Selecteer een pagina

 

Kort begrip (deel 1) 
 

 of
 

Hoofdinhoud van mijn eigen godsdienstige overtuiging en wat ik daarvan
  

 mijn medemensen probeerde te onderwijzen. 

 

   Voor zover ik het met mijn verstand kon begrijpen, probeerde ik naar de overtuiging van mijn hart met al mijn kracht de leer van Christus en Zijn apostelen te volgen, uiteengezet in het Nieuwe Testament in samenhang met de canonieke geschriften van het Oude Testament, evenals de belijdenisgeschriften die zijn voorgeschreven volgens onze Evangelisch-Lutherse godsdienst hier in het land. Dus als ik aan mijn lezers uitleg wat ik, in mijn innerlijke overtuiging, beschouw als de belangrijkste inhoud van Christus’ onderwijs, het doel van Zijn zending hier op aarde en de juiste betekenis van het onderwijs aan onze kinderen, dan is, zoals voor iedereen duidelijk zal zijn, dit hetgeen wat ik zelf geloof en als mijn richtsnoer neem en ook hetgeen ik wens mijn medemensen bij te brengen. Wat ik in mijn eigen hart geloofde, was de enige manier en het enige middel om hier beneden en daar boven echte gelukzaligheid te bereiken. Ik deed mijn uiterste best naar de begeerte van mijn hart daar ook anderen op te wijzen en naar waarheid kan ik zeggen dat ik sprak zoals ik geloofde.

§ 1. We vinden het eerste daadwerkelijke onderwijs van Christus dat door de evangelisten wordt aangehaald in Mattheüs 4:17: “Vanaf dat moment begon Jezus te prediken en zei: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” Marcus zegt het zo: “Jezus kwam naar Galilea en predikte het evangelie van het Koninkrijk van God, zeggende: De tijd is vervuld en het Koninkrijk van God is nabij, bekeert u en gelooft het evangelie.” (Marcus 1:14,15) Lucas begint het bericht over het begin van Zijn prediking met het verhaal van de opmerkelijke lezing en preek die Hij hield in de stad Nazareth, waar Hij opgroeide. Toen Hij daar op een sabbat een synagoge binnenging en Hem het boek van de profeet Jesaja werd gegeven, las Hij daar hoofdstuk 61:1 uit voor: “De Geest des Heren is op Mij, daarom dat Hij Mij gezalfd heeft om aan armen het evangelie te brengen en Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden het gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid, om te verkondigen het aangename jaar des Heren.” Johannes begint zijn verslag van het onderwijs van Jezus met Zijn gesprek met Nikodemus over de wedergeboorte, zonder welke niemand het Koninkrijk van God kan zien (Johannes 3).

§ 2. Hoewel er een klein verschil is in de uitdrukkingen, zijn ze het er allemaal over eens dat een heerlijkheid, of, zoals de profeet zegt, een aangenaam jaar, namelijk een Koninkrijk van God, aan de mensen wordt aangeboden.
   Daarom wordt deze prediking ‘evangelie’ genoemd, d.w.z. een blijde boodschap, of een goede en aangename tijding, volgens de uitdrukking van Marcus, het evangelie van het Koninkrijk van God, waarvan Hij de komst verkondigde. De aard van dit Koninkrijk was echter minder begrijpelijk, hoe het ook zou komen, omdat het uiterlijk niets gemeen had met de koninkrijken op aarde. Christus en Paulus hebben dat zo goed mogelijk voor ons beschreven. Christus antwoordde degene die Hem vroeg: “Wanneer zal het Koninkrijk van God komen?” het volgende: “Het Koninkrijk van God komt niet met uiterlijke tekenen, want zie, het Koninkrijk van God is in uw midden.” ( Lucas 17:20,21) Paulus schrijft in Romeinen 14: “Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door de Heilige Geest.” Uit deze en meerdere Schriftgedeelten wordt het duidelijk dat deze aangeboden heerlijkheid niet alleen iets bovennatuurlijks, hemels en eeuwigs is (daarom wordt het ook een eeuwig koninkrijk genoemd, Ps. 145, Dan. 4, en zelfs de boodschap ervan een eeuwig evangelie, Openb. 14:6), maar dat zelfs onze ziel er ontvankelijk voor kan worden, als wij zelf de aangeboden genade niet weerstaan.

§ 3. Wie er ontvankelijk voor is, of aan wie het daadwerkelijk wordt gepredikt en die er deel aan krijgt volgens de uitdrukking van de Schrift, dát legt Jezus op verschillende plaatsen uit, maar vooral in Zijn opmerkelijke Bergrede (Matth. 5, 6 en 7), toen Hij zei: “Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen, (vers 3). Zalig zij, die vervolgd worden ter wille van de gerechtigheid, (vers 10). Zalig zij die treuren, zij die vredestichters zijn, degenen die zachtmoedig zijn, degenen met een rein hart, enz. Deze zullen niet alleen zalig wórden, maar ze zijn zalig, let wel, al in dit leven, want vrede met God, vreugde in de Heilige Geest, ervaring van Zijn levende liefde in de ziel, dit is verheven boven wat het oor heeft gehoord of wat het oog heeft gezien, en volgens Paulus’ uitdrukkingen hier al een voorsmaak van de krachten van de toekomstige wereld (Hebreeën 6:5).

§ 4. Hoe groot en uitgebreid deze genade ook is, ze komt niet in een boosaardige ziel en verblijft niet in een lichaam dat onderworpen is aan zonde. Niemand van de genodigden die Zijn uitnodiging hebben afgewezen, zal van deze maaltijd genieten (Lucas 14:24). En ook niet degenen die ongerechtigheid doen (Lucas 13). Noch dieven, noch hebzuchtigen, noch dronkaards, noch godslasteraars, enz. zullen het Koninkrijk Gods beërven (1 Corinthiërs 6: 9,10)
   Dit zou van geen enkel voordeel kunnen zijn voor die zielen wier hart uit is op ijdele dingen, die ongerechtigheid en onreinheid liefhebben, want aangezien het Koninkrijk van God of de vreugden van de zaligheid volkomen tegengesteld en anders zijn dan slechtheid, zouden zulke honden en zwijnen alleen maar het heiligdom afbreken en vertrappen (Matth. 7:6). Ze zouden geen acht slaan op datgene waar hun hart noch in dit leven noch het toekomstige naar zou verlangen. Gods heiligheid en rechtvaardigheid vereisen ook dat Hij noodzakelijkerwijs deze dienaren van de zonde moet uitwerpen, die hier alleen maar bezig zijn geweest met zondigen en met zich aan de zonde over te geven. Dezen kunnen niet voor eeuwig in Zijn huis en Zijn Rijk blijven (Johannes 8:34,35, Openbaring 21:8 en 22:15).

§ 5. Omdat God zo plechtig heeft verklaard dat Hij niet de dood van de zondaar wil, maar wil dat hij zich bekeert en leeft (Ezechiël 33), ja, dat allen gered zullen worden en tot de kennis van de waarheid zullen komen (1 Timotheüs 2:4), zien we dat Christus, net als Zijn voorganger Johannes de Doper, eerst bekering en berouw predikte als eerste voorwaarde voor het nieuwe verbond dat God met het menselijk geslacht wilde oprichten (Jeremia 31:31, Hebreeën 8:8-9). Hieruit, evenals uit de ervaring van geestelijk ingestelde mensen, blijkt dat er een verandering in de mens moet plaatsvinden, voordat hij geschikt kan worden voor het Koninkrijk van God, of voordat hij iets kan horen van hetgeen van de Geest van God is (1 Corinthiërs 2, 14). Daarom wilde Johannes, als degene die als laatste van de evangelisten schreef en volgens de meeste geleerden misschien wel de geschriften van de andere evangelisten heeft gezien, de anderen niet zo precies kopiëren, maar wendde hij zich onmiddellijk in zijn boodschap over de leer van Jezus tot Zijn belangrijke gesprek met Nicodemus over deze meest noodzakelijke en belangrijke verandering, welke hier de nieuwe geboorte of wedergeboorte wordt genoemd, zonder welke niemand het Koninkrijk van God kan zien (Johannes 3:5, Mattheüs 18, 3). Dit kan en moet hier in deze tijd gebeuren, als men niet voor eeuwig buitengesloten wil worden van deze glorievolle en gezegende toestand. Dat wordt duidelijk bewezen in de Bijbel (Jesaja 55:6, Lucas 13, Mattheüs 22 en 25 en op andere plaatsen), want alleen nu in deze tijd kan de geest veranderd worden en kan er een andere gezindheid in de ziel ingeprent en geplant worden, namelijk liefde voor God en het verlangen om Zijn geboden te onderhouden, waardoor de ziel gereinigd, gevormd en voorbereid wordt voor het grote en gezegende doel waartoe de Schepper haar bestemd heeft. Dat is de reden dat de Heiland de twee zinnen samenvoegde: “bekeert u en gelooft in het Evangelie”, waardoor Hij duidelijk te kennen geeft dat, hoe noodzakelijk het ook aan de ene kant is dat de mens zich eerst echt bewust moet worden van zijn ellendige, zondige toestand, die scheiding maakte tussen hem en God (Jesaja 59, 2), waardoor hij zich volledig bewust wordt van zijn behoefte aan een Verzoener en een oprechte afkeer opvat voor zijn slechte leven vol zonde, het aan de andere kant even noodzakelijk is om te geloven dat God bereid is om hen die terugkeren, weer op te nemen in Zijn nieuwe verbond. Daarvan zijn op vele plaatsen heerlijke beloften te vinden (Efeziërs 1:16 – 18. Jeremia 29:13, Lucas 15, Handelingen 17:30).

§ 6. Dit was het goede nieuws, het evangelie, waarmee Hij werd gezalfd door de Geest van Zijn Vader en Hij werd gezonden om dat aan de armen te verkondigen. Als onze geest zich arm voelt en zijn gezindheid van de wereld heeft afgewend, als ons hart verbrijzeld is en we zien dat we gevangen zitten in de banden van slechtheid, als we ons bewust worden van de blindheid van onze geestelijke ogen en noch onze eigen ellende noch de verlossing van de Here zien, dan wil Hij de ogen openen zodat wij zowel het één als het ander kunnen zien, dan verkondigt Hij ons door Zijn Goddelijke genade niet alleen Gods barmhartigheid en vergeving voor de zonden die we hebben begaan, maar wil Hij ons ook de kracht verlenen om dit zondige verlangen te overwinnen, zodat het geen heerschappij over ons heeft (Romeinen 6:14). Hierdoor worden degenen die voorheen geplaagd (bang gemaakt) werden, vrij van zonde, want de Zoon bevrijdt hen; daarom zijn ze nu waarlijk vrij en hebben ze de belofte om voor altijd in het huis te blijven (Johannes 8:35-36).

§ 7. Geschriften, evengoed als leraren, die het veel over het geloof hebben en dat benadrukken als het belangrijkste hoofdpunt in de leer van het Christendom, maar weinig of helemaal niet ingaan op deze allerbelangrijkste verandering, die aan het juiste geloof moet voorafgaan, noch op de nieuwe gehoorzaamheid die voor elke ware Christen het onafscheidelijke gevolg is van levend geloof: dat zijn blinde leidslieden die het pad naar de hemel breed en gemakkelijk maken en zielen misleiden door de mensen te troosten te midden van ellende, vrede prediken en zielen ten leven bestemmen, die niet moesten leven (Ezechiël 13) .
Het geloof in het bestaan ​​van een almachtig God, de Schepper en Onderhouder van alle dingen, en dat Hij door Zijn Zoon het gevallen menselijke geslacht met Zichzelf wil verzoenen en door Zijn Heilige Geest ieder gehoorzaam persoon kracht wil geven om rechtvaardig te leven volgens de geloofsbelijdenis van het kinderonderwijs – dit geloof moeten de mensen noodzakelijkerwijs hebben voordat ze enige bekering of verandering van geest kunnen ontvangen. Aangezien ze niet in Hem kunnen geloven van Wie zij niet hebben gehoord, noch Hem kunnen aanroepen in Wie zij niet hebben geloofd, (Romeinen 10:14), moeten degenen die tot God willen komen geloven dat Hij de Beloner is en wil zijn van degenen die Hem zoeken (Hebreeën 11, 6). Alleen is dit geloof niets anders dan een wetenschap en een geloof van het hoofd zonder de macht om mijn hart te veranderen of mij de overwinning over de zonde en de wereld te geven; ja, het brengt zelfs vele duizenden zielen in schijnveiligheid doordat ze daarbij blijven stilstaan, zichzelf troosten met dit geloof van Belijdenisgeschrift en het hoofd, zichzelf in hun hart gelukkig prijzen en zeggen: “Het zal mij goed gaan”, ook al dwalen ze stug door in de verstoktheid van hun hart (Deuteronomium 29:19), want zulk “Here, Here!” helpt niets (Mattheüs 7:21,25 en 25:11). Degenen die door zo’n geloof het volk zalig prijzen, misleiden het, en degenen die zo zalig geprezen worden, worden op een dwaalweg gebracht (Jesaja 9:16).

§ 8. Een andere zaak is het met het geloof dat door de wedergeboorte wordt gegeven. Deze gave van God, die Christus aangrijpt en in Hem de gerechtigheid uit zuivere genade, (Efeziërs 2:7-8), die verandert en zuivert ons hart (Handelingen 15:9); het bewerkt in het hart een nieuwe haat tegen het kwaad en een nieuwe liefde voor God en alles wat Hem welgevallig is; het geeft overwinning over de zonde (Romeinen 6:14); het overwint de wereld (1 Johannes 5:4); dankzij dit kunnen wij ons Christus toe-eigenen als de Onze, als Hem, Die door God voor ons gemaakt is tot rechtvaardigheid, heiliging en verlossing (1 Corinthiërs 1:30), in Wie wij ook door zo’n geloof verzegeld zijn met de Heilige Geest der belofte, Die het onderpand is van onze erfenis (Efeziërs 1:13,14), welke Geest met onze geest getuigt dat wij kinderen van God zijn. En hij die aldus door zijn geloof gerechtvaardigd wordt, zal daaruit leven (Johannes 3:36 en Romeinen1:17). Hij laat van dit geloof de echte, levende vruchten zien, die als een gevolg ervan moeten worden beschouwd, en hij gaat hierin door tot aan zijn dood. Want wie nalatig wordt, “aan hem zal Mijn ziel geen welgevallen hebben”, zegt God in de Schrift (Hebreeën 10:38), maar wie volhardt tot het einde, die zal gered worden (Mattheüs 24:13).