In het melaatsendorp
>>PDF<<
De lelijkste, maar de vrolijkste
Voor de heuvel bij de hoofdzendingspost ligt de melaatsenkolonie met haar ziekenhuizen, scholen, de kerk en de vele hutten van de zwarte bevolking.
Je kunt direct zien, dat die nederzetting in Nigeria niet door inboorlingen gebouwd is. Deze is door de zending met behulp van regeringsgelden opgericht.
In dit dorp heb ik de grootste ellende meegemaakt, maar ik heb ook de heerlijkheid Gods op aangrijpende wijze gezien en beleefd zoals nergens anders.
Samen met een vrouwelijk arts bezoek ik hier de zieken.
Ik denk weer aan dat jonge meisje, Maria. Ze heeft geen neus meer, geen oren en geen lippen. Zij ziet er vreselijk uit. Toch straalt haar hele wezen van grote vreugde, omdat zij Jezus kent.
Er zijn mensen zonder handen en zonder voeten. Zij kunnen zich nauwelijks voortbewegen, maar ook zij zijn vol diepe vreugde, zoals alleen de Here Jezus hun die geven kan.
Een vrouw ken ik daar, die door haar ziekte volledig misvormd is. Iêmber (Ik juich) ziet er schrikbarend uit. Toch is zij gelukkig. Eens, in een gebedsuur, heeft zij het volgende gebeden: ‘Here ik dank U dat ik melaats geworden ben. Als ik deze ziekte niet gekregen had, dan had ik U nooit leren kennen. Maar nu ken ik U en ik heb U lief.’
Zij vertelde ons hoe zij al langere tijd wist dat zij melaats was, maar het zo lang mogelijk geheim had gehouden. Totdat haar familie het merkte en haar verstootte. Zij brachten haar naar de zendingspost.
Voordien wist ze niets van God, niets van Jezus. In haar hart heerste grote nood en vertwijfeling. Bij ons komt zij tot de ontdekking hoe anderen vrolijk en blij hun ziekte dragen. Zij luistert maar en verbaast zich en kan niet begrijpen dat ook aan háár zo veel liefde betoond wordt. Telkens weer vraagt zij aan de verpleegsters en alle andere zieken om zich heen: ‘Waarom zijn jullie zo goed voor mij? Ik verdien dat helemaal niet!’
Zij wordt nu in het ziekenhuis behandeld en bezoekt ook de school. Zo heeft ze Gods Woord leren lezen en ook later haar hart aan de Here gegeven. Door haar ziekte is zij beslist de meest afstotende en de lelijkste, maar tegelijk is ze ook de vrolijkste van allemaal.
Zij kan zeggen: ‘Ik dank U Here, dat U mij deze ziekte gegeven hebt.’
Voorraad voor de nacht
Op een avond gaan wij door de kolonie van de ernstig zieken om hun het woord van God te verkondigen.
De zon gaat juist onder en in haar laatste stralen zien wij enkele mannen en een vrouw samen zitten, die in de Bijbel lezen. Eén man zit heel alleen voor zijn hut, verdiept in zijn Nieuw Testament.
Wij zien hoe hij bij het lezen zijn lippen beweegt. Als hij opkijkt, vraag ik hem: ‘Waarom heeft u zo-even in de Bijbel gelezen?’ Begerig wacht ik op zijn antwoord.
‘Weet u’, zegt hij, ‘de nacht is zo lang en donker. Ik kan urenlang niet slapen. Dan denk ik erover na wat ik ‘ s avonds in de Bijbel gelezen heb.
Dan wordt mijn hart zo blij en ik voel de nabijheid van mijn Heiland. Ik voel me getroost, als Hij bij mij is.
En morgen op de dag zal Hij opnieuw bij mij zijn. Ziet u’, zo zegt hij, ‘ik kan niet slapen gaan vóórdat ik mij nog eenmaal door mijn Here een woord heb laten schenken. Dat woord overdenk ik dan in de donkere nacht en ik zie getroost de dag tegemoet.’
Een kleine ten dode opgeschreven jongen
In deze kolonie is ook een kleine jongen. Orban is zieker dan de anderen.
Er zijn verscheidene soorten melaatsheid. Sommige zijn te genezen, andere niet. Deze kleine heeft melaatsheid in de ergste vorm. De arts vertelde mij, dat hij niet lang meer te leven heeft. Hij weet dat zelf ook. Maar Orban kent de Here Jezus en zijn hele hart gaat ernaar uit anderen nog zo veel mogelijk van Hem te vertellen.
Elke avond kun je hem met zijn Bijbel van hut tot hut zien gaan. Daar waar de ouden en meest hulpelozen zijn, gaat hij naar binnen en doet voor hen allerlei karweitjes. Vóór hij zo iemand weer verlaat, slaat hij zijn Bijbel open en leest wat voor. Daarna bidt hij met hen.
Tegen de arts zegt hij: ‘Ik wil nog iedere dag, zo lang ik het kan iets voor Jezus doen en anderen de Blijde Boodschap brengen.
Hii is nog maar een kind. Een kleine jongen,. die de dood voor ogen heeft.
Maar hij treurt daar niet over. Hij is er niet op uit om in zijn korte leven nog zoveel mogelijk vreugde te krijgen.
Voor hem is slechts één ding belangrijk: Jezus te verkondigen.
Als de arts het land in gaat om melaatsen te bezoeken die vereenzaamd nog in dorpjes wonen, rijdt hij meerdere malen mee. Hij verkoopt boeken die in de zendingsdrukkerij gedrukt worden en deelt foldertjes uit onder de zieken die komen om zich door de arts te laten onderzoeken. Daarin wordt gesproken over de Here Jezus.
En voor ieder van hen heeft hij wel een woord van de Heiland.
Haar foto
Op een keer tref ik een oude vrouw aan.
Mijn fototoestel heb ik bij mij en plotseling denk ik: ik zal een foto van haar maken, alhoewel zij er vreselijk uitziet met haar vele wonden.
Op mijn vraag of ik haar fotograferen mag, antwoordt zij: O nee, doet u dat alstublieft niet!’ Nadat we wat met elkaar gesproken hebben, zegt ze opeens: ‘ Zeg mij, u wilde mij fotograferen. Waarom eigenlijk?’ Ik antwoord: ‘Ik wil graag overal in de gemeente van de Here Jezus waar ik kom, uw foto aan de gelovige mensen laten zien. Dan zullen die vrienden zeker voor u bidden.’ ‘Gelooft u zeker dat die mensen voor mij bidden zullen als zij mijn foto zien? Als u denkt dat zij dat doen, fotografeer mij dan maar. Want dan weet ik dat in de verte mensen voor mij en de andere zieken bidden. Dan zullen wij ook nieuwe kracht ontvangen om onze ziekte te dragen.’
Varem
Eén van onze zwarte evangelisten heeft een wonderlijke naam. Hij heet Varem. Dat betekent: Ik ben verlost.
Het is een zeer bijzondere man: stil, vrolijk, altijd bereid tot helpen waar hij maar kan.
Hij en zijn vrouw zijn door veel diepten heen gegaan. Zij hebben heel veel moeilijkheden gehad. Zijn vrouw was ook vier jaar lang melaats.
Dat was een bittere tijd voor die beiden.
Zij werden gescheiden en wisten niet of zij elkaar zouden weerzien. Zijn vrouw zei tegen mij: ‘Die jaren zijn nooit meer uit mijn leven weg te denken. Tóen heb ik geleerd dagelijks met Jezus te gaan, op Hém te vertrouwen en erop te wachten of Hij op Zijn tijd ook genezing zou schenken.’
Als ik van Varem afscheid neem zeg ik: ‘Ik ga Nigeria verlaten.
Ik ga terug naar Duitsland.’
Helemaal ontzet kijkt hij mij aan en vraagt: ‘Wat gaat u doen in Duitsland? Daar zijn toch alle mensen gelovig? Blijf toch bij ons. Hier zijn zoveel mensen die nog niets van de Here Jezus weten.’
Ik moet daarop antwoorden: ‘Varem, ook in Europa zijn veel mensen die niets van Jezus weten willen, die Hem verachten.’
Hij zit een moment heel stil.
Ik zie dat mijn woorden hem geschokt hebben.
Dan zegt hij: ‘Hoe is dat nu mogelijk? Zij hebben al zo lang Gods Woord in Europa. Altijd weer kunnen zij het Evangelie horen. Er nu vertelt u mij dat daar mensen wonen, die niets van Jezus weten.
Ik kan het bijna niet geloven.
Maar nu zeg ik u: ‘Ga naar Europa, ga snel. Zeg de mensen dat zij de Bijbel lezen moeten. Als zij die lezen, zullen ze ook merken dat zij zonder Jezus niet leven kunnen. Zónder Jezus is er toch geen leven.. .!’
Dit is de boodschap van een zwarte broeder die in het heidendom is groot geworden. Die door veel leed en nood gegaan is, maar wiens leven vrij geworden is door Jezus Christus.
Akershima
Akershima kwam bij ons op de zendingspost om bijbelonderwijs te ontvangen, en wel speciaal dóóponderwijs. Wij hebben haar uit het oog verloren omdat wij naar een andere zendingspost verplaatst zijn, die er ver vandaan ligt.
Op een dag rijden wij met de arts naar een buitenpost waar voor de melaatsen een kerkdienst gehouden wordt. Daar, onder de wachtende menigte, zien wij haar weer. Schuchter komt ze naar ons toe, terwijl zij haar gezicht met één hand bedekt. De melaatsheid heeft haar verschrikkelijk misvormd. Wat een leed doet het ons haar zó terug te zien. Wij weten, dat zij vóór haar ziekte al zo veel moeilijkheden doorgemaakt heeft.
In stilte vraag ik mij af waarom God dit kruis nu óók nog op haar gelegd heeft.
Toen ze jong was, trouwde ze met een man die al heel veel vrouwen had. Hij is politieman en hoofdman in een groot dorp.
Een gelovige vrouw heeft haar in die tijd uitgenodigd met haar mee te gaan naar het vrouwen-Bijbeluur. In haar hart werd het licht door de boodschap die zij daar hoorde en zij meldde zich voor dooponderwijs. Daarna vangt de zware strijd in haar leven aan. Haar man verbiedt haar daarnaar toe te gaan. Hij slaat en mishandelt haar.
Haar werk in huis verricht zij stil en zorgvuldig om hem geen aanleiding tot klagen te geven. Vaak smeekt zij hem of zij niet opnieuw naar de zendingsdiensten gaan mag. Meerdere malen staat hij het zogenaamd toe, maar er komt weinig van terecht.
Dan wordt er in het dorp van de hoofdman zelf een school opgericht. Akershima is overgelukkig. Nu kan zij de school bezoeken en de kerkdiensten bijwonen. Haar man merkt het vaak niet eens als zij daarheen geweest is.
Jammer genoeg blijft de school niet lang bestaan. De machten der duisternis – die in dit dorp zeer sterk tegenwoordig zijn – zijn aan het werk.
Als de school gesloten is, begint voor Akershima de strijd opnieuw. Haar man verscheurt alle christelijke boekjes die ze bezit, ook haar Nieuwe Testament.
Hij verbiedt haar opnieuw naar de bijeenkomst van de vrouwen te gaan.
Als ze weigert voor hem het schadelijke, zeer sterke bier te brouwen. slaat hij haar bijna dood. Ze mag niet meer op het veld werken en krijgt geen geld en geen eten meer van hem.
Het leven is nu wel héél zwaar voor haar geworden. Als enige gelovige vrouw in het dorp is ze veracht en verlaten.
Toch blijft ze vast in haar Heiland geloven. Op de één of andere vaak wonderlijke manier wordt zij elke dag weer verzorgd door de Here.
Dan overkomt haar het ergste: zij wordt ziek.
Al eerder heeft haar man haar iedere omgang met de christenen verboden. Ze durft niet naar de zendingspost te gaan.
Zo heeft ze geen mens met wie zij bidden kan en tegenover wie ze zich eens uitspreken kan.
Nu komt ook deze ziekte daar nog bij.
Naar een dokter durft ze niet te gaan. Dat vindt haar man zeker niet goed.
De melaatsheid wordt gauw voor iedereen zichtbaar.
Dan jaagt haar man haar zelf weg.
Voor deze ziekte is in zijn huis en ook in zijn dorp geen plaats.
Waar moet Akershima nu heen?
Uiteindelijk keert zij terug naar het dorp waar ze geboren is. Hier zijn al enkele mensen christen geworden. Ze vertellen haar van de melaatsenkolonie bij de zendingspost.
En hier is het dan ook, dat wij haar na lange tijd weer terugzien. Voor ons is het onbegrijpelijk waarom ze na de moeilijkheden die ze beleefd heeft, nu ook nog melaats is geworden.
Maar luister eens naar wat zij zélf tegen ons zegt!
Zij beschouwt deze ziekte als een verlossing. Met een blij gezicht zegt ze: ‘Nu kan ik weer aan het dooponderwijs deelnemen. Ik kan weer naar school gaan. Ik kan Gods Woord horen en met de gelovigen samen bidden.’
Met een blijmoedig hart bekent zij: ‘De Here heeft mij die melaatsheid gegeven zodat ik Hem ongehinderd kan dienen.
Nu ben ik tot rust gekomen. Ik ben gelukkig. Hier mag ik Hem eindelijk navolgen en Hem geheel toebehoren.’
Bron: Tot Eer van Zijn Naam door A.M. Pronk-Oudshoorn/Inge Helmig-Mosel, Amsterdam 1982
© A.M. Pronk-Oudshoorn. Putten