gij leven.” En Adam, volmaakt als hij was, was slechts een Ismaël en niet een Izaäk, tot na zijn zondeval. In ieder geval was hij ogenschijnlijk een nakomeling van Hagar, hoewel hij in z’n hart in het verbond der genade een kind van de belofte zou kunnen zijn geweest. Geprezen zij God, wij zijn nu niet onder Hagar; sinds Adam viel, zijn wij niet onder de wet. Nu heeft Sara kinderen voortgebracht. Het nieuwe verbond is “de moeder van ons allen”.
Maar merk nogmaals op: Hagar was niet voorbestemd om huisvrouw te zijn; zij behoorde nooit iets anders geweest te zijn dan slechts een dienares van Sara. De wet was nooit bedoeld om mensen te redden: zij was slechts ontworpen om een dienares van het verbond der genade te zijn. Toen God op de Sinaï de wet gaf, had Hij niet de gedachte, dat enig mens er ooit door gered zou worden; Hij heeft het nooit zo opgevat, dat de mens daardoor de volmaaktheid zou bereiken. Maar u weet dat de wet een wondervolle dienares van de genade is. Wie bracht ons tot de Heiland? Was het niet de wet, die donderde in onze oren? Wij zouden nooit tot Christus gekomen zijn, als de wet ons daar niet naar toe had gedreven; we zouden nooit de zonde hebben gekend, als de wet het niet had geopenbaard. De wet is de dienares van Sara om ons hart schoon te vegen, en het stof te laten rondvliegen, opdat we zouden gaan roepen om met het bloed besprenkeld te worden, zodat het stof weer zou gaan liggen. De wet is, zogezegd, de hond van Jezus Christus om achter Zijn schapen aan te gaan en hen tot de Herder te brengen; de wet is de donderslag, die ongelovige mensen verschrikt en hen afbrengt van de dwaling van hun wegen en hen naar God doet zoeken. Ach! Als we goed weten hoe de wet gebruikt moet worden, als we begrijpen hoe we haar op de juiste plaats moeten zetten en haar gehoorzaam maken aan haar meesteres, dan zal alles goed zijn. Maar deze Hagar zal altijd wensen meesteres te zijn, even goed als Sara, en Sara zal dat nooit toestaan, maar zal haar zeker hard behandelen en haar verdrijven. Wij moeten hetzelfde dan doen; laat niemand op ons mopperen als wij in deze tijd de nakomelingen van Hagar hard behandelen, als we soms harde dingen zeggen tegen hen die vertrouwen op de werken der wet. We zullen Sara als voorbeeld citeren. Zij behandelde Hagar hard en wij zullen dat ook doen. Wij zijn van plan Hagar te laten vluchten in de woestijn: wij wensen niets met haar te maken te hebben. Toch is het erg opmerkelijk dat, grof en karakterloos als Hagar is, mensen altijd een grotere liefde voor haar hebben dan zij hebben voor Sara; ze zijn geneigd om voortdurend te roepen: “Hagar, u zult mijn meesteres zijn”, in plaats van te zeggen: “Nee, Sara, ik wil uw zoon zijn en Hagar zal dienares zijn.” Wat betekent Gods wet nu? Zij staat niet boven een christen, zij staat onder een christen. Sommige mensen houden Gods wet als een roede boven de christenen om hen schrik aan te jagen en zeggen: “Als je zondigt, zul je ermee gestraft worden.” Zo is het niet. De wet staat onder een christen; zij is er voor hem om op te wandelen, om zijn gids te zijn, zijn regel, zijn voorbeeld. “Wij zijn niet onder de wet, maar onder de genade.” De wet is de weg die ons leidt, niet de roede die ons drijft, noch de geest, die ons in beweging brengt. De wet is goed en voortreffelijk, als zij zich aan haar plaats houdt. Niemand maakt aanmerkingen op de dienares, omdat zij niet de huisvrouw is; niemand zal Hagar gaan minachten, omdat zij Sara niet is. Als ze haar taak maar onthouden had, was alles goed geweest en had haar meesteres haar nooit verdreven. Wij wensen niet de wet uit de kapellen te verdrijven, zolang zij op haar juiste plaats wordt gehouden; maar wanneer ze wordt aangesteld als meesteres: weg met haar! Wij hebben niets te maken met wetticisme.
Nogmaals: Hagar was nooit een vrije vrouw, en Sara was nooit een slavin. Dus geliefden, het verbond der werken was nooit vrij en geen van haar kinderen was dat ooit. Al degenen die vertrouwen op werken zijn nooit vrij en kunnen dat nooit zijn, zelfs al konden zij volmaakt zijn in goede werken. Zelfs indien zij geen zonde hebben, zijn ze toch nog slaven, want wanneer we alles hebben gedaan wat we moesten doen, is God ons niets schuldig, maar zijn we nog steeds de schuldenaren van Hem en blijven nog steeds slaven. Als ik heel Gods wet kon houden, zou ik geen recht hebben op genade, want ik zou niet meer hebben gedaan dan mijn plicht was en nog steeds een slaaf zijn. De wet is de strengste meester ter wereld, geen verstandig man zou zijn dienst liefhebben, want na alles wat u hebt gedaan, zegt de wet nooit een “dank u wel” daarvoor, maar zegt: “Ga door meneer, ga door!” De arme zondaar, die probeert gered te worden door de wet, is als een blind paard dat steeds maar rondgaat in een tredmolen en nooit een stap verder komt, maar slechts voortdurend geslagen wordt; ja, hoe sneller hij gaat, hoe meer werk hij doet, hoe vermoeider hij wordt en dat is des te erger voor hem. Hoe beter wetticist een mens is, des te zekerder is hij ervan veroordeeld te worden; hoe heiliger een mens is, als hij op zijn werken vertrouwt, des te meer hij verzekerd kan zijn van zijn eigen uiteindelijke verwerping en eeuwig lot met de Farizeeën. Hagar was een slavin: Ismaël, hoe zedelijk en goed hij ook was, was niets anders dan een slaaf en kon nooit iets meer worden. Geen van de werken, die hij ooit voor zijn vader deed, konden van hem een vrijgeboren zoon maken. Sara was nooit een slavin. Zij kon misschien eens gevangen zijn genomen door Farao, maar ze was toen geen slavin. Haar man kon haar misschien eens verloochenen, maar ze was nog steeds zijn vrouw; ze werd weldra door haar man erkend en Farao was spoedig verplicht haar terug te sturen. Zo kan het verbond der genade eens aan gevaar blootgesteld lijken te zijn en de Vertegenwoordiger ervan kan roepen: “Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker aan mij voorbijgaan”; maar het werd nooit echt in de waagschaal gesteld. En soms kan het lijken dat de mensen onder het verbond der genade gevangenen en slaven zijn, maar ze zijn desalniettemin vrij. Oh, dat we wisten “hoe we moeten standhouden in de vrijheid, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt.”
Nog een gedachte. Hagar werd verstoten, evenals haar zoon, maar Sara nooit. Dus is het verbond der werken opgehouden een verbond te zijn. Niet alleen zijn de mensen verworpen, die erop vertrouwden, niet alleen Ismaël werd zonder meer verstoten, maar Ismaëls moeder ook. Dus mag de wetticist niet alleen weten zelf veroordeeld te zijn, maar de wet als verbond heeft opgehouden te bestaan, want moeder en zoon zijn beiden verdreven door het evangelie en zij, die op de wet vertrouwen, worden weggestuurd door God. U vraagt vandaag wie Abrahams vrouw is? Wel, Sara; slaapt ze op dit ogenblik niet zij aan zij met haar man in de grot van Machpela? Daar ligt ze en als ze daar de komende 1000 jaar nog ligt, zal ze nog steeds de vrouw van Abraham zijn, terwijl Hagar dat nooit kan zijn. Oh, hoe fijn is het te bedenken dat het verbond, dat vroeger werd gemaakt, in alle dingen goed geordineerd was en nooit, nooit uitgewist zal worden. “Maar niet alzo mijn huis bij God! Toch heeft Hij mij een eeuwig verbond gegeven, in alles geordend en zeker.” Ach! U, wetticist, het verbaast me niet, dat u de leer van de afval onderwijst, omdat die in overeenstemming is met uw theologie. Natuurlijk moet Hagar worden verdreven en Ismaël ook. Maar wij, die het verbond van de vrije en volledige redding prediken, weten dat Izaäk nooit verdreven zal worden en dat Sara nooit zal ophouden de familie en vrouw van Abraham te zijn. U, nakomelingen van Hagar! U ritualisten! U huichelaars! U formalisten! Wat voor nut zal het hebben, wanneer u tenslotte zult zeggen: “Waar is mijn moeder? Waar is mijn moeder, de wet?” Oh! Ze is verdreven en u kunt met haar meegaan naar de eeuwige vergetelheid. Maar waar is mijn moeder? De christen kan tenslotte zeggen en het zal gezegd worden: “Daar is de moeder van de gelovigen, Jeruzalem hierboven, de moeder van ons allen: en we zullen ingaan en wonen bij onze Vader en onze God.”
II. Nu gaan we de TWEE ZONEN in ogenschouw nemen. Terwijl de twee vrouwen zinnebeelden waren van de twee verbonden, waren de twee zonen zinnebeelden van degenen, die onder die verbonden leven. Izaäk is het zinnebeeld van de mens, die door geloof wandelt en niet door aanschouwen, en die hoopt gered te worden door genade; Ismaël is het zinnebeeld van de mens, die leeft door werken en gered hoopt te worden door zijn eigen goede daden. Laten we naar deze twee kijken.
Ten eerste. Ismaël is de oudste. Dus geliefden, de wetticist is veel ouder dan de christen. Als ik vandaag een wetticist was, zou ik ongeveer 15 of 16 jaar ouder zijn dan ik als christen ben, want wij zijn allemaal geboren wetticisten. Toen Whitfield over de Arminianen sprak, zei hij: “Wij zijn allemaal geboren Arminianen.” Het is genade, die ons in Calvinisten verandert, genade die christenen van ons maakt, genade die ons vrijmaakt en ons onze positie in Christus Jezus bekendmaakt. Van de wetticist moet worden verwacht, dat hij sterker is in het debat dan Izaäk; wanneer de twee jongens aan het worstelen zijn, wordt natuurlijk over het algemeen Izaäk neergeworpen, want Ismaël is de grootste jongen. En u moet verwachten dat u Ismaël het meeste lawaai hoort maken, want hij zou een ongetemd mens worden, zijn hand tegen ieder mens en de hand van ieder mens tegen hem, terwijl Izaäk een vreedzame knaap is. Hij neemt het altijd op voor zijn moeder en wanneer hij bespot wordt, kan hij aan zijn moeder gaan vertellen, dat Ismaël hem bespotte, maar dat is alles wat hij kan; hij heeft niet veel kracht. Zo ziet u het vandaag de dag. De nakomelingen van Ismaël zijn over het algemeen het sterkst en ze kunnen ons hopeloos vloeren, wanneer we met hen in debat gaan. In feite is het hun roem en eer, dat de Izaäks niet erg sterk zijn in ’t redeneren, niet veel logica hebben. Nee, Izaäk heeft het niet nodig, want hij is de erfgenaam naar de belofte, en belofte en logica kunnen samen niet goed bestaan. Zijn logica is zijn geloof; zijn welsprekendheid is zijn ernst. Verwacht nooit dat het evangelie zegeviert, wanneer u redetwist op een menselijke manier; verwacht eerder verslagen te worden. Als u redeneert met een wetticist en hij overwint u, zeg dan: “Ach! Ik verwachtte dat; het laat zien dat ik een Izaäk ben, want Ismaël zal zeker Izaäk een pak rammel geven en het spijt me helemaal niet. Jouw vader en moeder waren nog in de bloei van hun leven en waren sterk en het was vanzelfsprekend dat jij de baas zou worden over mij, want mijn vader en moeder waren nogal oude mensen.”
Maar waar was het verschil tussen de twee jongens wat betreft hun uiterlijke verschijning? Er was geen verschil tussen hen wat betreft de inzettingen, want zij beiden werden besneden. Er was geen onderscheid ten aanzien van de uiterlijke en zichtbare tekenen. Dus mijn zeer geliefden, er is vaak geen verschil tussen Ismaël en Izaäk, tussen de wetticist en de christen, inzake uiterlijke ceremoniën. De wetticist neemt het sacrament en wordt gedoopt; hij zou bang zijn om te sterven als hij dat niet deed. En ik geloof niet dat er veel verschil was wat betreft het karakter. Ismaël was bijna een even goed en eerzaam mens als Izaäk; er wordt in de Schrift niets tegen hem ingebracht; inderdaad, ik word er toe geleid om te geloven dat hij een bijzonder goede jongen was, uit het feit dat, toen God een zegen gaf, hij zei: “Voor Izaäk zal de zegen zijn”. Abraham zei: “Oh, dat Ismaël voor U moge leven.” Hij riep tot God voor Ismaël, omdat hij de jongen liefhad, ongetwijfeld om zijn aard. God zei: “Ja, Ik zal Ismaël die bepaalde zegen geven; hij zal de vader van vorsten zijn, hij zal tijdelijke zegeningen hebben”, maar God wilde niet opzij gaan, zelfs niet voor het gebed van Abraham. En toen Sara nogal fel was, zoals zij die dag geweest moet zijn, toen ze Hagar het huis uitzette, dan wordt er gezegd: “Het bedroefde Abraham vanwege zijn zoon”, en ik vermoed niet, dat Abrahams gehechtheid iets dwaas was. Er was een trek in het karakter van Ismaël, waar u erg veel van houdt. Toen Abraham stierf, liet hij Ismaël geen enkele bezitting na, want hij had tevoren hem zijn deel gegeven en hem weggestuurd; toch kwam hij op de begrafenis van zijn vader, want er wordt gezegd dat zijn zonen Ismaël en Izaäk hem begroeven in Machpela. Er lijkt dan maar weinig verschil te zijn geweest in de karakters van de twee. Zo is er, zeer geliefden, erg weinig verschil tussen de wetticist en de christen wat betreft de uiterlijke wandel. Ze zijn beiden de zichtbare zonen van Abraham. Er is geen verschil van leven; want God stond Ismaël toe even goed te zijn als Izaäk, om te laten zien, dat het niet de goedheid van de mens was die enig verschil maakte, maar dat Hij “Zich zal ontfermen over wie Hij Zich zal ontfermen en dat Hij verhardt, wie Hij wil.”
Wat was dan het onderscheid? Paulus heeft ons verteld dat de eerste naar het vlees geboren werd en de tweede naar de Geest. De eerste was een natuurlijke zoon, de ander een geestelijke zoon. Vraag de wetticist. “U doet goede werken; u hebt berouw gehad, zegt u: u houdt de wet en u hebt geen behoefte aan berouw. Nu, waar kreeg u uw kracht vandaan?” Misschien zegt hij: “Genade”; maar als u hem vraagt wat hij bedoelt, dan zegt hij, dat hij die gebruikte; hij had genade, maar hij gebruikte die. Dan is het verschil: u gebruikte uw genade en anderen deden dat niet. Ja. Wel dan, het is uw eigen handelen. U kunt het genade noemen of u kunt het mosterd noemen; het was helemaal geen genade, want het was uw eigen gebruik zegt u, wat het verschil uitmaakte. Maar vraag de arme Izaäk, hoe hij de wet gehouden heeft en wat zegt hij? Erg slecht, inderdaad. Bent u een zondaar, Izaäk? “Oh ja, een bijzonder grote; ik ben talloze keren tegen mijn vader in opstand gekomen; ik ben vaak bij hem vandaan gedwaald.” Dan denkt u niet zo goed over uzelf als Ismaël, nietwaar? “Nee.” Maar toch is er uiteindelijk een verschil tussen u en hem. Wat heeft het verschil veroorzaakt? “Wel, de genade heeft mij doen verschillen.” Waarom is Ismaël geen Izaäk? Kon Ismaël een Izaäk geweest zijn? “Nee,” zegt Izaäk, “het was God die mij deed verschillen van het begin tot het einde; Hij maakte me een kind van de belofte, voordat ik geboren werd en Hij moet me zo bewaren.”
“Genade zal al het werk kronen
door de dagen der eeuwigheid.
Het legt in de hemel de gevelsteen,
en verdient terecht de eer.”
Izaäk heeft meer wezenlijk goede werken; hij staat niet op de tweede plaats achter Ismaël. Wanneer hij bekeerd is, spant hij zich in om, als het mogelijk zou zijn, zijn Vader veel meer te dienen dan de wetticist zijn meester dient, maar u zou ongetwijfeld, als u het verhaal van beiden hoorde, Izaäk horen zeggen dat hij een arme ellendige zondaar was, terwijl Ismaël zichzelf zou afschilderen als een erg eerbare Farizeïsche heer. Het verschil ligt echter niet in de werken, maar in de motieven; niet in het leven, maar in de middelen om het leven te ondersteunen; niet in wat zij doen, maar meer in hoe zij het doen. Hier ligt dan het verschil tussen sommigen van u. Niet dat u, wetticist, slechter bent dan een christen; u kunt tien keer beter zijn in uw leven en toch kunt u verloren zijn. Klaagt u erover dat dit onrechtvaardig is? Volstrekt niet. God zegt dat de mensen gered moeten worden door geloof en als u zegt: “Nee, ik wil gered worden door werken”, dan kunt u het proberen, maar u zult voor eeuwig verloren gaan. Het is alsof u een knecht had en zou zeggen: “Jan, ga die-en-die dingen doen in de stal”, maar hij gaat weg en doet het tegenovergestelde. Dan zegt hij: “Meneer, ik heb het erg nauwkeurig gedaan.” “Ja,” zegt u, “maar dat is niet wat ik jou gezegd heb te doen.” Zo heeft God u niet verteld uw redding te bewerken door goede werken, maar Hij heeft gezegd: “Blijft uw behoudenis bewerken met vreze en beven, want God is het, Die om Zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.” Wanneer u dus met uw goede werken voor Gods aangezicht komt, zal Hij zeggen: “Ik heb u nooit verteld dat te doen. Ik zei: ‘Geloof in de Here Jezus Christus, laat u dopen en gij zult behouden worden.’” “.. Ach ik..” zegt u, “ik dacht dat dat andere een veel betere manier was.” Meneer, u zult verloren gaan om uw gedachten. “Hoe komt het dat de heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, gerechtigheid hebben verkregen, namelijk gerechtigheid die uit het geloof is”, terwijl Israël, die een wet ter gerechtigheid najaagde, daaraan niet is toegekomen? Het is dit: “Omdat zij het niet door geloof zochten, maar door werken der wet.”
III. Nu wil ik in het kort een paar woorden zeggen aangaande ISMAËLS GEDRAG JEGENS IZAÄK. Er staat dat Ismaël Izaäk bespotte. Hebben niet sommigen van u, geliefde zonen van Hagar, zich buitengewoon geïrriteerd gevoeld, toen u deze leer hoorde? U hebt gezegd: “Het is vreselijk, het is afschuwelijk, het is helemaal onrechtvaardig, dat ik zo goed kan zijn als ik wil, maar dat ik, als ik geen zoon van de belofte ben, niet gered kan worden; het is echt vreselijk, het is een immorele leer; het veroorzaakt een heleboel schade en het behoort gestopt te worden.” Natuurlijk! Dat laat zien dat u een Ismaël bent. Natuurlijk zal Ismaël Izaäk bespottelijk maken; en we hebben geen verdere uitleg nodig. Waar de zuivere soevereiniteit van God wordt gepredikt, waar men van oordeel is dat het kind van de belofte en niet het kind van het vlees de erfgenaam is, maakt het kind van het vlees hierover altijd stampij. Wat zei Ismaël tegen Izaäk? “Wat heb je hier te maken? Ben ik niet de oudste zoon van mijn vader? Ik zou al het bezit hebben gekregen, als het niet voor jou was geweest. Sta je boven mij?” Zo praat de wetticist. “Is God niet de Vader van iedereen? Zijn we niet allemaal Zijn kinderen? Hij behoort geen enkel verschil te maken.” Ismaël zei: “Ben ik niet net zo goed als jij? Dien ik mijn vader niet even goed? Wat jou betreft, jij weet dat je de lieveling van je moeder bent, maar mijn moeder is net zo goed als de jouwe.” Zo sarde en bespotte hij Izaäk. Dat is precies wat u, Arminianen, doen met de vrije redding. De wetticist zegt: “Ik zie het niet, ik kan het niet dulden en ik zal het niet verdragen; als we beiden gelijk van karakter zijn, kan het niet eerlijk zijn dat er één verloren gaat en de ander gered wordt.” Zo maakt hij de vrije genade bespottelijk. Je kunt er gemakkelijk vanaf komen, als je de vrije genade niet te volledig predikt, maar als je zulke dingen durft te zeggen, al zijn die woorden aanstotelijk voor de menigte, wat zullen de mensen dan zeggen? Ze noemen hen: “hengelaars naar de populariteit.” (Zie de zogenaamde Freeman Newspaper.) Er zijn echter maar weinig vissen, die op zulk aas bijten. De meeste mensen zeggen: “Ik haat hem, ik kan hem niet verdragen; hij is zo liefdeloos.” U zegt dat we dit prediken om populariteit te winnen! Welnu, het is op het eerste gezicht een onbeschaamde leugen, want de leer van Gods soevereiniteit zal altijd impopulair zijn; de mensen zullen het altijd haten en hun tanden knarsen, net zoals ze dat deden toen Jezus het leerde. Veel weduwen, zei Hij, waren er in Israël, maar tot geen van hen werd de profeet gezonden, behalve tot een weduwe in Zarfath. En er waren vele melaatsen in Israël, maar geen van hen werd genezen, behalve één die ver weg uit Syrië kwam. Een buitengewone populariteit kreeg onze Heiland door die preek. De mensen knarsten hun tanden tegen Hem; en al de populariteit die Hij had, bestond hierin, dat zij Hem van de heuvel zouden hebben afgeduwd, waarvan, zo wordt er gezegd, zij Hem ondersteboven zouden hebben afgesmeten, maar Hij ging midden tussen hen door en wist te ontkomen. Wat! Populair om de trots van een mens te vernederen, om de reputatie van een mens te vernietigen en hem door het stof te doen kruipen voor God als een arme zondaar! Nee, het zal nooit populair worden, totdat de mensen als engelen geboren worden en alle mensen de Here liefhebben en zover is het nog niet, meen ik.
III. Maar we moeten onderzoeken: WAT KWAM ER VAN DE TWEE ZONEN TERECHT?
Ten eerste, Izaäk kreeg heel de erfenis en Ismaël niets. NNiet dat Ismaël er karig vanaf kwam, want hij kreeg vele geschenken en werd erg rijk en groot in deze wereld, maar hij kreeg geen geestelijke erfenis. Zo zal de wetticist veel zegeningen krijgen, als beloning voor zijn wetticisme; hij zal gerespecteerd en geëerd worden. “Waarlijk”, zei Christus, “de Farizeeën hebben hun beloning.” God berooft geen mens van zijn beloning. Waar een mens ook naar vist, zal hij vangen. God betaalt de mensen alles, wat Hij verschuldigd is en nog veel meer; zij die Zijn wet houden, zullen zelfs in deze wereld grote gunsten ontvangen. Door Gods gebod te gehoorzamen zullen ze hun lichaam niet zoveel benadelen als de gewelddadigen en ze zullen hun reputatie beter bewaren; gehoorzaamheid bewerkt iets goeds op deze manier. Maar anderzijds, Ismaël kreeg niets van de erfenis. Dus u, arme wetticist, als u afhankelijk bent van uw werken of van iets anders, behalve van de vrije soevereine genade van God voor uw verlossing van de dood, zult u nog geen voetafdruk van de erfenis van Kanaän krijgen, en op die grote dag, wanneer God de erfdelen zal toewijzen van al de zonen van Jacob, zal er geen stukje voor u zijn. Maar als u, een arme Izaäk, een arme schuldige bevende zondaar, als u zegt: “Ismaël heeft zijn handen vol,
“Maar ik breng niets mee in mijn handen.
Ik klem mij eenvoudig vast aan het kruis.”
Als u vanmorgen zegt:
“Ik ben helemaal niets,
Maar Jezus Christus is mijn Eén en Al.”
Als u al de werken van het vlees opgeeft en inderdaad belijdt: “Ik ben de voornaamste van de zondaren, maar ik ben het kind van de belofte en Jezus stierf voor mij”, dan zult u een erfenis krijgen en door alle spottende Ismaëls ter wereld zult u er niet van worden beroofd; ook zal de erfenis door de zonen van Hagar niet kleiner worden. U kunt soms worden verkocht en weggevoerd naar Egypte, maar God zal Zijn Jozefs en Zijn Izaäks terugbrengen en u zult nog verhoogd worden tot heerlijkheid en aan de rechterhand van Christus zitten. Ach! Ik heb vaak gedacht wat voor een consternatie er in de hel zal zijn, wanneer de uiterlijk goede mensen daarheen gaan. “Here,” zegt iemand als hij naar binnen gaat, “moet ik in die afschuwelijke kerker? Heb ik niet de zondag gehouden? Was ik niet een strenge zondagsvierder? Ik heb in mijn hele leven nooit gevloekt of gezworen. Moet ik daarheen? Ik betaalde de tienden van alles wat ik bezat en moet ik daar opgesloten worden? Ik werd gedoopt; ik ging aan het avondmaal des Heren; ik was alles wat een mens maar zou kunnen zijn, wat goed was. Het is waar; ik geloofde niet in Christus, maar ik dacht niet dat ik Christus nodig had, want ik dacht dat ik te goed en te eerbaar was en moet ik daar opgesloten worden?” Ja meneer! En te midden van de veroordeelden zult u deze voorrang hebben, dat u Christus het meest van allen veracht hebt. Zij hebben nooit een antichrist opgericht. Zij volgden de zonde en dat deed u in uw mate, maar u hebt aan uw zonde deze meest verdoemelijke van de zonden toegevoegd: dat u zichzelf als een antichrist hebt opgericht, dat u zich gebogen hebt en uw eigen ingebeelde goedheid hebt aanbeden. Dan zal God verder gaan met de wetticist te vertellen: “Op die bepaalde dag hoorde Ik u fel protesteren tegen Mijn soevereiniteit; Ik hoorde u zeggen dat het oneerlijk van Mij was Mijn volk te redden en Mijn genade uit te delen naar het plan van Mijn eigen wil; u bestreed de gerechtigheid van uw Schepper, en gerechtigheid zult u krijgen in al haar kracht.” De man had gedacht dat hij van zijn kant een groot gewicht in de weegschaal had, maar hij merkt dat het slechts één of ander korreltje plicht is; maar dan houdt God de onmetelijke lijst van zijn zonden omhoog met dit aan het eind: “Zonder God, zonder hoop, een vreemdeling voor de gemeenschap van Israël!” De arme man ziet dan, dat zijn kleine schat nog geen halve stuiver is, terwijl de grote rekening van God tienduizend miljoen talenten is en zo rent hij met een vreselijk gehuil en een wanhopige gil weg met al zijn briefjes van verdienste, waarvan hij gehoopt had dat die hem zouden hebben gered, al roepend: “Ik ben verloren! Ik ben verloren met al mijn goede werken! Ik merk dat mijn goede werken zandkorrels waren, maar mijn zonden waren bergen en omdat ik geen geloof had, was al mijn gerechtigheid slechts witgekalkte huichelarij.”
Nu, nogmaals, Ismaël werd weggestuurd en Izaäk werd thuis gehouden. Zo worden er ook sommigen van u weggestuurd. Wanneer de oordeelsdag zal komen om de gemeente van God te beproeven, zult u, hoewel u in de gemeente hebt geleefd net als anderen, hoewel u het masker van de belijdenis draagt, merken dat het niet zal baten. U bent geweest zoals de oudste zoon; steeds wanneer er een arme, verloren zoon in de gemeente is gekomen, hebt u gezegd: “Zodra uw zoon is gekomen, die uw bezit heeft opgemaakt met slechte vrouwen, hebt u voor hem het gemeste kalf geslacht.” Ach! jaloerse wetticist, u zult tenslotte van huis worden verbannen. Ik zeg u, wetticist en formalist, dat u niets meer met Christus te maken hebt dan de heidenen en hoewel u gedoopt bent met een christelijke doop, hoewel u aan een christelijke tafel zit, hoewel u een christelijke preek hoort, hebt u part noch deel aan de zaak, niets meer dan een katholiek of een mohammedaan, tenzij u eenvoudig vertrouwt op de genade van God en een erfgenaam bent overeenkomstig de belofte. Een ieder die toch op zijn werken vertrouwt, al doet hij het nog zo weinig, zal merken dat dat beetje vertrouwen zijn ziel zal verwoesten. Alles wat de natuur spint, moet ontrafeld worden. Dat schip, dat door werken is gebouwd, daarvan moet de kiel in tweeën worden gekliefd. Een ziel moet eenvoudig en geheel vertrouwen op het verbond van God, of anders is die ziel verloren. Wetticist, u hoopt gered te worden door de werken. Nu kom, ik zal u met respect behandelen. Ik zal u er niet van beschuldigen dat u een dronkaard of een vloeker bent geweest, maar ik zal u vragen: bent u zich ervan bewust dat, om door uw werken gered te worden, het vereist is dat u geheel volmaakt moet zijn? God eist het houden van de gehele wet. Als u een vat hebt met de kleinste breuk er in, is het niet meer heel. Hebt u in uw hele leven nooit een zonde bedreven? Hebt u nooit een slechte gedachte gedacht, nooit een slechte fantasie gehad? Kom meneer, ik zou niet willen veronderstellen dat u die witte geitenleren handschoenen hebt bezoedeld met iets zoals begeerte of zinnelijkheid, of dat die fijne mond van u, die zo’n kuise taal gebruikt, zich ooit heeft verlaagd tot een vloek of iets zoals ontucht; ik wil niet fantaseren dat u ooit een onzedelijk lied hebt gezongen; ik wil dat buiten kijf laten, maar hebt u nooit gezondigd? “Ja”, zegt u. Let dan hierop: “De ziel die zondigt, die zal sterven”; en dat is alles wat ik u te zeggen heb. Maar als u wilt loochenen dat u ooit gezondigd hebt, weet u dan, dat als u in de toekomst maar slechts één zonde bedrijft, hoewel u 70 jaar lang een volmaakt leven zou leiden en aan het einde van die 70 jaar één zonde zou bedrijven, al uw gehoorzaamheid niets waard zou zijn; want “wie op één punt overtreedt, is schuldig aan alle.” “Meneer”, zegt u, “u gaat van een verkeerde veronderstelling uit, want hoewel ik geloof, dat ik toch een paar goede werken behoor te doen, geloof ik dat Jezus Christus erg genadig is en hoewel ik niet helemaal volmaakt ben, ben ik oprecht en ik denk dat oprechte gehoorzaamheid geaccepteerd zal worden in plaats van volmaakte gehoorzaamheid.” U doet dat inderdaad! En zeg mij, wat is oprechte gehoorzaamheid? Ik heb een man gekend, die één keer per week dronken werd; hij was erg oprecht en hij dacht niet dat hij er verkeerd aan deed, zolang hij op zondag nuchter was. Veel mensen hebben, wat zij noemen, een oprechte gehoorzaamheid, maar het is er één, die altijd een beetje speelruimte overlaat voor ongerechtigheid. Maar dan zegt u: “Ik neem niet te veel speelruimte, het is maar een kleine zonde die ik toesta.” Mijn beste meneer, u hebt het helemaal verkeerd wat betreft uw oprechte gehoorzaamheid, want als dit het is, wat God vereist, dan zijn honderden van de smerigste karakters even oprecht als u. Maar ik geloof niet dat u oprecht bent. Als u oprecht was, zou u gehoorzaam zijn aan wat God zegt: “Geloof in de Here Jezus Christus en gij zult behouden worden.” Het lijkt mij, dat uw oprechte gehoorzaamheid oprecht zelfbedrog is en zo zult u het ondervinden. “Oh”, zegt u, “ik geloof dat na alles wat we hebben gedaan, wij naar Jezus Christus moeten gaan en moeten zeggen: ‘Here, er is hier een groot tekort, wilt u het aanvullen?’” Ik heb gehoord van het wegen van heksen tegenover de kerk-Bijbel en als ze zwaarder werden, dan werden ze onschuldig verklaard, maar om de heks en de Bijbel in dezelfde schaal te leggen is een nieuwe gedachte. Wel, Christus zal niet in de schaal gaan met zo’n hoogmoedige dwaas als u bent. U wenst dat Christus een aanvulling is. Hij is u zeer erkentelijk voor uw compliment, maar Hij zal zo’n slavendienst niet aannemen. “Oh”, zegt u, “Hij zal me assisteren in de zaak van de redding.” Ja, ik weet dat u dat zou behagen, maar Christus is een heel ander soort Redder; Hij heeft de geneigdheid, wanneer Hij iets doet, het helemaal te doen. U mag het vreemd vinden, maar Hij houdt nooit van enige assistentie. Toen Hij de wereld maakte, vroeg Hij de engel Gabriël niet eens om de gesmolten materie met zijn vleugel af te koelen, maar Hij deed het helemaal zelf. Zo is het ook met de redding: Hij zegt: “Mijn eer zal Ik niet aan een ander geven.” En ik neem de vrijheid u eraan te herinneren dat, als u belijdt tot Christus te gaan en toch nog zelf een klein aandeel in de zaak heeft, er een gedeelte in de Schrift is, dat op u van toepassing is en dat mag u bij gelegenheid gaan kauwen: “Als het door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer. Maar als het uit werken is, dan is het geen genade meer; anders is het werk geen werk meer.” (Romeinen 11:6 King James Version, noot vert.) Want als u de twee met elkaar vermengt, bederft u ze beide. Ga naar huis, meneer, en maak uzelf een mengseltje van vuur en water, probeer in uw huis een leeuw en een lam te houden en wanneer u erin geslaagd bent om dat te doen, vertel me dan, dat u werken en genade met elkaar in overeenstemming hebt gebracht, en ik zal u zeggen dat u zelfs dan mij een leugen hebt verteld, want de twee dingen staan zo essentieel tegenover elkaar, dat het niet gedaan kan worden. Wie onder u wil al zijn goede werken wegwerpen en wil tot Jezus komen met dit “Niets, niets, niets
‘Niets breng ik in mijn handen mee,
Ik klem mij eenvoudig vast aan het kruis.’”
Christus zal u goede werken genoeg geven; Zijn Geest zal in u zowel het willen als het werken bewerken naar Zijn welbehagen en Hij zal u heilig en volmaakt maken, maar als u vóór Christus geprobeerd hebt heiligheid te krijgen, bent u aan het verkeerde eind begonnen; u hebt de bloemen gezocht, voordat u de wortel hebt, en u bent dwaas om uw inspanningen. Ismaëls, beeft nu voor Hem! Als anderen van u Izaäks zijn, moge u dan altijd onthouden, dat u kinderen van de belofte bent. Houdt stand. Wordt niet verstrikt in het juk van de slavernij, want u bent niet onder de wet, maar onder de genade.
Kingsway Music gaf ons toestemming om een opname van “Rock of Ages” op deze site te plaatsen. Het copyright berust bij Kingsway Music !! Spurgeon citeert de eerste regels van het derde couplet. De opname is te vinden op “60 Timeless Hymns” van Kingsway Music
Rock of Ages cleft for me
Let me hide myself in Thee
Let the water and the blood
From Thy riven side which flowed
Be of sin the double cure
Save me from its guilt and power
Not the labour of my hands
Can fulfill Thy law’s demands
Could my zeal no respite know
Could my tears for ever flow
All for sin could not atone
Thou must save and Thou alone
Nothing in my hands I bring
Simply to Thy cross I cling
Naked come to Thee for dress
Helpless look to Thee for grace
Foul I to the fountain fly
Wash me Saviour or I die
While I draw this fleeting breath
When my eyes shall close in death
When I soar to worlds unknown
See Thee on Thy judgement throne
Rock of Ages cleft for me
Let me hide myself in Thee
ROTS DER EEUWEN
Rots der eeuwen, gekliefd voor mij
Laat mij me in U verbergen
Laten het water en het bloed
welke uit Uw doorstoken zij stroomden
de dubbele genezing van zonde zijn
red mij van de schuld en kracht ervan
Niet het werk van mijn handen
kan de eisen van Uw wet vervullen
Al zou mijn ijver kunnen doorgaan zonder rust
Al zouden mijn tranen eeuwig kunnen stromen
Dat alles zou de zonde niet kunnen verzoenen
U moet redden ja U alleen
Niets breng ik in mijn handen mee
Ik klem mij eenvoudig vast aan Uw kruis
Naakt kom ik tot U om kleding
Hulpeloos zie ik naar U om genade
Vuil vlucht ik naar de fontein
Was mij Heiland of ik sterf
Zo lang als ik in deze vergankelijkheid ademhaal
Wanneer mijn ogen zich zullen sluiten in de dood
Wanneer ik opstijg naar onbekende werelden
U zie op Uw oordeelstroon
Rots der eeuwen, gekliefd voor mij
Laat mij me in U verbergen
Words: Augustus M. Toplady (1740 – 1778)
Music: Thomas Hastings (1784 – 1872)