Lauwheid
>>PDF<<
Een toespraak, bedoeld om te lezen op zondag 26 oktober 1902, gehouden door C.H. Spurgeon, in de New Park Street Chapel op een zondagavond in de winter van 1860-1861.
De tekst is Openbaringen 3: 15-16:
“Ik weet uw werken, dat gij noch koud zijt, noch heet. Waart gij maar koud of heet! Zo dan, omdat gij lauw zijt en noch heet, noch koud, zal Ik u uit Mijn mond spuwen.”
Als dit een uitspraak van mij was geweest, dan zou die beschouwd zijn als ordinair. Als een zin uit de Bijbel denk ik, dat die de ruimte krijgt om te ontsnappen aan de censuur van kieskeurige, moderne critici. De landstaal en het alledaagse beeld kunnen worden afgekeurd als grofheden, maar als het afgekeurd wordt, dan zal dat gebeuren door diegenen, van wie de smaak slecht geschoold is. Een verkeerde verfijning is in de mode gekomen. Als mensen de dingen bij hun juiste naam noemen en goede, oude, Saksische woorden gebruiken, dan krijgen ze voortdurend met de zweep, omdat ze zich grofheden hebben veroorloofd. Een terugkeer naar zulke “grofheden” op de preekstoel zou een terugkeer naar kracht betekenen. Ik zou veel liever de alledaagse taal van Hugh Latimer terug willen hebben met al z’n eigenaardigheid en, eerlijk gezegd, met een beetje van z’n lompheid, dan de sentimentele stijl van de moderne tijd, waarin over heilige dingen wordt gesproken, alsof ze alleen maar bedoeld waren om erover te fluisteren in de salons en niet om uitgesproken te worden op plaatsen, waar mensen elkaar ontmoeten in het leven van alledag. Het feit is, dat de Bijbel een Boek is, dat het over de dingen heeft zoals ze zijn, – een Boek dat, net als al Gods werken, groots is, omdat het natuurlijk en eenvoudig is. God heeft de rotsen in de valleien niet gepolijst; Hij heeft de bergen niet keurig op een rij gezet, ook heeft Hij er geen behagen in gehad om alle delen van de aarde even fraai en mooi te maken, alsof ze bedoeld waren om een prachtig landschap te vormen. Tenminste op een aantal plaatsen heeft Hij ze uitgehakt en vervolgens ruw en ruig gelaten om daar te staan in al hun naakte grootsheid. Zo is het met dit Boek van God. Er staan dingen in, waarover de te beschaafde mensen hun schouders ophalen – misschien in de grondtekst niet zo veel als in onze vertaling -, maar toch genoeg om een preutse smaak te shockeren. De Bijbel is niettemin rein, omdat het weigert om smerige dingen een mooie naam te geven. Ik houd van het Woord van God, omdat het, terwijl het een Goddelijk Boek is, ook een menselijk Boek is. In al de heerlijkheid van Zijn oneindige wijsheid, heeft de Here deze Goddelijke boodschap aan ons geschreven in de ruige grootsheid en sublieme eenvoud van een taal, die zelfs een kind kan begrijpen.
De Here Jezus gebruikt hier een eenvoudige, alledaagse beeldspraak. Zoals lauw water een mens doet kokhalzen, zo is een lauwe belijdenis walgelijk voor de Almachtige. Hij zou beter òf de kou van de apathie òf de warmte van het enthousiasme kunnen verdragen, maar de mens, die lauw is in de godsdienst, brengt Hem tot de diepste afkeer. Hij braakt hem uit Zijn mond. Alleen zijn naam al komt van de lippen van de Here met een afschuw, die zo misselijk makend is, als de fantasie maar kan schilderen. Het is zo’n krachtige uitspraak, dat geen zin van de felste en vurigste redenaar ermee zou kunnen wedijveren. Er zit zo’n diepte van walging in deze waarschuwing tegen lauwheid, dat ik geen beter beeld ken binnen het bereik van de fantasie en geen woorden in de hele woordenschat van de taal, die de bedoeling van “Jezus Christus, Die de getrouwe Getuige is”, zo volledig en met zo’n vreselijke kracht zouden hebben kunnen overdragen.
Ik ga proberen u uit deze tekst te laten zien, ten eerste, een aantal redenen waarom lauwheid in de godsdienst zo weerzinwekkend is voor Christus en daarna wil ik u wijzen op een paar afraders tegen lauwheid, waarbij ik u aanspoor om vurig te zijn in de zaak van uw Meester.
I. Ten eerste dan, moet ik u EEN PAAR REDENEN GEVEN WAAROM LAUWE GODSDIENST ZO WEERZINWEKKEND IS VOOR DE HERE JEZUS CHRISTUS.
Laat me ten eerste zeggen, dat het zo is, omdat het een rechtstreekse belediging is voor de Here Jezus Christus. Als ik vrijpostig zeg, dat ik niet geloof wat Hij leert, dan heb ik Hem uitgemaakt voor leugenaar. Maar als ik tegen Hem zeg: “Ik geloof wat U leert, maar ik vind het niet van voldoende belang voor mij om me daar erg druk over te maken,” dan weersta ik in feite nog eigenzinniger Zijn Woord; ik zeg zo ongeveer tegen Hem: “Al zou het waar zijn, dan is het toch iets wat ik zo minacht en zo verachtelijk vind, dat ik mijn hart er niet aan zal geven.” Vond Jezus Christus de redding van zoveel belang, dat Hij zonodig vanuit de hemel naar de aarde moest komen, om die redding tot stand te brengen? Vond Hij het evangelie, dat Hij predikte, zo waardevol om bekend te maken, dat Hij zonodig Zijn leven moest besteden aan het verkondigen ervan? Vond Hij de verlossing, die Hij bewerkte, van zo’n onschatbare waarde, dat Hij zonodig Zijn eigen kostbare bloed moest vergieten om die te volbrengen? Zeker, dan meende Hij het echt; dus als ik belijd de waarheden te geloven, die Hij onderwees en ik ben er toch onverschillig onder, beledig ik dan Christus niet door als het ware te insinueren, dat het niet nodig voor Hem was om zo vreselijk serieus te zijn, – dat, in feite, Hij Zich deze dingen teveel had aangetrokken? Zijn intense ijver was niet voor Zijn eigen belang, maar ten behoeve van anderen en, heel nuchter geredeneerd, zouden degenen, die er belang bij hebben, voor wie Christus deze zware verplichtingen op Zich nam, zelfs vuriger moeten zijn dan Hijzelf was, als dat mogelijk zou kunnen zijn. In plaats daarvan is hier Christus, Die het meent, en wij – te velen van ons – zijn lauw, “noch koud, noch heet”. Deze lauwheid lijkt niet alleen God voor een leugenaar uit te maken, het schijnt niet alleen Christus te bekritiseren, maar het zegt Hem als het ware, dat de dingen, die Hij zo waardevol vond, in onze achting geen waarde hebben en zo beledigt het Hem in Zijn gezicht.
O, mijn broeders en zusters, hebt u er ooit werkelijk aan gedacht wat voor een belediging het voor God is, wanneer we voor Hem verschijnen met lauwe gebeden? Daar staat de hemelse genadetroon; de weg er naartoe is besprenkeld met het kostbare bloed van Jezus, toch gaan wij er naartoe met een hart, dat koud is, of we naderen het, terwijl we ons hart ergens achterlaten. We knielen neer in de gebedshouding, toch bidden wij niet. We keuvelen bepaalde woorden; we brengen gedachten tot uitdrukking, die niet onze echte verlangens zijn; we verzinnen noden, die we niet voelen. Onteren we zo niet de genadetroon? We maken er als het ware een gewone hangplek van, in plaats van een verschrikkelijke worstelplaats, die eenmaal werd besprenkeld met bloed en vaak besprenkeld dient te worden met het zweet van onze vurige smeking. Als we naar het huis van God gaan, waartoe Jezus Christus ons heeft uitgenodigd als tot het wijnhuis vol rijke voorzieningen, gaan wij er dan niet al te vaak heen, net zoals we naar onze winkel gaan, – nee, nog niet met zoveel ernst als we met ons meenemen naar de beurs of naar het kantoor? Wat lijken we zo anders te zeggen dan dat Gods huis een gewone plek is, dat het voedsel daarvan maar gewoon eten is en dat de ernstige verplichtingen van Gods heiligdom maar alledaagse dingen zijn, die niet de ijver en de energie van een verstandig mens waard zijn, maar alleen maar bijgewoond hoeven te worden met een geest van lauwheid. Ik denk dat ik, als ik hier langer bij zou blijven stilstaan, u zou kunnen bewijzen, dat ik niet te ver ging wanneer ik zei, dat lauwheid voor God een belediging is. Het beledigt Hem in alles wat dierbaar is voor Hem, door minachtend te doen over al die dingen waarvan Hij wil, dat we geloven, dat ze kostbaar zijn.
Verdient de Here Jezus zo’n behandeling van ons? Kan Hij niet terecht tot ons zeggen, als wij lauw zijn: “Waart gij maar koud of heet”? O Jezus, Uw hart was vol liefde voor degenen, in wie niets geen liefelijks was! U hebt werkelijk de heerlijkheid van het huis van Uw Vader verlaten, hoewel het niet nodig voor U was om dat te doen, behalve dan de Goddelijke noodzakelijkheid, die werd gevonden in Uw eigen hart, want U hebt Uw gemeente zozeer liefgehad, dat U been van haar gebeente bent geworden en vlees van haar vlees. U hebt gevochten met haar vijanden; u hebt haar gered uit de hand van hem, die sterker was dan zij; U hebt Uw levensbloed uitgegoten als losprijs voor haar verlossing. Uw pijn was zwaar, Uw lijden was bitter, Uw foltering was buitengewoon. Ik zie op naar Uw hoofd gekroond met doornen, Ik staar naar Uw ontsierde gelaat en zie de ogen die rood zijn van het huilen en de uitgeteerde wangen en ik zeg: “O Jezus, U bent de beste plaats waard in het menselijk hart! Men moet van U houden, zoals er nog nooit eerder van iemand werd gehouden. Als er vlammen van liefde voor U in mijn hart zijn, laat ze dan branden als gloeiende houtskool en laat ze dan aangeblazen worden tot een zeer felle hitte.” O, als het mogelijk voor ons is om ooit warme gevoelens te hebben, dan moeten we die hier hebben!
Is het niet een trieste zaak, dat uiteindelijk na alle liefde van Christus voor ons, wij die zouden terugbetalen met lauwe liefde voor Hem? Wat zou u liever willen hebben, – lauwe liefde of echte haat? Misschien hebt u maar weinig keuze ten opzichte van de meeste mensen, maar als het iemand was, die u erg dierbaar was, – uw levenspartner bijvoorbeeld, – dan zou lauwe liefde helemaal geen liefde zijn. Wat zou er anders dan ellende kunnen zijn in een gezin, waar alleen maar lauwe liefde was? Is een vader tevreden met halfslachtige genegenheid van zijn kinderen? In die relaties geven we ons hele hart; maar met betrekking tot Christus, Die een veel grotere aanspraak op ons heeft dan man, of vader, of moeder, of broeder, hoe komt het dan, dat we Hem een buiging van veraf, een koele erkenning, een kil, onbestendig, weifelend hart durven aanbieden? Laat het zo niet langer zijn, geliefden. O mijn broeders, bij Zijn strijd en bloedige zweet, bij Zijn kruis en lijden, bij al de pijn die er door Zijn heilig lichaam ging, en bij de diepere benauwdheid van Zijn diepste ziel, bezweer ik u en smeek ik u, Hem lief te hebben of Hem te haten; Hem bij de deur van uw hart vandaan te drijven en Hem te laten weten dat u niet Zijn vriend bent; of anders Hem een heel hart vol genegenheid te geven, dat bijna barst van het vuur van uw liefde voor Hem!
Maar hoewel deze twee dingen – belediging en ondankbaarheid jegens Christus – helemaal genoeg zouden zijn om de krachtige uitdrukkingen in onze tekst te rechtvaardigen, laat me u er verder aan herinneren, dat de lauwe belijder God in opspraak brengt in de ogen van de wereld door alles, wat hij doet en zegt. Als iemand een ongelovige is, openlijk werelds, en er van hem bekend is dat hij geen connectie heeft met Christus en Zijn zaak, laat hem dan doen wat hij wil, hij brengt geen schande over de naam van de Heiland. De vreze van God staat hem niet voor ogen, hij is in openlijke vijandschap met de Allerhoogste; daarom brengt hij niet, hoewel hij opstandig en goddeloos, vol van oproer en godslastering is, de waardigheid van God in opspraak. Maar wanneer de lauwe belijder van het Christendom temidden van ongelovige mensen leeft, dan zeggen ze: “Deze man beweert een kind van God te zijn; hij belijdt gewassen te zijn in het bloed van Christus; hij presenteert zichzelf als iemand, die verklaart dat hij een nieuwe schepping is in Christus Jezus. Hij vertelt ons dat hij het maaksel is van de Heilige Geest, dat hij “is wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden.” Nu, wàt die man ook doet, de wereld vindt, dat die daden voortkomen uit een nieuwe schepping in Christus Jezus en het dus daden zijn, die geïnspireerd zijn door Gods Geest in hem. De wereld maakt geen onderscheid zoals wij doen, tussen de oude en nieuwe Adam. Hun verstand steunt ons geloof niet, hoe oprecht ze ook zijn, met betrekking tot de oude en de nieuwe natuur. De mensen van de wereld kijken naar ons als één geheel en als ze iets verkeerds zien in onze principes of manier van handelen, dan gaan ze het meteen op rekening van onze godsdienst schrijven en beschuldigen ze die van inconsequentie.
Nu, lauwe belijder, wat zien de mensen van de wereld in u? Ze zien een man, die zegt dat hij naar de hemel gaat, maar die slechts reist met de snelheid van een slak. Hij belijdt te geloven dat er een hel is, toch heeft hij ogen zonder tranen en probeert hij nooit zielen te ontrukken aan de ondergang in de put. Ze zien iemand voor zich, die te maken heeft met eeuwige werkelijkheden en toch is hij maar half wakker; iemand die belijdt, dat hij door zo’n mysterieuze en wonderlijke metamorfose is heengegaan, dat er, als het allemaal waar is, een geweldige verandering in het uiterlijke leven moet zijn als resultaat daarvan; toch zien ze hem zoveel mogelijk op henzelf lijken. Hij kan in zedelijk opzicht consequent zijn in zijn algemene gedrag, maar ze zien geen energie in zijn godsdienstig karakter. Wanneer ze een ernstige, roerende preek horen over de toorn van God, dan zeggen ze: “Het is heel goed dat de prediker zo’n beroep doet op onze emoties, maar wat maakt het uit? De mensen, die hem voortdurend horen, zijn niet serieus; de heiligen, die belijden te geloven in wat hij zegt, spelen ermee en zijn ongetwijfeld in hun hart even ongelovig als wijzelf zijn.” Laat de prediker zo vurig zijn als hij maar wil, de lauwheid van de belijders neutraliseert in grote mate elk effect, dat zijn bediening voortbrengt, omdat de wereld de kerk zal oordelen, niet zozeer aan de hand van de preekstoel, als wel aan de hand van de kerkbank. Wereldlingen zeggen door hun gedrag, al is het niet met zoveel woorden: “Het is voor ons niet nodig om in beweging te komen wat betreft de godsdienst; deze “heiligen” vatten het opmerkelijk gemakkelijk op en toch denken ze, dat alles goed zal komen; wij doen precies zoveel als zij. Zij lijken te denken dat, uiteindelijk, het fanatiek zou zijn om de dingen, die ze horen van de prediker, te beschouwen als feiten; zij handelen niet zo, alsof het werkelijkheden zouden zijn, en dus,” zeggen ze, “zijn het ongetwijfeld geen werkelijkheden en omdat de ene vorm van godsdienst evengoed is als een andere en er geen waarde ligt in één van hen, zien we geen reden waarom we überhaupt nog een godsdienst zouden moeten hebben.”
Zo wordt de zorgeloze wereldling in slaap gesust door de lauwe belijder, die in dit opzicht bij de zondaar de rol van de Syrene speelt door mooie muziek voor hem te spelen en zelfs te helpen om hem naar de rotsen te lokken, waar hij vernietigd zal worden. Dit is een ernstige zaak, geliefden. Op deze manier wordt er grote schade toegebracht aan de zaak van de waarheid en Gods naam en Gods eer worden in opspraak gebracht door inconsequente belijders. Ik smeek u òf uw belijdenis op te geven, òf er trouw aan te zijn. Als u werkelijk het volk van God bent, dien Hem dan met al uw kracht; maar als Baäl uw god is, dien hem dan. Als het vlees de moeite van het behagen waard is, dien dan het vlees, maar als God de hoogste Here is, klem u dan aan Hem vast. O, ik smeek u dringend, als u uw eigen ziel liefheeft, speel niet met de godsvrucht! Blijf er vanaf, of laat die u door en door verzadigen. Heb die godsvrucht of houd op die te belijden. De grote vloek van de kerk – die meer schande over de Here brengt dan al de schaamteloze moppen van spottende atheïsten – is de lauwheid van haar leden. Terecht kan Hij zeggen tot Zijn lauwe gemeente, zoals Hij dat doet in onze tekst: “Ik zal u uit Mijn mond spuwen.”
Merk nogmaals op dat, overal waar er lauwheid is in godsdienstige zaken, het niet op zijn plaats is. Er is geen plek, in de buurt van de troon van God, waar lauwheid thuishoort. Neem bijvoorbeeld de preekstoel. Ach, mijn broeders, van alle plekken in de wereld, als hier lauwheid komt, dan is de prediker inderdaad in het verderf gestort! Hij, die de last van zielen op zich neemt, moet van alle mensen het meest vurig zijn, want dit ernstige bevel weerklinkt in zijn oren: “U heb Ik tot een wachter over het huis Israëls aangesteld; wanneer gij een woord uit Mijn mond hoort, zult gij hen uit Mijn naam waarschuwen. Als Ik tot de goddeloze zeg, goddeloze, gij zult zeker sterven; maar gij spreekt niet om de goddeloze voor zijn weg te waarschuwen, dan zal die goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid sterven; maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen.” Zij, die te maken hebben met verharde zondaren, – zij, die onaangename waarheden moeten prediken, – zij moeten zeker niet de harten van de mensen harder en de waarheid onaangenamer maken door het op een halfslachtige manier uit te spreken. Het zal moeilijk worden voor de man, die zijn bediening met onverschilligheid heeft uitgeoefend. “Als er een man is,” zei vroeger iemand, “die de bediening een gemakkelijk ambt vindt, dan zal hij het aan het einde een moeilijke zaak vinden om zijn verantwoording af te leggen voor God.” Mijn broeders, als er zogenaamde dienaren van Christus zouden zijn, die nooit hebben geweten wat het betekent om in barensnood te zijn voor zielen; als er mensen zijn, die de bediening slechts als een beroep zien en die uitoefenen, zoals ze dat met elk werelds beroep zouden doen; als zij alleen maar prediken als een zaak van routine, of omdat ze het een plezierige bezigheid vinden, dan zou het beter voor hen zijn geweest als ze nooit waren geboren. Het zou veel beter voor hen zijn geweest om stenen te hakken langs de kant van de weg, dan om het evangelie te hebben gepredikt en hun hart buiten hun preek te hebben gehouden; ja, ik weet niet of het niet beter zou zijn geweest om een duivel in de hel te zijn geweest dan een dienaar op de preekstoel zonder zijn hart in zijn werk. De “Reformed Pastor” van Baxter raakt mijn ziel steeds, wanneer ik de brandende volzinnen ervan lees, – die vurige bliksemschichten, die hij werpt naar het hoofd van nietsdoende herders en luie predikers. Ik heb bijna het hele boek voorgelezen aan hen, die studeren voor de bediening in verband met deze gemeente en ik heb vaak de tranen in hun ogen zien springen, terwijl ze luisterden naar de brandende taal van die vurige prediker en schrijver. Elke keer, wanneer ik een hoofdstuk in dat boek heb gelezen, heb ik ervaren, dat ik de volgende zondag met grotere vurigheid kon prediken – en moet prediken – na het lezen van die ernstige woorden van die machtigste der predikers, Richard Baxter. Ach, geliefden, we hebben meer van die vurigheid op de preekstoel nodig! Wat maakt het uit, als mijn jonge broeders minder zouden studeren, maar wel vuriger zouden zijn? Laat ze maar studeren zoveel als ze kunnen. Als de Heilige Geest Zijn heilig vuur op de droge brandstof van hun studie uitstortte, wat zou er dan veel meer tot stand worden gebracht voor het Koninkrijk van Christus dan er nu wordt gedaan! Zo ziet u, geliefde vrienden, dat lauwheid op de preekstoel niet op zijn plaats is.
Zo is het ook, mijn broeders en zusters, op de zondagschool, bij de traktaatverspreiders en zelfs bij de individuele christen, de nederige ontvanger van de genademiddelen. Overal moet lauwheid in de godsdienst verafschuwd en opgegeven worden, want het is een grove en schrille inconsequentie. Ik zou zelfs niet willen hebben, dat u met een lauw hart traktaten gaat uitdelen. Ik zou niet willen hebben, dat u de zieken durfde te bezoeken, tenzij uw hart vervuld is met liefde tot Christus. Doe zulk werk goed, of doe het helemaal niet. Leg uw hart in het werk, of laat iemand anders het doen. We hebben te veel stromannen gehad die onze gelederen opvulden; we hebben te veel automaten gehad, die uitgezonden werden om te vechten in onze veldslagen. We hebben onze legioenen geteld en gezegd: “Ze zullen een dappere legerschare zijn”, maar als ons leger gezeefd wordt, als onze gelederen worden uitgedund, zullen we waarschijnlijk ontdekken, dat minder echte soldaten van het kruis meer tot stand zullen brengen, als ze niet worden gehinderd bij hun mars voorwaarts door de gemengde menigte van diegenen, die doen alsof ze zich voegen bij het leger van de levende God.
Ik hoop, dat lauwe belijders zich totaal niet thuis zullen voelen in ons midden. Ik denk niet, dat ze hier lang gelukkig zouden kunnen zijn. Er zijn hier zoveel broeders met een withete geest, zodat zij zich al spoedig zouden branden en zouden zeggen: “Dit is niet de plek voor ons.” Als u, lauwe belijders, in ons midden komt, zult u gevraagd worden om vijftig dingen te doen en u zult worden gekweld, totdat u ze doet, want de goede mensen hier zullen niet tevreden zijn, totdat u alles doet wat u kunt en zij zullen waarschijnlijk willen, dat u twee of drie keer meer doet dan u kunt.*) Ik ben er zeker van, dat op alle plaatsen, waar God mannen naar toe heeft gestuurd met warme harten om het evangelie te prediken, u zichzelf buitengewoon ongemakkelijk zult voelen, als u lauw wilt zijn. Ik zou u zeker kunnen vertellen van een paar kapellen waar u uw plek zou kunnen huren en waar u heel erg nodig zou zijn voor de ondersteuning van de predikantsplaats. De predikant zou u nooit wakker maken; ik durf te zeggen, dat, als u een halve kroon per kwartaal extra betaalde, hij u zou laten slapen net zolang als u wilde. Als u zich niet bij de gemeente voegde, zou niemand er ooit aan denken u te vragen of u lid was of niet. In onze deftige kerken spreken mensen natuurlijk niet met elkaar; dat zou ver beneden hun veronderstelde waardigheid zijn. Geen mens zou zich op zo’n plaats tot zijn buurman durven wenden en zeggen: “Bent u een kind van God?” Wel, als u van plan bent lauw te zijn, ga dan naar één van die plaatsen, maar blijf hier niet, opdat wij u niet lastig zouden vallen met onze opdringerigheid. Ik vraag me af of hier iemand een paar zondagen zou kunnen komen, zonder dat één of andere broeder naar hem toeliep en hem vroeg of hij een volgeling van Christus was of niet; en de vraag zou herhaald worden door deze of gene, totdat hij tot een soort besluit kwam over zijn ziel.
II. Nu wil ik spreken over het tweede deel van mijn onderwerp, waarin ik u een AANTAL AFRADERS MOET GEVEN TEGEN LAUWHEID. Ik heb de slechte dingen ervan aan het licht gebracht, laat me nu proberen u er vanaf te brengen.
Laat me u eraan herinneren dat u, als christen, te maken hebt met ernstige werkelijkheden. U hebt te maken met de dood, met de eeuwigheid, met de hemel, met de hel, met Christus, met satan, met zielen die voor eeuwig moeten leven; kunt u zich bezighouden met deze dingen in een koude geest? Als u er met succes zo mee kunt handelen, dan zal het één van de grootste wonderen ter wereld zijn, want deze dingen vragen de gehele mens. Als reeds het prijzen van God vereist, dat we al de krachten van onze ziel wakker roepen, hoeveel meer is er dan nodig om God te dienen en Hem te dienen, niet in het hakken van hout en het putten van water, maar in het winnen van zielen, in het prediken van Zijn evangelie, in het verbreiden van Zijn zaak en het uitbreiden van Zijn Koninkrijk. Hier mijn broeders, zijn harde en ernstige dingen voor ons om mee te handelen en ze moeten slechts worden aangeraakt door diegenen, die met een warm hart komen om zich ermee bezig te houden.
Bedenk ook, dat dit eenmaal zeer ernstige dingen bij u waren. Misschien bent u tien of twintig jaar bekeerd; hoe kan het dan, dat deze waarheden nu gemakkelijk in uw gehoor liggen en u maar weinig emotie geven? Er was een tijd, toen er maar weinig voor nodig was om u vurig te maken; u was toen, –
“Beladen met schuld en vol van angsten.”
U ging zwaar gebukt; u kon ’s nachts niet slapen; u zwoegde onder zo’n zware last, dat die u leek te verpletteren tot in de laagste hel. Toen bad u vurig en zocht u God vurig. O, hoe verlangde u in die dagen ernaar om zelfs maar in de zijgang te kunnen staan, als u maar het Woord kon horen! Hoewel u van ver moest komen en het opdringen van de menigte om het gebouw binnen te gaan hinderlijk was en hoewel u soms bijna flauw zou vallen, voordat de preek ten einde was, toch hield u vol door een onverzadigbaar verlangen om te luisteren naar de evangelieboodschap, die misschien het middel zou zijn van uw redding. Herinnert u zich niet, hoe u in die tijd dacht, dat elke ongeredde persoon een dwaas was en vooral dacht, dat uzelf een dwaas was, dat u zolang deze grote werkelijkheden onberoerd had gelaten en er bijna niet aan had gedacht, terwijl de dagelijkse beuzelarijen al uw gedachten in beslag namen? O, ik smeek u, bij die dagen, die reeds lang voorbij zijn, denk nu even vurig aan deze dingen als u toen deed! Laat uw ervaring uit het verleden de maatstaf zijn van uw huidige ijver. U had al verder moeten zijn, maar als u dat niet bent, wees dan geduldig genoeg om terug te gaan en te beginnen waar u eerder begon; wees nederig genoeg om God te vragen de oprechtheid van uw berouw te doen herleven, de werkelijkheid van uw genade, de vurigheid van uw verlangens en de vlammende hartstocht van uw hart.
En bedenk verder, dat er bij u tijden zijn geweest, dat deze dingen een warm hart waard leken. Misschien herinnert u zich, dat een kind van uw zondagsschoolklas stierf en dat u toen dacht: “O, had ik dat kind maar vuriger les gegeven en er met mijn hele hart voor gebeden!” Misschien hebt u, toen uw eigen kind stierf, geroepen: “O Absalom, mijn zoon, mijn zoon!” En de gedachte verwondde u tot in de ziel, dat u dat kind niet zo had onderwezen als u misschien had kunnen doen en dat u niet met God in het gebed had geworsteld voor de ziel van dat kind, zoals u had moeten doen. Heb ook ik niet zoiets moeten denken, wanneer ik sommigen van uw familie of kennissen heb begraven? Als ik dan naar beneden keek in het graf van één of andere onbekeerde hoorder, stroomden de tranen over mijn gezicht en later werd ik ’s nachts wakker met één of andere ernstige en vreselijke droom, waar deze zwarte gedachte in zat: – “Ben ik getrouw geweest jegens die ziel? Heb ik met die persoon, die nu overleden is, gehandeld, zoals ik ermee gehandeld zou hebben als ik nog een gelegenheid had gehad om tot deze ziel te prediken?” Soms ervaar ik, dat ik zelfs met de apostel Paulus kan zeggen: “Daarom verklaar ik u, op de dag van heden, dat ik rein ben van al het bloed van alle mensen. Want ik heb niet nagelaten, u al de raad Gods te verkondigen.” Maar er zijn andere tijden van vreselijke twijfelingen, wanneer ik beef uit vrees dat uit zo’n talrijke kudde het verlies van zelfs één toegeschreven zou moeten worden aan de veronachtzaming van de herder. Herinneren sommigen van u zich niet, toen de cholera zo heerste, hoe serieus u toen de dingen van God nam? En toen de koorts in uw huis kwam en de één na de ander stierf, toen dacht u, dat er niets de moeite van het leven waard was dan voorbereid te worden om te sterven en dat vanaf die tijd uw hele taak zou zijn te proberen anderen te waarschuwen uit vrees, dat ze zouden omkomen en naar de vreselijke plaats van kwelling zouden gaan.
Laat me u er ook aan herinneren, dat de dag komt, wanneer u zult vinden dat deze dingen uw hele hart waard zijn. Wanneer u en ik uitgestrekt zullen liggen op ons sterfbed, denk ik, dat we spijt zullen hebben, boven al het andere, van onze koudheid van hart. Onder de vele zonden die we dan moeten belijden en waarvan ik vertrouw, dat we dan zullen weten, dat ze vergeven werden en dat ze “werden gelegd op het hoofd van de Zondebok van vroeger,” zal misschien deze het zwaarst op ons hart en geweten liggen: “Ik leefde niet, zoals ik had moeten doen; ik was niet zo vurig in de zaak van mijn Here, als ik had moeten zijn.” Dan zullen onze koude preken, als in lijkwaden geklede geesten voor onze ogen marcheren in een vreselijke slagorde. Dan zal elke verwaarloosde dag als een furie tekeer gaan tegen ons. Dan zal onze zondagsschoolklas weer voor ons verschijnen en zij, die ons geleerd hebben anderen te onderwijzen, zullen komen en ons vermanen, omdat wij hun training hebben geminacht en geen profijt hebben gehad van dat heilige onderwijs, dat we ontvingen, toen we apart waren gezet voor de zaak van God en voor het eerst werden getraind om te dienen in Zijn groot leger. We kunnen nu deze zaken van weinig belang vinden, maar wanneer we aan de grens van de eeuwigheid liggen, zullen we ze de moeite waard vinden om voor te leven en de moeite waard vinden om er duizend keer voor te sterven. Ik geloof dat dan sommige van deze waarheden, die we hebben achtergehouden en die verordeningen, die we hebben verwaarloosd en die geboden, die we hebben geminacht, zullen lijken uit te groeien tot een vreselijke massa, die te zwaar is voor uw ziel om te verdragen; net zoals soms in een droom een berg lijkt voort te komen uit een enkele graankorrel en aan te zwellen en aan te zwellen en aan te zwellen, totdat zijn kolossaal gewicht uw hersens lijkt te verpletteren en het leven uit u lijkt te persen. Als u lauw hebt geleefd, zullen de dingen van God, zelfs als u een kind van Hem bent, uw stervensuur verduisteren en uw geest neerslachtig maken met een vreselijke last van trieste herinneringen.
Ja, en er zal een tijd komen wanneer de dingen van God nog echter zullen lijken dan zelfs op uw sterfbed; dat zal zijn wanneer we staan voor de rechterstoel van God. Ben ik bereid daar te staan met een bediening, die maar half is uitgevoerd? Wat zal ik doen, als ik mijn verantwoording moet afleggen voor Gods aangezicht over die gepreekte toespraken, zonder dat mijn hart er in werd gelegd? Hoe zal ik voor mijn Maker verschijnen, als ik ooit iets heb teruggehouden, waarvan ik dacht, dat het voor u nuttig zou zijn geweest; als ik heb nagelaten iemand van u te bestraffen, wanneer ik dat diende te doen; als ik u niet getrouw gewaarschuwd heb en u niet teder heb liefgehad, zelfs als mijn eigen ziel en ik niet zou hebben geprobeerd u tot de Heiland te lokken? Hoe kan ik rekenschap afleggen als een rentmeester van de Here, als ik Hem alleen maar halfslachtig heb gediend? O God, geef toch, zo smeek ik U, dat ondanks duizend zwakheden Uw dienstknecht altijd vrij mag zijn van die grote zonde van lauw zijn in Uw zaak!
En wat denkt u, heren, wat zult u doen als zogenaamde volgelingen van Christus, als u lauwe belijders bent geweest, als u de naam hebt gehad te leven en toch dood bent geweest, of als u maar half levend bent geweest, terwijl heel uw energie verlamd was? Ach heren! Ach heren! Ik zou voor niets ter wereld willen leven, zoals sommigen van u leven: gewoon een paar uiterlijkheden van de godsdienst in acht nemen zonder de levende kracht ervan, Christus maar een beetje van uw vermogen geven, louter voor de show, Hem maar een beetje van uw tijd aanbieden, gewoon om uw geweten gerust te stellen, Zijn naam aannemen om uw eigen gebreken te verbergen, maar nog steeds vreemd aan Zijn genade, – niet toegewijd, – niet uzelf helemaal overgeven aan Hem, maar nog steeds leven voor het vlees, terwijl u beweert levend gemaakt te zijn door de Geest; met uw hart in uw zaken, maar geen hart in uw godsdienst; de wereld van dichtbij najagen, maar Christus van verre volgen; de ploeg van de wereld stevig vastgrijpen, maar slechts zo nu en dan even de ploeg van Christus aanraken en zelfs achterom zien, terwijl u dat doet. O heren! Ik zeg u, wanneer de aarde begint te wankelen, wanneer de hemelen beginnen te beven, wanneer de sterren van hun plaats vallen en beginnen rond te vliegen als verbijsterde mensen, dan zult u ook verbijsterd zijn; uw hart zal ook beven en uw grootse verwachtingen zullen wankelen naar de ondergang, als u Jezus alleen maar hebt gediend met een lauw hart. God geve ons genade om onze godsdienst tot alles te maken, zodat we ons hele hart erin leggen en eruit leven en er dan op voorbereid zijn om ervoor te sterven, als dat nodig is en God dat behaagde, opdat we mogen leven om ons in de resultaten ervan in de eeuwige heerlijkheid te verheugen!
Ik ben erg vaak bang, bij het toespreken van dezelfde gemeente, zondag na zondag en week na week, nu gedurende een periode van zeven jaar, dat mijn stem afgezaagd zou worden voor u; ik kan naar waarheid zeggen dat ik liever helemaal zou ophouden met prediken dan tot mensen te prediken, voor wie mijn stem zo bekend was geworden, als was het alleen maar het luiden van een oude klok, waar ze niet op letten. Nee, er moet gevoel zijn in de samenkomst, net zo goed als in de prediker; laat mij anders mijn opdracht teruggeven. Ik bid God, als ik gespaard word om u te dienen, jaar na jaar, en u gespaard wordt om in de kerkbank te zitten om het Woord te horen, dat er ernst mag zijn in u en ernst in mij, dat we nooit terecht mogen komen op het doodse niveau van sommige van de kerken, waar ik daarnet over sprak; – misschien denkt u, dat ik in een geest van afkeuring sprak, maar God weet dat ik in een geest van liefhebbende trouw sprak; – oude kerken, die eruit zijn gaan zien als poelen zonder afvoersloot, helemaal bedekt met het ongezonde eendekroos van deftigheid. Stilstand in een kerk is de vreugde van de duivel. Ik denk niet, dat hij erom geeft hoeveel baptistenkapellen u bouwt, noch hoeveel kerken u opent, als u er alleen maar lauwe predikers en lauwe mensen in hebt. Hij geeft niet om uw legers, als uw soldaten alleen maar zullen slapen; noch om uw geweren, als zij niet geladen zijn. “Laat ze maar bouwen, zoveel als ze willen,” zegt hij, “want die gebouwen zijn niet de geschutbatterijen, die de poorten van de hel doen beven.” Wat we nodig hebben, is nieuwe ijver, frisse energie, meer vuur; de inzet van onze oude baptisten is erg laks geworden. De grote massa van de baptisten lijken zich te schamen voor hun mening en veel van onze predikers zeggen zo weinig over de doop, dat de mensen vergeten, dat er zo’n verordening van Christus is. Als we onze mond hebben gehouden over de doop, ligt die zonde aan onze deur, want wij zullen er verantwoording over moeten afleggen en ik vertrouw, dat we hierin niet langer zullen doorgaan. Als de doop der gelovigen een verordening van Christus is, – en we weten dat het dat is, – dan horen we ons heel duidelijk daarover uit te spreken. Ik beveel onze broeders en zusters aan traktaten over het onderwerp te verspreiden, zo veel als ze maar kunnen, met het speciale doel de leer van het Nieuwe Testament over deze zaak bekend te maken. Als predikers van de kinderdoop er maar over prediken, hoef ik dat niet te doen, want ze zullen maken dat sommige van hun mensen de Schrift gaan onderzoeken en dat is alles wat we nodig hebben. Als onze gezichtspunten niet in overeenstemming zijn met Gods Woord, laten we ze dan opgeven, maar als ze in harmonie zijn met de leer van onze Here, laten we onze mond er dan niet over houden. We hebben ons al te lang schuldig gemaakt aan stilzwijgen, laten we moedig de hele waarheid verkondigen en antwoord U, o God, met geduchte daden in gerechtigheid! Breng nogmaals wapengekletter teweeg en laat Uw gemeente de overwinning behalen! Geef de overwinning aan de rechtvaardigen en waarachtigen en laat alle dwaling onder de voet vertrapt worden! Moge het zo zijn, o Here en Uw naam zij alle eer! Amen.
*) In de gemeente van Spurgeon bruiste het van activiteit. Bij Spurgeons 25-jarig ambtsjubileum bleken er 86 verenigingen, stichtingen en instellingen tot zijn werkterrein te behoren. Om er een paar te noemen: Tractaatzending, Pastor’s College, Jongensweeshuis, Meisjesweeshuis, Bejaardentehuis voor vrouwen, Vereniging om kleren te maken voor arme predikantsgezinnen, Moedersvereniging, Dames-Weldadigheids-Vereniging, etc., etc. Kortom, geestelijk en sociaal werk.
Mevrouw Spurgeon had een boekenfonds. Zij stuurde boeken, preken en tijdschriften rond, o.a. naar arme predikers.