Selecteer een pagina

Ja zeggen, nee doen                       

>>PDF<<

Een toespraak bedoeld om te lezen op zondag 6 oktober 1906, gehouden door C.H. Spurgeon op donderdagavond 1 mei 1879.

De tekst is Mattheüs 21:28-30.

“Een zeker man had twee zonen; en hij kwam bij de eerste en zei: ‘Zoon, ga vandaag in de wijngaard werken.’ Hij antwoordde en zei: ‘Ik zal niet’, maar later kreeg hij berouw en hij ging. En hij kwam bij de tweede en zei hetzelfde. En hij antwoordde en zei: ‘Ik ga heer’, maar hij ging niet.” (King James Version)

De vader had het recht op de inzet van zijn beide zonen, want ze waren, volgens de precieze weergave van het woord, kinderen, of minderjarige jongemannen. Ze waren voor alles afhankelijk van hem, dus waren ze verplicht zijn bevelen te gehoorzamen. Hij legde hen geen zware last op. Hij vroeg eenvoudig dat ze in zijn wijngaard aan het werk zouden gaan, en wel meteen, omdat hij waarschijnlijk zag dat het nodig was, dat er iets met de wijnstokken aan de hand was, waar meteen heel serieus naar gekeken moest worden. “Zoon,” zei hij tegen de eerste, “ga vandaag in mijn wijngaard werken, ga niet voor een vreemde zwoegen, noch voor een andere meester een eind verderop, maar werk in mijn wijngaard. Je bent mijn zoon, je hebt een deel van de vrucht van de wijngaard, dus ga meteen, nu je hulp van de grootste waarde zal zijn en werk in mijn wijngaard.” De zoon antwoordde: “Ik wil niet”; want deze uitdrukking geeft in z’n botheid en z’n beknoptheid nauwkeuriger de betekenis van het Grieks weer dan onze weergave, “Ik zal niet”. “Ik wil niet”; dat is regelrecht en stellig een onomwonden weigering. Merk op dat er zelfs niet het woord “heer” staat om het antwoord te verzachten. De tweede zoon zei: “Ik ga, heer”; maar deze eerste zoon zei niet: “Ik wil niet, heer”, maar alleen maar “Ik wil niet”; en dat was het dan. “Maar later, kreeg hij”, ofschoon hij zo ruw, onvriendelijk en eigenzinnig tegen z’n vader had gesproken, “berouw en hij ging”; en ik durf te zeggen, dat hij door z’n ijver en vlijt een hele dag werk tot stand bracht. Hoewel de dag zo slecht begon, eindigde hij goed.

Nu, ik ben ervan overtuigd dat er hier sommige mensen zijn als deze oudste zoon; hier en daar is er iemand die heeft gezegd: “Ik wil niet.” Zo ongekunsteld en ruw als ze maar konden, hebben ze vanaf hun kinderjaren de ouderlijke dwang van zich afgeworpen; en toen ze helemaal eigen baas werden en het evangelie hen werd gepredikt, zei een ieder van hen helder en duidelijk: “Ik wil niet.” Sommigen zeiden: “We willen het niet horen.” Ze werden Sabbatschenders . Anderen, die het hoorden, zeiden: “We willen het niet geloven.” Ze werden alleen maar hoorders en ze verwierpen wat ze hoorden. Het geweten kwam en zei tegen hen: “Je doet er erg verkeerd aan om zo te handelen”; maar ze hadden de hele tijd door één kort en duidelijk antwoord, waarbij ze niet stamelden als ze dat gaven; ze zeiden duidelijk: “We willen niet.” Er zijn hier sommigen die de gewoonte hadden dit moedwillig te zeggen. Er was nauwelijks nog een zonde die ze niet probeerden te begaan, als het hen in enig opzicht plezier opleverde. Ze waren er begerig naar en zelfs wanneer er los van de zonde geen plezier in zat, dan hadden ze er plezier in om de zondigheid van de zonde. Ze zeiden heel duidelijk: “We willen niet”; er was bij hen geen huichelarij; er was bij hen geen afwimpelen van de zaak; ze waren zo brutaal als de beul tegen de Allerhoogste.

Maar het gebeurde met sommigen van ons dat er een “later” gekomen is, zoals in het geval van deze oudste zoon. Het nadenken volgde op de onverschilligheid; we werden ertoe gebracht over onze wegen na te denken en toen begonnen we tegen onszelf te zeggen: “Hebben we onze God op de juiste manier behandeld?” Toen de Heilige Geest kwam – die gezegende Geest, zonder Wie er geen juiste overweging is – om ons verstand te onderwijzen en om ons hart te maken tot wat harten zouden moeten zijn – geen dingen van steen, maar harten van vlees, zeiden we tegen onszelf: “Deze ongehoorzaamheid zal nooit goed zijn; het is niet rechtvaardig of goed. Het werkeloos staan geeft ons ook geen troost en bovendien heeft satan al wel iets slechts gevonden, wat onze werkeloze handen kunnen gaan doen.” We dachten dat we ongetwijfeld van de ene zonde in de andere zouden glijden en langzamerhand steeds slechter zouden worden; bij zo’n gedachte schrokken we, dus kregen we berouw. Door de genadevolle werking van de Geest van God, werden we ertoe gebracht om te roepen om genade voor ons hardnekkige hart en Hem te vragen om ons te vernieuwen, door te roepen: “Breng ons HERE, tot U weder, dan zullen wij wederkeren”; en het gebeurde dat we “berouw kregen en gingen”, en gelukkig was de dag, toen dat gebeurde. Het is al heel veel jaren geleden voor sommigen van ons, dat we ons “bekeerden en gingen”, maar van dat berouw hebben we nooit spijt gekregen en we hebben ook nooit gewenst dat we niet naar de wijngaard waren gegaan. We zijn begonnen met de wijntrossen te proeven en we hebben door de zoetheid van de vrucht meer dan betaald gekregen voor alle dienst die we hebben gegeven en ons gebed is, dat we mogen doorgaan met werken in de wijngaard, totdat onze Hemelse Vader ons thuis zal roepen. We willen graag een heel lange dag werken als het Hem zal behagen; zolang we nog maar een beetje kracht hebben, wensen we in Zijn dienst te arbeiden, want het is voor ons nu een volmaakte vrijheid geworden en Zijn juk is zacht en ook Zijn last is licht. We hebben een heilig behagen in Zijn dienst en u kunt daarom raden, wat voor behagen we zullen hebben in Zijn rust.

“Als het leven lang zal zijn, zal ik blij zijn
Dat ik lang mag gehoorzamen.
Als het kort zou zijn, – waarom zou ik verdrietig zijn
Om op te stijgen naar die eindeloze dag?”

            Nu zijn we vol zorg over sommige van onze medemensen, die praten zoals wij gewoon waren dat te doen. Ik moet bekennen dat ik helemaal niet met wanhoop kijk naar iemand die zegt: “Ik wil niet.” Het spijt me dat hij zo hard van hart is, maar ik ben wel een beetje blij dat hij niet huichelachtig probeert de schijn van gevoeligheid en gehoorzaamheid ten beste te geven. Ik ben het niet eens met de Quaker die, toen hij een man hoorde vloeken, tegen hem zei: “Vloek maar flink vriend, vloek het er allemaal uit, want je zult nooit naar de hemel kunnen gaan, zolang er nog iets van dat vloeken in je zit.” Ik ben bang dat het proces van het vloeken helemaal niet het kwaad uit die man krijgt, maar dat het eerder de hoeveelheid in hem doet toenemen. Datgene dat uit de mens komt, verontreinigt hem en maakt hem zelfs nog slechter dan tevoren. Zo’n openlijke zonde kan nooit iets goeds zijn; toch zou ik bijna wensen dat sommige mensen, wanneer ze de Heiland verwerpen, dat openlijk doen. Ik zou bijna kunnen wensen, dat ik hen op een punt kon brengen waar ze hun beslissing moeten bekennen, zodat ze zullen moeten zeggen, of “Ik wil niet”, of “Ik wil”; want misschien zal de echo van hun opstandige stem gezegend worden door de Geest van God, zodat ze wakker worden. Het zou hen misschien kunnen toeschijnen, hoewel het niet in werkelijkheid zo is, maar het zou hen kunnen toeschijnen dat het ernstiger is om te zeggen: “Ik wil niet”, dan om niet te gaan, want vaak is het werkelijke doen van het kwaad gemakkelijk voor een mens, maar het zeggen dat hij het van plan is te doen, of zelfs de bekentenis dat hij het gedaan heeft, is helemaal niet zo gemakkelijk. Het oor raakt niet zo gauw gewend aan de verklaring wat betreft het zondigen als het hart dat doet wat betreft het bestaan van de zonde zelf.

Nu mijn broeders, u hebt gezegd: “Ik wil niet”. Laat me u vragen om te stoppen en wat na te denken. Weet u niet dat menigeen, die eerst zei: “Ik wil niet”, later tot Christus is gekomen? Als het iets goeds zou zijn om te doen, zou ik met mijn vinger hele aantallen mensen kunnen aanwijzen die hier zitten, die vaak hebben gezworen dat ze hier nooit zouden komen, maar nu zijn ze er en ze komen vaak. Er zijn anderen die vol minachting aan de prediker dachten, voor wie zij op dit ogenblik de grootste genegenheid koesteren. Ze zeiden dat ze nooit zouden gaan horen bij degenen die ze “schijnheilig pratende Methodisten” noemden. Wel, ze zijn nu precies wat ze zeiden nooit te zullen worden, hoewel we niet schijnheilig praten en wij geen Methodisten zijn; anderen beschrijven hen nu met die naam die ze ooit verafschuwden. Ik heb horen zeggen, hoewel ik niet denk dat het zo kan zijn, dat bijna alle echte liefde begint met een beetje afkeer, maar dit weet ik wel, dat de echte liefde tot Christus vaak ontspringt in het hart van mensen, die eerst een heel erge afkeer van Hem hadden.

Als ik een mens maar genoeg kan laten nadenken over Christus, zodat hij duidelijk erkent dat hij zich niet aan Hem wil overgeven, dan heb ik meer hoop voor hem dan voor die mens, die helemaal niet wil nadenken;  ik bedoel diegene die Christus voorbijgaat met zelfs grotere minachting en die zegt, dat er niets in Hem is wat de moeite van zijn nadenken waard is. Ach, m’n lieve vriend! Ik zou het fijn vinden u te horen, wanneer u op gaat staan om het Evangelie te prediken, u die nu de hoofdwaarheden van het Evangelie loochent. Wanneer de Here u uit uw huidige zondige toestand haalt, o hoe moedig zult u dan Zijn reddende genade en Zijn wondervolle kracht verkondigen! Ik zou u graag willen horen prediken, m’n vriend, u die nu uw vreugde vindt in zinnelijkheid en die nu de gedachte aan gerechtigheid belachelijk maakt. Wat een wonder van genade zult u zijn en hoe lieflijk zult u anderen vertellen hoe de Here de ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeet! Ik weet dat u denkt, dat het nooit bij u het geval zal zijn, maar ik vertrouw dat het zo zal zijn en opdat het zo moge zijn, bid ik de Heilige Geest u ertoe te brengen om die domme beslissing van u opnieuw in overweging te nemen – want zo waag ik het te noemen – dat dwaze besluit, dat voortkwam uit uw oude verdorven natuur, opdat u vervolgens berouw mag hebben en de wil van de Here mag doen.

Ik heb niets meer te zeggen over dat deel van mijn tekst, want ik ga de rest van de tijd, die bestemd is voor de toespraak, gebruiken om het te hebben over die andere persoon. De vader ging later naar z’n tweede zoon en zei tegen hem wat hij tot z’n broer had gezegd: “En hij antwoordde en zei: ‘Ik ga, heer’, en ging niet.”

U zult opmerken dat in uw bijbel het woordje “gaan” schuin gedrukt is, om te laten zien dat dat niet in het Grieks staat. Het is door de vertalers er heel correct bij gezet, om de betekenis van de oorspronkelijke tekst weer te geven, maar ik kan u ook de betekenis geven zonder dat woord. Zijn vader zei tegen hem: “Zoon, ga vandaag in m’n wijngaard werken”; en z’n antwoord is: “Ik, heer”; dat wil zeggen “al zal niemand anders gaan, ik zal; ik ben uw man.” U weet hoe wij dat meestal zeggen: “Ik zal er zijn, meneer. O ja! U draagt mij op te gaan; prima, ik zal gaan.” U hoeft nauwelijks dat woord “gaan” erbij te zeggen, maar gewoon: “Ik, ik meneer, ik ben uw man; u kunt op mij vertrouwen.”

En u zult ook opmerken dat de tweede zoon het woord “heer” gebruikt, bij wijze van respect. Er was erg weinig respect in z’n hart, maar er was een heleboel op z’n lippen. Hij zei: “Ik heer”, alsof hij zo snel was, dat hij niet eens de tijd had om alle woorden samen te voegen en zo respectvol, dat zelfs toen hij haastig sprak, hij die term die over respect ging niet wegliet, maar zei: “Ik heer.” Nu, zodra u hem zo vrolijk en zo snel hoort spreken, zo respectvol, dan verwacht u, dat u hem z’n gereedschap op z’n schouders ziet leggen en dat hij vlug te midden van de wijnstokken zal zijn; u bent erg teleurgesteld te merken dat, hoewel hij zei: “Ik heer”, hij “niet ging”.

Ik ga nu, ten eerste, spreken over een slechts formele instemming met het evangelie; ten tweede, over die werkelijke ongehoorzaamheid, die deze formele instemming bederft; en ten derde over het speciale gevaar waar mensen van dit soort aan blootgesteld zijn; diegenen die zo snel zeggen: “Ik ga heer”, maar die niet gaan. Ik ben er zeker van dat hier sommigen zijn, die tot die groep personen behoren en daarom zou ik graag heel duidelijk en persoonlijk willen spreken, omdat ik graag wil dat u bekeerd wordt door Gods Eeuwige Geest. Ik bid dat Hij, op dit uur, u mag afbrengen van het alleen maar zeggen: “Ik ga”, en dat u één wordt van hen die werkelijk van harte aan het werk gaan in de wijngaard van de Here.

I. Waarom zei deze tweede zoon: “Ik ga heer”, en gaf DEZE SLECHTS FORMELE INSTEMMING? Wat betekende dat in zijn geval en wat betekent het wanneer we dit soort instemming krijgen van zovelen van onze toehoorders?

Ik vermoed in hun geval dat het ten eerste betekent, dat ze toegeven dat het Woord wat tot hen gesproken is, helemaal juist is. De zonde wordt hen voorgesteld in zijn werkelijke karakter, ze worden herinnerd aan z’n gruwelijkheid en ze zeggen: “Ja, dat is waar.” Ze willen niet discussiëren over dat punt. Dan worden ze eraan herinnerd dat er berouw moet worden gevonden in elk hart dat vergeving verwacht en ze zeggen: “Ja, dat is helemaal juist en zeer gepast.” Dan wordt hen verteld dat Christus Jezus in de wereld kwam om zondaren te redden en ze zijn blij om het te horen; ze worden eraan herinnerd dat ze naar Jezus moeten zien, net zoals de arme Israëlieten, die door de slang gebeten waren, keken naar de koperen slang en leefden. Er wordt hen verteld hoe eenvoudig het plan van de redding is, en hoe het heel duidelijk is dat –

 “Er leven is in een blik op de Gekruisigde”, –

en ze zeggen: “Ja, dat is erg prachtig, erg gezegend nieuws en we zijn blij het te horen.” Ze discussiëren er niet over, maar stemmen in met alles wat we zeggen. Dan wordt hen verteld: “U moet wederom geboren worden”, en er wordt hen uitgelegd dat het hele leven veranderd moet worden, dat de principes, die dat leven beheersen en regeren, helemaal anders moeten worden en dat er in hen een nieuwe schepping van de Heilige Geest moet worden gegeven; ze buigen het hoofd en zeggen: “Ja, ja; dat is heel orthodox, het is heel betrouwbaar, het is heel gepast; we zijn ’t er helemaal mee eens.” Er is geen muggenzifterij als ze door het gangpad gaan en geen discussie, wanneer ze thuis zijn. Ze laten het allemaal het ene oor ingaan en ze laten het ’t andere oor weer uitgaan; zo laten ze het evangelie de vrije loop, veronderstel ik, maar er komt niets uit voort. Nadat ze gezegd hebben: “Ik ga, heer”, stopt daar de zaak, want ondanks al hun ogenschijnlijke instemming, gaan ze niet.

Soms echter gaan ze een stap verder dan dat en ze beloven er in de toekomst over na te denken. Terwijl de prediker hen het leven en de dood, de eeuwigdurende vreugde en de eeuwige ellende heeft voorgelegd en de Heilige Geest dringend gevraagd heeft dat ze een besluit nemen voor Christus en voor de redding, hebben ze bij zichzelf gezegd: “Deze dingen zijn erg belangrijk en er moet aandacht aan geschonken worden en met de zegen van God zal er door ons aandacht aan geschonken worden.” Een toehoorder van dit soort begint tegen zichzelf te zeggen: “Ik voel me erg ongemakkelijk in m’n huidige toestand; het wordt de hoogste tijd dat ik uit deze toestand kom en probeer een totaal nieuw mens te worden, vernieuwd in Christus Jezus. Ik moet over deze zaak nadenken; wanneer zal het kunnen? Ik denk niet dat het op dit ogenblik gelegen komt, maar op één of ander moment, wanneer ’t zover is, zal ik over deze zaak grondig nadenken. Ik begin een beetje bezorgd te worden, omdat ik nu al meer dan veertig jaar oud ben; dus ik ben al een eind op weg in ’t leven. Ik hoor al twintig of dertig jaar het evangelie en ik ben nog steeds niet gered; het wordt tijd dat ik er eens bij moet gaan zitten om serieus over deze dingen na te denken en voor het één of het ander te kiezen; als het U belieft God, ik hoop dat dat het geval met mij zal zijn. Het is juist dat de prediker zo serieus doet met betrekking tot mij; ik voel dat het een erg belangrijke zaak is. Ik bid dat ik het mag blijven voelen; wanneer ik thuiskom, zal ik Gods aangezicht zoeken. Wel, misschien kan ik maar beter niet zeggen dat ik dat zal doen wanneer ik thuiskom, want ik heb een afspraak en die moet ik eerst nakomen. Dus, misschien niet vandaag, maar één dezer dagen zal ik de Here zoeken.”

Nu, als zo’n persoon meegedeeld kon worden dat hij nog twintig jaar zou leven en hij aan het eind van die twintig jaar niet één centimeter dichter bij de redding zou zijn dan hij nu is, maar nog steeds bezig zou zijn met besluiten en beloven en dat al z’n besluiten en beloften niets zouden opleveren, dan zou hij verbaasd zijn en zeggen: “O nee! Dat ben ik helemaal niet van plan. Wanneer ik spreek over een geschikt moment, dan bedoel ik iets op korte termijn; echt waar. Nee, natuurlijk, nu niet, zoals ik gezegd heb; er is dat vrolijke feest waar ik aanwezig wil zijn en dan heb ik nog een kaartje voor de schouwburg en die moet ik gebruiken; maar ik ben echt van plan om christen te worden, alleen nu nog niet. Toch ga ik het vast geen twintig jaar uitstellen; o, nee maar! Zo’n risico zou ik niet kunnen lopen.” Wel, hier is nog een geval van iemand die zegt: “Ik ga, heer; o! geloof me, ik heb echt besloten om te gaan. Ik vraag u daar niet aan te twijfelen. Er zijn sterke verlangens in mijn geest om datgene te doen wat recht en goed is; het moet en het zal ook zo zijn, alleen nu niet.” Ja, “ik ga, heer” en hij “ging niet”.

Misschien heb ik al beschreven wat er bij sommigen van u door de gedachten is gegaan, maar ik weet dat sommigen nog verder komen, – het spijt me te moeten zeggen, nog veel verder en toch in werkelijkheid verder teruggaan, – want ze hebben een belijdenis afgelegd, dat ze de wijngaard al zijn ingegaan. Ze zijn naar voren gekomen en hebben gezegd wat misschien niet absoluut een welbewuste leugen was, maar wat toch niet werkelijk waar was, – dat ze gelovigen in Jezus Christus waren. Ik bedoel dat het niet een opzettelijke leugen was, want ze hadden één of andere soort van hoop op redding; toch hadden ze geen vaste grond voor die hoop, dus was hun belijdenis een valse belijdenis. Ze zeiden dat ze vernieuwd van hart waren, maar zij die hen thuis zagen, konden zich niet voorstellen dat het zo was, want hun leven toonde niet dat de Geest van Christus in hen was. Sommigen van hen werden gedoopt, want ze zeiden dat ze dood waren voor de wereld, maar het was wel een erg levendig soort dood. Ze kwamen aan de avondmaalstafel en ze zeiden dat ze daar gemeenschap met Christus hadden, maar hun humeur thuis en hun totale geestesgesteldheid gaven geen teken van echte gemeenschap met Hem; iemand zou zich nooit kunnen voorstellen dat ze met Jezus waren geweest en van Hem hadden geleerd.

Het is vreselijk om te bedenken dat er ongetwijfeld in alle kerken zulke personen moeten zijn, die òf zichzelf misleiden, òf anders op de één of andere manier goed lijken of goed denken te zijn en die misleid worden door die schitterende schijn zonder werkelijk van plan te zijn zichzelf voor de gek te houden. Ik ben enorm bang voor een ieder van u, die het klaar speelt om tot een kerk te gaan behoren zonder bekeerd te worden. U bent er veel slechter aan toe dan wanneer u er buiten zou staan, omdat bij u de neiging bestaat, wanneer er een onderzoekende waarheid gebracht wordt, die u had moeten raken, om te zeggen: “Dat slaat niet op mij, want ik ben lid van de kerk.” Ja, dat was Judas ook; hij was zelfs een apostel, en toch weet u hoe vreselijk zijn einde was. Wanneer ik één van de ernstigste gedeelten van de Schrift lees, dan bid ik altijd tot God om het mijn hart te laten raken, omdat de duivel tegen me zegt: “Wel! Je bent een prediker van het evangelie en je hebt honderden en zelfs duizenden tot Christus gebracht; jij kunt je niet vergissen.” Ach! Maar ik kan dat wel; tenminste, ik moet voortdurend mijzelf onderzoeken en steeds naar Jezus gaan als een arme zondaar en alleen in Hem rusten. Dat moet ook het geval zijn met u, die al jarenlang kerklid bent; of anders kan het blijken dat u niet alleen zegt: “Ik ga, heer”, maar dat u zelfs zegt: “Ik ben gegaan”; terwijl de hele tijd door, u nooit ging. Het zal een vreselijk iets voor een ziel zijn om met het masker afgenomen voor de oordeelstroon van God te staan, terwijl de vurige ogen van Christus er dwars doorheen kijken en dit vonnis lezen: “Gij hebt de  naam te leven, maar gij waart dood; gij hadt het uiterlijk van de godsvrucht maar de kracht ervan hebt gij verloochend.” God helpe ons allen vrij te zijn van dit vreselijke kwaad!

Een andere fase van deze verdrietige en gevaarlijke gang van zaken is de manier waarop veel mensen zichzelf bezig houden met geestelijke dagdromerij. Ik denk dat u weet wat ik bedoel. Ze stellen zichzelf voor wat ze behoren te zijn, of wat ze graag zouden willen zijn. Ze stemmen ermee in dat de voorschriften van het evangelie goed zijn; ze lezen de biografie van één of ander voortreffelijk persoon en ze wensen dat ze zijn naam droegen; of in elk geval, ze zijn bezig met het instuderen van zijn karakter en zeggen tegen zichzelf: “Nu, dat is precies wat wij moeten zijn, als wij in soortgelijke omstandigheden zouden zijn.” Natuurlijk, zij zijn niet in zulke omstandigheden, dus is het erg gemakkelijk om te dromen wat ze zouden zijn. Veel jonge mensen spenderen een groot gedeelte van de tijd aan het speculeren over al de schitterende dingen, die ze zullen doen wanneer ze een bepaalde leeftijd of positie bereiken en veel arme mensen denken aan wat ze zouden doen als ze een heleboel geld hadden. Vermoedelijk zouden ze nooit zoiets doen, maar toch dromen ze erover; het is een erg merkwaardig feit dat u kunt dromen over wat u zou doen, totdat u zich verbeeldt dat u het hebt gedaan en u zichzelf op de schouder klopt en zegt: “Dat is goed gedaan, m’n beste kerel; dat is een prima zaak”; toch is het de hele tijd door alleen maar een droom geweest. Maar u kunt uzelf zo misleiden dat, als u over de straat loopt, u zich half kunt verbazen dat de mensen niet zeggen: “Kijk eens naar die vrijgevige man; tenminste, hij zou vrijgevig zijn als hij tienduizend pond per jaar verdiende. Kijk eens naar die edele belijder van Christus: hij zou staan prediken tot menigten als hij maar de stem ervoor had. Kijk eens naar die voortreffelijke vrouw; wat een uitstekende moeder zou ze zijn! Hoe zou ze haar kinderen grootbrengen in de vreze van God, maar ze heeft geen kinderen! Wat een voortreffelijke mevrouw zou ze zijn, als ze bedienden had! Wat een uitstekende werkgever zou die-en-die man zijn, maar toevallig is hij geen werkgever, alleen maar een knecht!” Velen van ons wensen dat we in de schoenen van iemand anders stonden. Ach, dan zouden we lopen! Als we de wapenrusting van iemand anders maar aan hadden, dan zouden we vechten, maar omdat we alleen maar onze eigen wapenrusting hebben, onze eigen schoenen en onze eigen voeten, kunnen we niet doen wat we graag zouden willen doen; vaak doen we helemaal niets en dat vervangen we door het dromen van prachtige dagdromen.

Ik heb veel jonge mensen gekend, die iets gedaan zouden hebben als ze met het dromen over wat ze zouden gaan doen, waren gestopt, – o, dat “als”! Hij, die God niet dient op de plaats waar hij is, zal God ook niet ergens anders dienen. “Mijn ziel is te midden van leeuwen,” zegt iemand, “hoe kan ik nu God dienen?” Wat deed Daniël toen hij in die positie was? “O! maar ik ben zo arm als de mieren,” zegt iemand, “wat kan ik doen?” Wat deed Job toen hij in die toestand was? “O! maar het ziet er naar uit dat ik uit m’n eigen familie wordt gegooid en door iedereen wordt vervolgd en genegeerd.” Wat deed Jozef toen hem dat overkwam? “O! maar ik word veracht en verworpen.” Wat deed onze Here Jezus toen Hij in die toestand was? Op de plek waar u bent, moet u de strijd van het leven voeren, – niet ergens anders; en het is precies de mens die u bent, welke God, nu, op dit uur, roept om in Zijn wijngaard te werken.

Maar als u zegt: “Ik zou in de wijngaard kunnen werken, als het wat koeler weer was;” of u zegt: “Ik zou in de wijngaard kunnen werken als de zon scheen en het niet regende; ik zou in de wijngaard kunnen werken, maar u ziet dat m’n mes zo stomp is en dat m’n schop niet het juiste gereedschap is om te gebruiken”; dan weet ik wat er met u aan de hand is. Luie mensen vinden altijd een gebrek aan hun gereedschap en zij, die niet van plan zijn te werken, vinden altijd wel één of andere verontschuldiging; dan maken ze hun luiheid weer goed door een heerlijke geestelijke droom te hebben. De helft van de naamchristenen rondom ons, is aan het dromen; ze denken dat ze zo het werk van de Here doen. Ze doen het alleen op een bedrieglijke wijze door het dromen in de plaats te stellen van echte dienst.

Er zijn anderen die zeggen: “Ik ga, heer”, en toch gaan ze niet, omdat ze zich bezighouden met al de uiterlijkheden van de godsdienst, maar hun hart is niet recht ten opzichte van God. Ze zeggen: “Ik ga twee keer per zondag naar de kerk; ik heb een zondagschoolklas; ik ga naar de bidstond en ik ga naar de toespraak op een doordeweekse avond; ik sta altijd klaar met een bijdrage voor elke goede zaak; in feite is er niets voor mij mogelijk, dat ik niet doe.” Ja, maar al deze zaken zijn alleen maar doppen, hebt u de kern? Deze dingen zijn uitstekende bekers en schotels, gewassen aan de buitenkant, maar is de binnenkant van de beker en de schotel ook gewassen? Het gezang van de kinderen stelt een ernstige vraag:

“Ik zeg vaak mijn gebeden op,
Maar bid ik ooit?”

Ik zing vaak een gezang, maar loof ik God echt? Ik voeg me bij de gelovigen in het huis des gebeds, maar aanbid ik God in geest en in waarheid? Ik praat over Christus en ik hoor van Hem, maar vertrouw ik Hem werkelijk? Heb ik Hem lief? Is mijn hart werkelijk van Hem? Want als dat niet zo is, dan bied ik God slechts de uiterlijke dienst aan, welke Hij verafschuwt, en mijn gebed zal een gruwel zijn in Zijn ogen. Alles wat ik doe, moet ik met m’n hart doen, of anders zeg ik: “Ik ga, heer”, terwijl ik toch niet ga.

Ik kan al deze dingen samennemen en zeggen dat er zeer velen zijn, die het evangelie horen, en die in een zeer opgetogen geestestoestand zijn; ze werken zich op tot zo’n toestand, dat als iemand hen in het gelaat zag en het waagde hen te beschrijven, het zeker als volgt zou zijn: “Zeker, die mensen zijn bekeerd.” Misschien zijn ze er bijna van overtuigd om christen te zijn; mogelijk zijn ze niet ver van het Koninkrijk van God; toch weifelen ze daar, huiverend op de rand, aan de verkeerde kant van de lijn, die de heiligen van zondaren scheidt, – nog steeds dood in zonden en toch zien ze eruit alsof ze werkelijk het eeuwige leven bezitten.

Wat is de reden waarom ze zover gaan om in woorden deze instemming met de godsdienst te geven en toch niet werkelijk op Christus te vertrouwen? Ik veronderstel, dat het bij sommigen zo is, omdat ze van nature kneedbaar zijn. Er zijn nog steeds veel leden van het gezin Plooibaar in leven en ook sommigen van het gezin Halsstarrig. Halsstarrig doet niet alsof hij op pelgrimstocht gaat; hij minacht het idee, maar Plooibaar zegt dat hij met Christen mee zal gaan en hij gaat ook werkelijk met hem op weg, maar hij keert terug, zodra ze bij de eerste moeilijkheid zijn. Hij staat klaar voor alles. Je kunt hem draaien en kneden zoals je maar wilt, maar ik vraag u op te passen voor meneer Plooibaar, opdat u niet wordt als hij.

Dan zijn er anderen die er heel erg op uit zijn om te behagen. Hun lieve vrienden maken zich zorgen over hen. Hun prediker spant zich in voor hun redding en ze wensen hem een plezier te doen; dus stemmen ze toe dat het evangelie goed is en gaan ze een heel eind in de juiste richting, maar hun hart gaat niet, dus zijn ze nog steeds ongered. Sommigen houden er niet van om het zichzelf moeilijk te maken. Als ze, om gered te worden, alles moesten geven wat ze hadden, dan zouden ze hun laatste kledingstuk ervoor geven, maar om na te gaan denken over berouw, om geliefde zonden op te geven, om alleen maar op Jezus te vertrouwen, – zulke dingen zijn te geestelijk voor hen. Als het één of andere uiterlijke verrichting zou zijn, – “het sacrament nemen”, of gedoopt worden, – dan zouden ze daar niet om geven, maar om de zonde op te geven, om over hun handelen na te denken en om na te denken over de toestand van hun hart voor Gods aangezicht, om berouw te hebben over de zonde en in Jezus te geloven, – dat is teveel moeite voor hen. Het laatste wat sommige mensen willen doen is denken; ze zouden liever een dag hard werken in de tredmolen dan tien minuten in de eenzaamheid serieus nadenken.

En dan zijn er sommigen die deels toegeven aan de aanspraken van het evangelie, omdat het hun geweten geruststelt. Als ze zouden zeggen wanneer de preek voorbij is: “Ik wil niet dat deze Mens over mij regeert. Ik wil niet gewassen worden in het bloed van Jezus”, als ze dat duidelijk zouden zeggen, dan zou hun geweten zeggen: “Wat ben je nu van plan? Wat ben je nu van plan?”, en ze zouden de hele nacht niet kunnen slapen; dus zeggen ze: “Geweten, houd je stil; ik geloof het allemaal en ik zal er in de toekomst voor zorgen. Meneer Geweten, zit niet te brullen als een leeuw; wees toch rustig; je brengt me op m’n knieën, je laat me tranen huilen; kom nou, wees niet zo luidruchtig; wees toch stil. Ik zal in de toekomst naar je luisteren; ga voor dit moment weg; wanneer ik een geschikt moment heb, zal ik je wel laten halen.” Zo zeggen zij: “Ik ga, heer”, omdat dat het geweten een poosje rustig houdt en dan kunnen ze doorgaan met zondigen zoals tevoren.

II. Nu ten tweede nog een paar woorden over HUN WERKELIJKE WEIGERING. De tweede zoon zei: “Ik ga, heer”, maar hij ging niet; en deze mensen gaan niet. Ze praten over berouw, maar ze hebben geen berouw. Ze praten over geloven, maar ze geloven nooit. Ze denken aan het zich onderwerpen aan God, maar ze hebben zich nog nooit aan Hem onderworpen. Ze zeggen dat het tijd is om het braakliggende land te ploegen en de Here te zoeken, maar ze zoeken Hem niet. Het eindigt allemaal in alleen maar een belofte.

Ik veronderstel dat ze van mening zijn, dat de belofte genoeg is. Maar ik verzoek u dringend, haal het niet in uw hoofd om God op deze manier te bespotten. Als u honger had, zou u dan van mening zijn dat de belofte van een maaltijd genoeg was? Vindt u het voldoende van uw debiteuren, dat ze beloven u te betalen, al voldoen ze nooit uw vorderingen? En denkt u dat de eeuwige God afgescheept kan worden met deze zelfingenomen besluiten en bespot kan worden met dit ijdele dromen van wat u zult doen, wanneer u helemaal niets doet? O, moge God u redden van zo’n misleiding.

Ik heb iemand gekend die zei: “Ik ga, heer”, maar hij is niet gegaan, omdat hij niet één of andere zonde wilde opgeven. Ik heb mensen ontmoet die serieus bezorgd waren om hun ziel en die desondanks niet bereid waren de sterke drank op te geven. Ze waren in die slechte gewoonte terecht gekomen en het was een struikelblok op hun weg. Ik heb anderen gekend die diep bezorgd waren om hun ziel en die bepaalde leuke metgezellen niet wilden opgeven. Dezen hadden hen niet moeten betoveren, want de betovering was giftig en dodelijk voor hun ziel en toch wilden ze er niet bij vandaan vluchten. Bekoorlijke “Zonde-gevangenis” is één van de kastelen van de duivel waar hij menig arm gevangene opsluit.

Ook heeft de vrees voor mensen velen teruggehouden. Ze ervaarden dat ze Christus moesten belijden, maar ze durfden het niet te doen, want één of andere dwaas zou hen uitlachen, of hen de rug toekeren; dus hebben ze zichzelf het vonnis op de hals gehaald wat geprofeteerd wordt in het Boek Openbaring: “De lafhartigen en de ongelovigen, ….. hun deel zal zijn in de zee die brandt van vuur en zwavel: dat is de tweede dood.” O heren, wees toch bang voor bang zijn, steeds wanneer u merkt dat u bang wordt om de Here Jezus Christus te volgen!

Sommige mensen hebben gezegd: “Ik ga, heer”, maar ze hebben het van tijd tot tijd uitgesteld; en daarom gingen ze niet. O, dat fatale uitstellen, dat treuzelen, dat opschorten! Wanneer iemand zich eenmaal realiseert dat het nu of nooit is bij hem, dan, heren, zal het nu zijn! Als een ziel ertoe wordt gebracht om te zeggen: “Nu of nooit! Ik zal Christus nu vinden, of ik zal Hem nooit vinden”; dan zal hij Christus nu vinden. Er wordt geen belofte gegeven dat u, als u de Here morgen zoekt, Hem dan zult vinden. Ik ken geen uitnodiging van het evangelie die een jaar lang of een maand lang beschikbaar blijft; ze hebben allemaal te maken met dit huidige moment. “Zie, nu is het de aangename tijd; zie, nu is het de dag des heils.” Kunt u de bloedende Christus in het aangezicht zien en Hem vertellen dat u Hem niet wilt hebben? Kunt u tegen Hem zeggen: “Ik wil u niet”? Dat zou veel eerlijker zijn dan te zeggen: “U, kostbaar bloedend Lam, ik zou heel graag in Uw bloed gewassen willen worden, maar niet vandaag. Ik moet nog een poosje wachten.” Dan bent u niet los van uw zonde; u hebt die nog steeds lief en u wilt die vasthouden. U bent nog steeds geen lege zondaar, u bent nog steeds geen hongerige zondaar; u bent nog steeds geen verlangende zondaar, want wanneer een mens hongert en dorst, dan zegt hij niet: “Ik heb zo’n honger, geef mij morgen brood. Ik kom om van de dorst, mijn mond is als een oven; geef mij morgen te drinken.” Nee, hij heeft geen honger, hij heeft geen dorst, als hij praat over uitstel. Kom dan, arme hongerige en dorstige mensen; God helpe u om te komen en Jezus Christus direct te vinden! Anders zult u waarschijnlijk nooit tot Hem komen; maar uw ogenschijnlijke instemming zal uiteindelijk een echte weigering zijn.

III. Ik zou nog veel meer over dit punt kunnen zeggen, maar ik geef er de voorkeur aan de laatste paar minuten uit te weiden over het derde ernstige punt namelijk, HET GROTE GEVAAR WAARIN DEZE MENSEN ZICH BEVINDEN. Ze zeggen: “Ik ga, heer”, maar ze gaan niet.

Let er ten eerste op dat zij zondigen tegen het licht. Die zoon kon niet zeggen dat hij niet wist dat hij in de wijngaard moest gaan, want hij had werkelijk gezegd: “Ik ga, heer”. Sommigen van u kunnen niet zeggen dat u het evangelie niet kent, omdat u het zo goed kende, dat u beloofd hebt toe te geven aan z’n eisen. U hebt reeds de kracht in een bepaalde mate ervaren. Herinnert u zich niet die dag dat u werkelijk moest worstelen tegen het geweten en het besluit moest nemen dat u niet wilde toegeven? Wel dan, al dat licht waar u zich tegen verzette, getuigt tegen u en vergroot tevens uw verantwoordelijkheid. De arme heiden, die de waarheid niet kent, – de arme buitenstaander, die het evangelie niet begrijpt, – heeft niet gezondigd en kan niet zondigen, zoals u dat hebt gedaan door zo de Heilige Geest Zelf te bespotten door te zeggen: “Ik ga, heer”, terwijl u toch niet gaat. Daarom ligt uw gevaar in het opeenhopen van uw verantwoordelijkheden, door te zondigen tegen het licht en de kennis.

Het ligt ook hierin, dat het altijd een zeer gevaarlijk iets is om te liegen tegen God. Ananias en Saffira waren niet verplicht om ook maar een beetje geld aan de apostelen te geven, toen zij het gaven. Zeker waren ze niet verplicht alles te geven wat ze hadden, maar ze kwamen en zeiden dat ze alles hadden gegeven wat ze voor hun land hadden ontvangen, en omdat ze tegen God logen, werden ze daar en op dat moment met de dood geslagen. Pas er voor op, pas er voor op, zo vraag ik u, wanneer u tot God zegt: “Ik zal me tot U bekeren”, opdat Hij u niet ter plekke neerslaat wanneer u tegen Hem liegt. Hebben toch niet sommigen van u reeds tegen Hem gelogen toen u ziek werd – toen u die tyfuskoorts had, – toen u voor de poorten van het graf lag? Wat voor besluiten hebt u toen genomen! Welke geloften hebt u uitgesproken, – allemaal vergeten, weggewaaid met de wind! Ach vrienden! Het is allemaal opgeschreven in de hemel; het is genoteerd in Gods Boek van herinnering: “Op die dag is meneer Die-en-die ontsnapt aan een schipbreuk en later verbrak hij zijn gelofte. Op die dag werd meneer Die-en-die teruggehaald van het graf, maar later verbrak hij zijn gelofte.” U vergeet het, maar de engel, die alles opschrijft, heeft het vastgelegd en de eeuwige herinnering zal het vasthouden tegen u, voor eeuwig, tenzij u tot berouw komt en u tot God bekeert. Dit is een vreselijk iets. Ik wilde graag, dat ik zo tot u kon spreken, dat u het zou ervaren, maar als u dat op het ogenblik niet doet, dan hoop ik dat u het in uw gedachten mee zult nemen en dat de Geest van God u er thuis aan zal laten denken.

Er is ook dit feit om aan te denken, namelijk dat er in uw hart, de hele tijd door, een verharding van het geweten plaatsvindt. Wanneer iemand één of twee keer tegen God zegt: “Ik ga, Heer”, en hij gaat niet, dan voelt hij zich op de lange duur niet meer geneigd om zelfs te zeggen: “Ik ga”; en hij voelt zich rustiger als hij niet gaat. U kunt al heel gauw uw geweten bedekken met een dodelijke waas. Hebt u ooit het proces nauwlettend gevolgd hoe een vijver bedekt werd met ijs? Ik denk niet, dat u er ooit lang genoeg bijgestaan hebt om het helemaal te zien gebeuren, maar eerst is het zo’n dun laagje, dat het helemaal geen ijs lijkt, maar alleen alsof het water ogenschijnlijk slaapt en stil is. Iets later is er alleen een glasachtig laagje en vervolgens gaat het verder een vaste vorm aannemen, totdat u met een wagen met brede wielen over de vijver kunt rijden, zo hard wordt het ijs. Zo is het ook met het denken van mensen. Ze worden geleidelijk aan met een waas bedekt door het geweld dat het geweten wordt aangedaan, totdat ze harder worden dan de onderste molensteen en als diamant worden.

Dan is er behalve dat, dit gevaar, – dat God kan zeggen: “Ik zal die man nooit meer vragen om aan het werk te gaan in Mijn wijngaard.” U weet hoe u mensen behandelt, die doen zoals deze zoon deed; u zegt tegen iemand: “Nu, ga en doe dat en dat werk.” Hij zegt: “Ja meneer; zeker meneer.” Als u merkt dat hij het heeft nagelaten, dan test u hem misschien nog een keer en wanneer u dan gaat kijken en ziet dat hij niets gedaan heeft, zegt u bij uzelf: “Ik zal hem nooit meer iets vragen, want men kan geen enkel vertrouwen in hem stellen.” Nu, veronderstel dat de Here zou zeggen: “Laat die jonge vrouw met rust; ze heeft al zo vaak haar belofte aan Mij gebroken. Laat die jongeman met rust, hij heeft steeds opnieuw tegen Me gelogen. Ik zal hem nooit meer vragen.” Dan zal, hoewel u zou komen en hier zou gaan zitten, geen preek u ooit meer raken. Terwijl u vroeger gewoon was gevoelens te hebben en te huiveren, zult u nu zeggen: “De prediker heeft al z’n kracht verloren; hij lijkt me niet te raken, zoals hij dat vroeger deed.” De verandering ligt niet aan de prediker; het ligt aan de Meester van de prediker, Die over u heeft gezegd: “Hoort aldoor – maar verstaat niet en ziet aldoor – maar merkt niet op. Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dichtkleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hore en opdat zijn hart niet versta, zodat het zich niet bekere en genezen worde.” (Jesaja 5:9-10)  O moge God u redden van zo’n oordeel als dat! Toch leren het gewone gezonde verstand en de rede ons dat zo’n vonnis slechts vanzelfsprekend is voor degenen die de waarschuwingen van God verachten.

Welnu, wat dan? Heb ik gezegd: “Ik ga, heer”, en ben ik toch niet gegaan? Breek dan,  mijn hart! O, breek, gij keihard schepsel, om te denken dat ik tegen mijn God gelogen zou hebben! O ellendig mens die ik ben, dat ik gedurfd zou hebben om zo te vechten tegen m’n beste Vriend, om mijn zegen uit te stellen en mijn Redder te verwerpen! Moge de Here met u beginnen door u te laten lijden onder die gezegende verbreking van het hart! Dan is het volgende voor u, om aan de voeten van Jezus te vallen en te roepen: “Here, ik heb mijn beloften gebroken, maar U hebt nooit de Uwe gebroken en U hebt gezegd dat U niemand zou uitwerpen wie door U tot God komt. Ik kom nu tot U terwijl ik in m’n kerkbank zit. Ik wil er zelfs niet over praten om naar huis te gaan, of om een enkele stap te zetten, opdat die stap niet zal zijn in de bodemloze put. Nee, maar hier en nu, geef ik mijn bereidwillige hart aan U, als U mij maar wilt hebben. Here, ik geloof; komt U mijn ongeloof te hulp. Mijn dwalen, Here, is ten einde; ik geef mijzelf aan U.” O, moge de Geest van God die heerlijke beslissing nu in uw verstand en hart bewerken! Niet morgen; misschien ziet u morgen nooit; nu, dat bedoel ik, en moge God de Heilige Geest het verzoek nu inwilligen, voordat de wijzer van die klok nog een keer rond is geweest; moge u de Redder hebben gezocht en gevonden door de leiding van de Goddelijke Geest, Die er een behagen in heeft om mensen tot Jezus te trekken! De Here zegene u, om Christus’ wil. Amen.