Selecteer een pagina

De opwekking

Revival in China, een werk van de Heilige Geest

Uitgave en copyright: de OZG (China Inland Mission) Eendrachtsstraat 29a  3784 KA  Terschuur

Voorwoord

Daar ik alleen het begin van de opwekking in China meemaakte, die in 1927 begon, ben ik nooit van plan geweest erover te schrijven.

De laatste twee jaar werd ik er echter zeer op aange­sproken om er wel over te schrijven. Onverwachtse bezoeken van verschillende zendelingen, die de vruch­ten van de opwekking hadden gezien, droegen hier nog toe bij.

De moed om erover te schrijven kreeg ik door het woord: “Zij gaven verslag van al wat God met hen ge­daan had” (Hand. 14: 27). Zij vonden toehoorders, die geestelijk genoeg waren in gesteld om hen te begrijpen. Ik geloof, dat God gelijk gezinde mensen wenst te be­reiken met dit getuigenis, dat Hijzelf mij opdroeg neer te schrijven.

Marie Monsen

Bergen, Noorwegen 1960

AANTEKENING VAN DE UITGEVER

Hieronder volgt een uittreksel van een brief van de heer Louis Gaussen, geschreven vanuit de provincie Honan in 1932:

“Grotendeels door het bezoek van Maria Monsen tot het houden van bijzondere samenkomsten, heeft de Heer hier gedurende de laatste weken een grote op­leving in het werk gegeven. Tijdens deze samenkom­sten werden twee leraren en een van de twee evange­listen wedergeboren en zeer gezegend. Vanaf dat mo­ment ging de zegen verder en zijn verscheidene ande­ren tot geloof gekomen. Juist voordat wij aankwa­men, brak er een opwekking uit in de school en kon er enkele dagen niet gewerkt worden, daar er zoveel kinderen diep overtuigd werden van zonde. Sindsdien is een groot aantal van hen werkelijk behouden en zij gaven in het openbaar een getuigenis van hun redding. “Het blijkt mogelijk, een groot verstandelijk geloof te hébben in de feiten van het evangelie, zonder enig be­grip van de fundamentele geestelijke eisen ervan.

Zodoende kunnen leden van kerken en gemeenten nog verstrikt zijn in de netten van de schrikbarende zon­den van een heidens land zonder zondebesef te heb­ben. Het schijnt, dat de Heer aan Marie Monsen een speciale bediening heeft gegeven voor deze mensen.”

HISTORISCHE INLEIDING, geschreven door Leslie T. Lyall

1900 was het jaar van de Boxer-opstand, een crisis zo­wel in de geschiedenis van de Chinese natie als van de christelijke Kerk in China. Het lijkt mij nuttig een kort overzicht te geven van de voortgang van het evangelie gedurende de laatste zestig jaar en de invloed van de politieke gebeurtenissen op de Ge­meente van Christus.

In deze periode van 1900-1960 zijn er meer crisisjaren geweest: 1911 – de republikeinse revolutie; 1914 ­het uitbreken van de eerste wereldoorlog; 1927 – de evacuatie van zendelingen tengevolge van de commu­nistische campagne tegen de vreemdelingen; 1937 ­het uitbreken van de Chinees-Japanse oorlog; 1945 – de overwinning van de Geallieerden over Japan; 1949 – het uitroepen van de Volksregering in Peking en het zich terugtrekken van de Nationale regering naar Formosa; 1951 – de beslissing, dat de gehele protes­tantse zending zich terugtrekt van het vasteland van China.

Voor 1900 had de christelijke zending moeten strijden tegen het ingewortelde conservatisme van het Chinese volk. De Chinezen hadden een haat tegen de vreemde­lingen en een verachting voor alles, wat deze verte­genwoordigden. Er kwamen weinigen tot bekering. Maar de val van het keizerlijk hof te Peking door de gebeurtenissen van 1900 had tengevolge, dat de te­genstand tegen de westerse cultuur verminderde. De jongeren kregen een verlangen naar vernieuwing en stonden open voor bijna alles, wat uit het westen kwam. Het onderwijs en de politieke structuur van het land werden radicaal veranderd. Bij de dood van de keizerin-moeder en haar zoon in 1908 was er geen  opvolger meer en kwam de weg vrij voor de republi­keinse revolutie van 1911.

In de jaren na 1900 kregen de christelijke kerken en gemeenten ongekende mogelijkheden. K.S. Latourette wijst erop, dat “nooit tevoren in de gehele geschiede­nis van de Kerk van Christus zo’n groot aantal niet­christenen zo ontvankelijk waren geweest voor het evangelie.” Zendingsscholen en universiteiten, waar Engels werd onderwezen, werden steeds meer be­zocht. De intellectuelen van het land hadden een open oor voor de boodschap van vooraanstaande christelij­ke leiders uit het westen, zoals Dr. John Mott in 1907 en Dr. Sherwood Eddy in 1911. In 1908 verspreidde een opwekking in Korea zich naar Mantsjoerije en naar andere delen van China. Tengevolge hiervan nam het aantal gemeenteleden aanzienlijk toe. Waar in 1895 het werk van een groot zendingsgenootschap in geheel China slechts 700 dopelingen opleverde, werden in 1905 2500 mensen gedoopt en in 1914 4500! In sommige streken waren er zoveel aanvragen, dat de zendelingen het niet meer goed aankonden.

De revolutie van 1911 werd in het begin een reactie tegen het christendom, hoewel een der leiders, Dr. Sun Yat Sen, een christen was en andere leiders met het christendom sympathiseerden. Naarmate het na­tionalisme sterker werd, verminderde het aanzien van de Kerk. In 1914 werd de christelijke Kerk zeer aange­vochten door sceptische lectuur uit het westen en een vernieuwde belangstelling voor China’s eigen religies. Het christendom werd bedreigd door secularisme. On­derwijs nam de plaats in van evangelisatie en meer dan de helft van alle zendelingen waren ingeschakeld bij het onderwijs. De eerste wereldoorlog bracht een hevige slag toe aan het westerse prestige. Bovendien was China teleurgesteld, dat zij bij de vredesconferen­tie te Parijs geen speciale concessies kreeg en ging openstaan voor Russische invloeden.

Sinds 1911 waren er voortdurend burgeroorlogen ge­weest en had de eigenlijke regering de macht steeds minder in handen. Na 1917 was misdaad en wetteloos­heid aan de orde van de dag en zendelingen en zen­dingsinstellingen hadden het zwaar te verduren. De burgeroorlogen en het banditisme gingen voort gedu­rende de twintiger en dertiger jaren, waardoor de el­lende in China toenam. Maar de kerken en ge­meenten groeiden; tussen 1917 en 1922 werden 90.000 belijdende gemeenteleden toegevoegd. Boven­dien kreeg de Chinese Kerk in 1919 reeds meer ver­antwoordelijkheid voor haar eigen zaken en nam het aantal leiders met een opleiding toe. Door de alge­meen heersende vijandigheid tegenover de vreemde­lingen, werden de christenen steeds onverdraagzamer ten opzichte van buitenlands toezicht op de gemeen­ten. In 1922 werd deze onafhankelijkheidsbeweging nog versneld door het tot stand komen van een unie van kerken van verschillende denominaties binnen de “Gemeente van Christus in China”.

Maar in hoeverre was de Kerk werkelijk klaar om het hoofd te bieden aan de zware beproevingen, die een hoogtepunt bereikten in 1926 en die voort zouden gaan na het uitbreken van de oorlog met Japan en de communistische overwinning in 1949? Het moet wor­den toegegeven, dat de tien jaar van populariteit na 1900 en de daarop volgende tien jaar van christelijk onderwijs en secularisme wel kwantitatief hadden bijgedragen tot de groei van de Kerk, maar niet de kwaliteit van christenen hadden voortgebracht, zoals de martelaren van 1900.

Er was teveel belijden met de mond, maar buiten het hart om. Vrijzinnige theologie had het geloof in de bij­belse waarheden ondermijnd. Dientengevolge waren de zedelijke maatstaven te laag en werd de Kerk we­reldgelijkvormig. Onder de gemeenteleden kwamen de grofste zonden voor. Zelfs onder de leiders van de kerken en gemeenten waren velen, die hun verhou­ding tot Jezus Christus niet duidelijk onder woorden konden brengen. Zij waren geestelijk blinde leiders voor hun even blinde volgelingen. Indien de Kerk niet alleen de zware beproevingen moest overleven, maar ook overwinnaar moest blijven in haar getuigenis voor Christus, was het dringend nodig, dat er een diep­gaand, herscheppend, reinigend opwekkingswerk van de Heilige Geest zou plaats vinden. Deze nood werd tenslotte algemeen erkend in 1929, toen de nationale christelijke Raad overeenkwam om de “Five Year Forward Movement” met zijn slagzin “Heer, wek Uw kerk op en begin met mij!” krachtig te steunen.

God gebruikte velen, zowel Chinezen als zendelingen, om dit nieuwe leven door te geven. Zeer bekend is de naam van John Sung. Zijn medewerker, Andrew Gih, kwam tot geloof tijdens samenkomsten gehouden door Paget Wilkes uit Japan. En wie zal kunnen zeggen, hoevelen door dit nederige instrument gezegend zijn geworden? Want het werk van de Bethel-groepen, waarvan de bekendste geleid werd door Andrew Gih, bracht vele zieltogende gemeenten en christenen tot nieuw leven. Dr. Chia Yu-ming uit Nanking werd machtig door de Heer gebruikt. En dan niet te ver­geten Wang Ming-tao, geboren in de Britse legatie tijdens het beleg van de Boxers in 1900. Hij was de zoon van een dominee, opgevoed op een zendings­school, maar onbekeerd! Toen hij eenmaal de her­scheppende en heiligende kracht van de Heilige Geest ervaren had, werd hij een welsprekend vertolker van Gods Woord en de vurige prediker van de wederge­boorte en een leven, dat geleefd moest worden in strikte gehoorzaamheid aan de eisen van het Woord van God. Van de buitenlanders werd Anna Christen­sen uit Denemarken in heel China bekend door haar bediening voor opwekking en evangelisatie. Deze en nog vele anderen waren Gods instrumenten tijdens de jaren van opwekking, in het bijzonder na 1929.

Maar de voorloopster van hen allen was Marie Mon­sen uit Noorwegen, de dienstmaagd waar Gods Geest allereerst op uitgestort werd. Zij had een speciale be­diening om zonden aan het licht te brengen, die in de Kerk verborgen waren en die zich schuil hield ach­ter het glimlachend uiterlijk van vele naam-christe­nen – zelfs van menig christelijk leider. In alle rust stond zij er op, dat de wedergeboorte werkelijk be­leefd werd. In deze wijze van werken werd zij een voorbeeld voor anderen.

En wat was het resultaat hiervan? Er ontstond een beweging, die als een reinigende windvlaag door de kerken en gemeenten van China ging. Chinezen en zendelingen werden allen aangeraakt. De Kerk was de crisis van de jaren 1925-’27 te boven gekomen ­hoewel niet zonder enige afval.

Tijdens de jaren 1930-’35 was er in sommige streken van China een voortdurende opwekking gaande, die er de stoot toe gaf, dat de zendelingen de volledige lei­ding overdroegen aan de kerken. In 1937 brak er met de Japanse invasie weer een storm los, maar toen was de Kerk sterk en onafhankelijk genoeg om met vlie­gende vaandels deze vuurproef te doorstaan. Na het einde van de oorlog in 1945 volgden er verscheidene jaren van opmerkelijke groei en uitbreiding, totdat tenslotte de communisten de regering in handen kre­gen. Maar wat er ook gebeuren zal – de ware Ge­meente van Christus in China heeft reeds zeer gele­den – God zal een overblijfsel voor Zichzelf bewaren: namelijk diegenen, die de waarheden ervaren hebben, waarop Marie Monsen en haar opvolgers zo de nadruk hebben gelegd – een volkomen bekering tot God en een levend geloof in de Here Jezus Christus.

Terugziende op deze zestig jaar, is het bemoedigend voor ons geloof om te zien, hoe God op het juiste mo­ment door een opwekking werkte in de geschiedenis van een natie en een Kerk en op het juiste moment Zijn uitverkoren instrumenten had om te gebruiken.

D E   O P W E K K I N G

De zendingsroeping kwam ongelegen

God riep mij op een tijdstip, dat de mensen in Noor­wegen sterk nationalistisch gezind waren. Er was een rage geweest voor Amerika. Maar toen men zag, dat vele bekwame jonge mensen het land verlaten hadden om daar carrière te maken, begon men te twijfelen aan deze gang van zaken.

De leraren van onze kweekschool voor onderwijzers hadden verklaard tegen emigratie te zijn. Het sprak dus vanzelf, dat ik, die daar studeerde, hun mening deelde en ik wenste het land niet te verlaten. Wel was ik bereid te gaan overal, waar God mij maar in Noorwegen kon gebruiken. Op dat moment was ik als christen nog niet rijp genoeg om te begrijpen, dat ik zelfs op aarde allereerst en bovenal een burger van het Koninkrijk der hemelen was.
De evangelist Tormod Rettedal, een huisvriend, was degene die mij hielp. Ik had in die tijd zorgvuldig ver­meden over zendingswerk te spreken, maar met het inzicht, dat hij bezat, moet hij mijn gedachten hebben geraden. Hij maakte gebruik van een gelegenheid, die God hem gaf, om er mij aan te herinneren, hoe Jona Gods roepstem om naar Ninevé te gaan hoorde, maar het niet deed. “Eerst mocht hij zijn gang gaan, maar God was niet met hem op deze zelfgekozen weg. Wees geen Jona!”     .

Gedurende drie dagen deed deze korte preek over Jona zijn werk in mijn hart; toen beantwoordde ik de roeping met een bereidwillig, “Ja, Heer” en ik heb er nooit spijt van gehad.

Voor mij was er maar één zending, en dat was de Noorse Chinese Zending, die men bij ons thuis een warm hart toedroeg en die ik sinds mijn jeugd kende.

De opleiding gaat voort

Daarna volgde een verpleegstersopleiding in het Lovi­senberg Ziekenhuis, een verblijf in Engeland en tot slot een winter lesgeven aan de Framnes School. Mijn oorspronkelijke plan was eerder naar China te gaan, maar de Boxer opstand van 1900 verhinderde dat.

In die dagen leerde ik Brandzaeg kennen en het maak­te grote indruk op mij, hoe hij iedere morgen voor het ontbijt in zijn studeerkamer ruim tijd nam om met God te zijn en de bijbel te lezen. Toen kwam ik dan ook tot de gedachte: met minder kan een zendeling niet volstaan. Voor iemand die van nature houdt van vroeg opstaan, was het nooit moeilijk iedere dag deze tijd ervoor te nemen.

De beproeving begint

Nauwelijks een maand in China., viel ik van een ijze­ren trap en lag verscheidene dagen bewusteloos met een hersenschudding. Dit had ten gevolge, dat een zendingsarts mij voorschreef: twee jaar geen taal­studie. Dus moest ik in die tijd de taal leren, enkel door ernaar te luisteren.

Na zes jaren lang voortdurend aan hoofdpijnen te hebben geleden, werd ik genezen door zalving en ge­bed (zie Jac. 5 : 14, “Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de oudsten der gemeente tot zich roepen, opdat zij over hem een gebed uitspreken en hem met olie zalven in de naam des Heren”). Het was een wondere ervaring van Gods tussenkomst, wat, naar ik toen in mijn onwetendheid meende, maar eenmaal in een mensenleven kon gebeuren.

De roeping wordt genadegave

Kort na mijn aankomst in China kreeg ik ook malaria. Deze ziekte bracht mij op de rand van de dood. Niets hielp om de koorts te onderdrukken en men verwachtte ieder ogenblik het einde van mijn leven na slechts enkele maanden op het. zendingsveld. Erger dan de koorts was echter mijn innerlijke opstandigheid. Het leek zo zinloos geroepen te zijn alleen om hier te ster­ven, terwijl het mij zo moeilijk gevallen was in ge­hoorzaamheid te gaan. Ik kon dit niet aanvaarden. Het was onbegrijpelijk.

Maar op een dag, dat ik geheel ontmoedigd was en er niet meer tegen op kon, riep ik uit: ,,O, Heer, als dit alleen was wat U van mij wilde, Uw wil geschiede.” Die dag daalde de koorts en vanaf dat ogenblik wist ik, dat de roeping louter genade was.

De hele eerste termijn in China volbracht ik het werk door wilskracht, zonder er lichamelijk tegen opge­wassen te zijn. Ik voelde, dat ik moest werken, of zij zouden mij naar huis sturen als ongeschikt en wat moest er dan van mijn roeping worden? Dit dreef mij ertoe meer door te zetten dan verstandig was. Aan­vallen van malaria en dysenterie wisselden elkaar af en sloopten mij. Tijdens mijn tweede termijn in China werd ik in antwoord op gebed genezen van deze ziek­ten, die volgens de doktoren chronisch waren gewor­den.

God koos mijn werkkring

Toen ik naar het zendingsveld ging, was ik in de ver­onderstelling, dat ik zou gaan werken bij het onder­wijs. Dit kon niet beter. Het was de vervulling van een droom, daar ik mijn hele jeugd niets liever deed dan schooltje spelen.

Maar iedere keer dat ik met lesgeven zou beginnen, kreeg ik malaria en moest het uitgesteld worden. Uit­eindelijk drong het tot mij door, dat de Heer zelf deze deur voor mij gesloten had. Dit was een zware slag voor mij en eerst veel later zag ik Gods wijsheid hier achter.

Daarna kwam de overplaatsing naar de naburige pro­vincie Honan met zijn droger klimaat. Het was pio­nierswerk in de stad Nanyang en het gebied erom heen, een bijzonder moeilijke plaats. Nanyang had een grote studentenbevolking en beroemde examengebou­wen, maar het recht om examens af te nemen was de stad ontnomen, wegens het deelnemen aan de Boxer opstand. Het was in deze provincie, dat de bekende Dr. Jonathan Goforth, toen hij met zijn familie vlucht­te, aangevallen en verwond werd. Tengevolge hiervan waren vreemdelingen allesbehalve welkom.

Ons hoofddoel was allereerst een goede verstandhou­ding te krijgen met de bevolking en tegelijkertijd het zaad van het evangelie te zaaien. Onwetendheid, bij­geloof, achterdocht en haat tegen de vreemdelingen maakten hun harten ontoegankelijk en het leek on­mogelijk om door dit bolwerk heen te breken. Iedere dag na afloop van de dagtaak was het, alsof de vij­and telkens weer tegen mij zei: “Dit is je leven weg­gooien, je kan net zo goed thuis blijven en tegen de lemen muren spreken. Wat zou je in Noorwegen niet bereikt hebben als onderwijzeres!”

Het werk op zichzelf en ook deze aanvallen van de vijand zouden iemand de moed doen verliezen, maar “God heeft ons niet gegeven een geest van lafhartig­heid,” zoals de Schrift zegt (2 Tim. 1: 7) en daar moest ik mij aan vasthouden. Het was mijn redding, dat ik overtuigd was van mijn roeping. Iedere dag trok ik er weer met nieuwe moed op uit in de zeker­heid: “God heeft mij geroepen om het evangelie te prediken aan deze harde, koude harten, God heeft mij hier geplaatst.”

Geleidelijk aan werden er een of twee wat toeschiete­lijker. Wij vertroetelden hen als kasplantjes.   Naarma­te de tijd voorbijging, veranderden sommige van deze “plantjes” zichtbaar. Zij gaven hun afgodenverering op, leerden lezen, kwamen regelmatig om het Woord van God te horen, leerden bidden, verdroegen spot en vervolging van familie en buren, ter wille van hun nieuwe vrienden en hun nieuw geloof. Tenslotte wer­den zij gedoopt, hoewel wij hier zeer voorzichtig mee waren. Velen van hen werden aanvaard als oprechte gelovige christenen, toch waren weinigen werkelijk wedergeboren. Eerst later zouden wij daar achter ko­men en het begrijpen.

Verdere opleiding
Omdat wij geen bijbelvrouw* (Chinese evangeliste) op onze post hadden, zonden onze Engelse buren ons een oudere vrouw, heel eenvoudig van geest, maar werkelijk wedergebo­ren, om ons te helpen met ons werk. Zij was een on­ontbeerlijke en bijzonder nuttige hulp bij het leggen van contacten tussen ons en onze heidense buren. Haar kamer en de mijne grensden aan elkaar. De on­derste helft van de scheidingsmuur was van leem en de bovenste helft van papier, zodat ik gemakkelijk kon horen, wat er in de kamer naast mij voorviel. Zij was een vrouw van gebed. Ik kon alles verstaan, waarvoor zij bad en ik zag, hoe haar gebeden werden verhoord. Er scheen een groot verschil te zijn tussen het resultaat van haar gebed en het mijne. Meer dan eens, als ik haar hoorde bidden, dacht ik, “dat ge­beurt nooit,” maar “dat” gebeurde juist wel. Het kost­te mij enige tijd, voordat ik begreep hoe dit kwam. Zij had een levend, kinderlijk geloof en voor haar God was alles mogelijk. Ik had meer twijfel dan geloof, daarom waren moeilijkheden in mijn ogen zo gewel­dig, dat God mijn gebeden niet direct kon beantwoor­den. Ik kwam tot de ontdekking, dat ik een gelovige was zonder geloof.

Nieuwe lessen

Mijn hele leven ben ik dankbaar geweest voor de les, die God mij leerde door deze vrouw. Kort daarna kreeg ik de uitgebreide levensbeschrijvingen van Georg Müller en Hudson Taylor in handen. Door het zorgvuldig bestuderen en herlezen van deze boeken, leerde ik verstaan, wat echt geloofsleven van een ge­lovig christen kan zijn. Dit was een geloof “om mij naar uit te strekken” (Phil. 3 : 14).

Deze eerste pioniersjaren was ik dagelijks bezig met het boek Handelingen en bemerkte, hoe weinig over­eenkomst er was tussen de wijze van werken, zoals het daar beschreven wordt en het zendingswerk van onze dagen, dat ik geleidelijk aan goed had leren ken­nen.

Al voor dat wij op het zendingsveld aankwamen, had­den wij, jongere zendelingen, een oudere zendeling “van naam” met stelligheid horen verklaren, dat wij niet konden verwachten vóór de derde generatie ech­te christenen te zien, zoals in het Westen. Een nieuwe­ling kon haar stem niet verheffen om tegen de erva­ring en wijsheid van een oudere in te gaan, maar van­af het eerste moment, dat ik deze uitspraak hoorde, kwam ik daar met mijn gehele hart tegen in opstand: “De bijbel zegt het anders.”

De opwekking in Korea

Voor het eerst kreeg ik wat licht op dit punt, toen wij hoorden van de opwekking in Korea, die in 1907 be­gon. Door een wederopleving van het gebed onder zendelingen was een machtige opwekking ontstaan. O, om daarheen te kunnen gaan en een paar gloeiende kooltjes mee terug te nemen naar ons eigen veld! Maar de reis was lang en kostbaar en ik had er het geld niet voor. Terwijl ik bad om geld en daarnaar uitzag, sprak God duidelijk tot mij: “Wat je verlangt te krijgen door deze reis, kan je hier ook krijgen in antwoord op gebed.” Deze woorden waren een enorme uitdaging voor mij. Ik beloofde plechtig: “Dan zal ik bidden tot ik het ontvangen heb.”

Nadat ik deze belofte had afgelegd, liep ik door de kamer, naar mijn gebedshoekje om voor de eerste maal voor opwekking te gaan bidden. Ik had nog geen twee stappen gedaan of ik werd tegengehouden. Wat er toen gebeurde, kan alleen beschreven worden als volgt: het was alsof een boa constrictor zich om mijn lichaam heenkronkelde en het leven uit mij perste. Ik werd doodsbenauwd. Eindelijk, terwijl ik naar adem hapte, slaagde ik erin dit ene woord te uiten: “Jezus! Jezus! Jezus!” Iedere keer, dat ik kreunend de dierbare naam uitsprak, werd het gemakkelijker om adem te halen en tenslotte liet de “slang” mij los. Ik stond verbijsterd. Mijn eerste bewuste gedachte was: “Dan is het gebed dus zo belangrijk en dat ik mijn belofte zal nakomen is van zó’n grote betekenis.” Deze ervaring hielp mij te volharden gedurende de bijna twintig jaren, die moesten voorbijgaan, voordat de eerste kleine tekenen van opwekking zichtbaar werden. God gaat inderdaad zonder haast te werk.

Tijdens deze periode van afwachten kwamen zo nu en dan andere zendelingen onze post bezoeken. Zij waren altijd belangstellend om ons werk te zien en vroegen, hoeveel kinderen onze scholen bezochten, hoevelen er gedoopt waren, hoeveel gemeenteleden wij hadden. Maar ik merkte altijd op, dat er nooit één vroeg, of er zielen gered werden.

In Shanghai en Edinburgh

Mijn probleem bracht mij ertoe in 1907 de conferentie bij te wonen ter gelegenheid van het honderdjarig be­staan van de zendingen in China en in 1910 de grote wereldzendingsconferentie in Edinburgh.

Het hoogtepunt in Edinburgh kwam, toen een oudere zendeling, die de opwekking in Korea van meet af aan had meegemaakt, gevraagd werd te spreken. Er heerste een plechtige stilte in de grote samenkomst. Het was, alsof iedere afgevaardigde dacht: “Als dit ook eens bij ons was gebeurd.”

Na afloop van zijn machtig getuigenis stond een zen­deling uit Zuid-China op om te spreken. Zijn naam was wijd en zijd bekend in China. Hij zei: “Wij kun­nen nooit verwachten in China te zien gebeuren, wat u ervaren hebt in Korea, wij hebben daar met een heel andere bevolking te doen.” Een kleine onbekende zendelinge, niet eens een afgevaardigde, die op de voorste rij van een der galerijen zat, kreeg een gewel­dig verlangen om op te staan en uit te roepen: “Als dit in China niet mogelijk is, dan hebben wij niet de­zelfde God als de zendelingen in Korea.” Het kostte moeite om te blijven zitten, maar ik deed het.

De golf van opwekking in Korea had in 1908 Mant­sjoerije bereikt.

Hoe opwekkingen beginnen

Intussen had God er mij toe geleid verslagen over op­wekkingen op andere zendingsvelden van de wereld te bestuderen, voor zover het mogelijk was om gege­vens te verkrijgen.

Gedurende de lange wachttijd waren deze studies voor mij persoonlijk een enorme steun. Ik kwam tot de conclusie, dat bijna altijd vijfentwintig tot dertig jaar voorbijgingen, voordat de zendelingen inzagen, dat een te groot deel van de leden en leiders van de gemeente het geloof verstandelijk hadden aangeno­men, zonder daadwerkelijk het nieuwe leven ontvan­gen te hebben. Hun geloofsovertuigingen, levensbe­schouwingen en dagelijkse leven veranderden zo, dat zij aanvaard werden als ware christenen. Maar na een tijd ging men zien, hoe het werkelijk stond met een groot aantal van hen. Zij waren godsdienstige, recht­zinnige gemeenteleden, maar zonder levend geloof. De zendelingen waren hierover zeer bekommerd en konden deze nood alleen maar bij de Heer brengen. Er werd dikwijls een beroep gedaan op voorbidders thuis om mee te doen in de gebedstrijd. En dan ont­stonden er opwekkingen: zij moesten wel komen in antwoord op de gebeden, die opgezonden werden uit een diepe bewogenheid.

Hoe moet men zich voorbereiden voor opwekking?

Ik realiseerde mij nu, dat wij ons moesten instellen op een lange voorbereidingstijd. Het Woord van God moest gelezen, bestudeerd en uit het hoofd geleerd worden. Uit persoonlijke ervaring wist ik, wat het be­tekende, dat ik bijbelgedeelten en liederen van buiten kende. De Geest van God kon, wanneer dat nodig was, het Woord van God uit het onderbewuste te voor­schijn roepen. Door Gods Geest werd een bijbelgedeel­te dan zo’n werkelijkheid, dat Gods beloften op het juiste moment in vervulling konden gaan. Zo ontstond als vanzelf het eenvoudige zinnetje: “De Geest ge­bruikt het Woord.” Later werd deze zin letterlijk dui­zenden malen gebruikt voor mijzelf, voor andere zen­delingen en voor talloze Chinezen.

Al gauw kwam het fonetische schrift ons bij het werk te hulp. Het was ideaal voor de vrouwen en kinderen. Om geen kosten te maken, werden de lessen met krijt op de lemen muur geschreven. De aarden vloer was hun lei, een spijker hun griffel. Het was een genoegen op zichzelf om de kinderen met hun moeders naar de lessen te zien komen. Zelfs vier- en vijfjarigen luister­den naar de klanken en leerden veel sneller, hoe zij die moesten combineren dan de ouderen. De kleintjes werden zo een waardevolle hulp voor de oudere leer­lingen bij hun huiswerk. Op deze wijze konden wij er­naar streven, dat alle vrouwen in onze gemeenten het Woord van God leerden lezen.

Vrouwenverenigingen of niet?

Wij legden deze vraag aan God voor. Het werd ons duidelijk, dat de tijd, die anders besteed zou worden aan het organiseren van vrouwenverenigingen, benut moest worden om zoveel mogelijk het bijbelonderricht in te halen, dat wij in ons geboorteland op school, thuis, op zondagsscholen, belijdeniscatechisaties en an­dere samenkomsten hadden gehad.

Bijbelstudiecursussen voor vrouwen

Tot mijn vreugde kreeg ik de opdracht de vrouwen het Woord te onderwijzen en hen te leren bidden. Aan deze studies moest veel tijd worden gegeven, omdat wij ons instelden op een opwekking. Er zouden lei­dende figuren nodig zijn, “moeders”, die veel afwisten van Gods Woord en van gebed. Geen van mijn colle­ga’s heeft ooit geweten, hoe enorm dankbaar ik was, dat ik vrij gelaten werd te werken volgens richtlijnen, die God mij had laten zien. Zolang ik op ons zendings­veld was, waren deze bijbelcursussen mijn arbeidster­rein.

Met verlof in Noorwegen

Voor de eerste maal thuiskomend met verlof, had ik het onplezierige gevoel, dat mijn tijd op het zendings­veld voornamelijk voor mijzelf was geweest. Ik kwam tot de slotsom, dat ik een hoogst noodzakelijke oplei­ding voor het zendingswerk achter de rug had. Toen ik de eerste maal uitging dacht ik, dat ik goed opge­leid was en heel geschikt voor dit werk. En nu was ik weer thuis en voelde mij onbekwaam voor wat dan ook. Ik droeg een zwaardere last, dan ik zelf wist: de toekomst van ons zendingswerk. Want ik besefte niet, dat Gods Geest aan het werk was om mij mijn ver­trouwen in mijzelf en mijn eigen opleiding en gaven te ontnemen. De Heer was bezig een zendelinge om te vormen, opdat zij er diep van doordrongen zou zijn, dat God haar uitverkoren had als “dat wat niets is” (1 Cor. 1: 28) en dat zij moest leren rekening te houden met God en op Zijn macht te vertrouwen.

Het tweede verlof was geenszins beter, eerder erger! De gebedslast drukte toen zwaar op mij. Er waren momenten geweest op het veld (bijvoorbeeld tijdens het reizen met andere zendelingen), dat de last zo zwaar was, dat ik mij moest terugtrekken uit het al­gemene gesprek, om in de stilte te gaan bidden.

Het was dan ook geen wonder, dat mijn medewerkers mij vreemd vonden en slechts enkelen mij in die tijd konden begrijpen. Mijn collega’s begonnen zich af te vragen, wat er gebeuren moest met een werker die, actief van aard, schijnbaar “tot stilstand was geko­men”. Zou het misschien het beste zijn om haar tijdig naar huis te sturen? Maar God had Zijn plannen. Ik bleef zowaar verscheidene jaren langer in het werk op het veld dan gebruikelijk was. Ieder jaar leidden onvoorziene omstandigheden ertoe, dat mij gevraagd werd mijn verlof uit te stellen. Tenslotte kwam ik weer in Noorwegen, zonder een antwoord gezien te hebben op de gebeden en verwachtingen van zovele jaren. Maar ik voelde duidelijk, dat ook deze periode allereerst voor mijn opleiding als zendelinge gediend had. Toen het zendingsgenootschap mij voorstelde een gedeelte van mijn verlof door te brengen met lesgeven aan een school voor volwassen jonge mensen, was mijn reactie, dat ik dit niet aandurfde na zo lang in China geweest te zijn onder een zeer primitieve bevolking. Men vond dit gelukkig een redelijk excuus.

Zowel tijdens mijn eerste als tweede verlof werd ik bemoedigd door de gedachte aan al de zendelingen op het veld, die met trouw en volharding het evangelie predikten en lesgaven aan kinderen en volwassenen. Ook het feit, dat er enkelen behouden waren en een levend geloof hadden, gaf mij moed. Sommigen van hen waren bijzonder goede Chinese predikers, echte oprechte getuigen. Wanneer de opwekking kwam die wij verwachtten – en die moest komen, omdat er zo velen in onze gemeenten alleen in theorie christe­nen waren – zou dit alles een goed fundament vor­men.

In de loop der jaren kregen wij heel wat evangelisten op bezoek, zowel Chinezen als Europeanen. Zij lieten blijvende sporen achter en verschillende malen kre­gen wij een voorproefje van opwekking. Maar het was nooit die opwekking, in het leven geroepen door de Heilige Geest, waar ik naar uitzag. Wel droegen ook deze bezoeken ertoe bij de weg voor te bereiden onder de zendelingen en de Chinese christenen.

De plaats, waar de minste resultaten waren, was de stad en de provincie, waar ik werkte. Het was het zendingsveld op de harde grond met de altijd kleine gemeente. Maar “De kleinste zal tot een geslacht wor­den en de geringste tot een machtig volk; Ik, de Here, zal het te zijner tijd met haast volvoeren” (Jes. 60: 22). Deze belofte wacht nog steeds op vervulling, ik heb altijd geloofd dat het zou komen. Misschien (ik schrijf dit in 1959) gebeurt het nu, want een opmerke­lijk werk van God is gaande in deze provincie Honan. Er zijn geen samenkomsten of sprekers, het breidt zich uit van mens tot mens. De berichten hierover ko­men uit bronnen, die altijd betrouwbaar zijn gebleken. Gedurende het tweede verlof besteedde ik mijn tijd aan het op zoek gaan naar gelovige voorbidders om, zo mogelijk, deze in te schakelen. Ik meende, dat God mij hierin leidde, maar het resultaat scheen pover, voor zover ik dit kon beoordelen. De dienst der voor­bede is terzijde gesteld en gerangschikt onder de min­der belangrijke bezigheden in alle christelijk werk, zowel hier thuis alsook op het zendingsveld. “Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde?” (Luc. 18 : 8). Deze woorden werden speciaal in dit verband tot ons gesproken: volharding in gebed.

Op deze bladzijden is veel van persoonlijke aard neer­geschreven. Het valt mij niet makkelijk dit te publi­ceren. Ik heb het alleen gedaan ter wille van hen, die onder gelijke omstandigheden zijn, of zullen zijn als ik was, voordat de opwekking komt, die het werk is van de Heilige Geest.

Een nieuwe tijd

Mijn derde termijn in China was vanaf het begin an­ders dan de twee vorige. Sinds 1922 was er veel poli­tieke onrust geweest, wat een sterke toename van misdaad en wetteloosheid met zich meebracht. Ten gevolge hiervan werden in 1927 alle zendelingen naar de kust geëvacueerd.

Aloude tempeldiensten en bekende afgoden werden openlijk voor waardeloos verklaard en in verscheide­ne plaatsen, zij het min of meer met tegenzin, afge­dankt. Waar moesten de mensen in geloven?

Velen moesten nu hier, dan daar, over langere of kor­tere afstand vluchten, al naar gelang van hun finan­ciële draagkracht. Dikwijls werden hele scholen over­gebracht van de ene kant van het land naar de ande­re.

Temidden van al die onrust zaten wij met vier vrou­welijke zendelingen over de toekomst van de gemeen­ten en kerken te praten: “Zij zullen zijn als de lamme en de blinde, de ene kan niet lopen, de andere kan niet zien.” Er waren zo weinig vrouwen in de gemeen­ten. Sinds onheugelijke tijden waren de Chinese vrou­wen thuisgebleven en dat deden zij nog. “Huisbewaar­der” was het woord dat in de spreektaal gebruikt werd voor “vrouw”.

In dat uur steeg er diep uit ons hart een gebed op voor de vrouwen van China. Een van ons had van de Heer een woord gekregen: “De Here deed het macht­woord weerklinken; de boodschapsters van goede tij­ding waren een grote schare” (Ps. 68: 12). Het was alsof deze belofte ons innerlijk beroerde en ophief uit onze ontmoediging.

En wij kregen de vervulling te zien. Al de onrust, veroorzaakt door voortdurende roofovervallen, dwon­gen de “huisbewaarders” van China ertoe hun huizen te verlaten. Zij raakten eraan gewend om ogenblikke­lijk te vluchten, om buiten rond te lopen en gezien te worden. Men werd eraan gewoon hen op ieder uur van de dag te zien; dit was niet een van de minst be­langrijke gevolgen van de algehele ontreddering. Christenvrouwen kregen prachtig de gelegenheid om heidense, ongelovige vrouwen, die uit hun verwoeste huizen vluchtten, te ontmoeten en Gods getuigen voor hen te zijn in tijden van moeilijkheden.

De eerste maal dat ik meemaakte, hoe door de on­rustige tijden het woord, dat wij gekregen hadden, in vervulling ging, was een onvergetelijk ogenblik. Het vond plaats op een van onze buitenposten. Wat een aanblik! De samenkomst was vijfmaal groter dan wij ooit hadden meegemaakt en drie van iedere vijf aan­wezigen waren vrouwen. Ik begon mij af te vragen, of er ooit een tijd zou komen, dat wij zouden moeten bidden om meer mannen op onze samenkomsten.

“Zij werden diep in hun hart getroffen” (Hand. 2 : 37)

Sinds de gedenkwaardige dag, waarop ik de belofte had afgelegd te zullen bidden voor een opwekking, was er met ernst en volharding gebeden, dat mannen en vrouwen “diep in hun hart getroffen zouden wor­den” bij het horen van Gods Woord..

Op een dag las ik Mattheus 18: 19, 20: “Wederom, ik zeg u, dat, als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het hun zal ten deel vallen van mijn Vader, Die in de hemelen is. Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in hun mid­den.” Deze belofte, die ik al zolang kende en geloofde, drong plotseling in zijn volle betekenis tot mij door en werd een grote stimulans voor mijn gebed. Ik zag een nieuwe weg om te komen tot het doel, de opwek­king: “Het zal hun ten deel vallen.” Ik nam het in geloof aan. Die dag kreeg ik een nieuwe visie: een op­leving van het gebed onder de zendelingen en onder alle gelovigen thuis en in het buitenland.

Twee van u

Waar moest ik de andere vandaan halen? Toen ik bad tot de Heer, dat Hij mij iemand zou aanwijzen, werd ik ertoe geleid S.E. te vragen, die dat jaar aangesteld was om mij te helpen met de vrouwenbijbelcursus. Ik vroeg, of zij erover wilde denken en ervoor bidden. Zij was het met mij eens, dat tijdens de twee maanden van ons samen werken het gebed de eerste plaats moest hebben.

 Drie verschillende klassen

In de regel hadden wij alleen bijbelvrouwen op onze bijbelcursussen, maar die keer waren er nog twee an­dere groepen. Sommige van de evangelisten en wer­kers op het zendingsveld hadden volkomen “onmoge­lijke” vrouwen. Als laatste hoop hadden zij ons ge­vraagd, of deze vrouwen, ongeveer dertig in getal, de bijbelcursus ook mochten volgen, zodat zij konden sa­men zijn met de grote groep christelijke vrouwen, die zouden komen.

De derde groep bestond uit ongelovige vrouwen uit een bergdistrict. Zij hadden het getuigenis van een Chinese christelijke dokter één- of tweemaal gehoord. Deze vriendelijke man had gevraagd, of. de meer in­telligente van zijn vroegere patiënten zich een paar weken mochten aansluiten bij de christenvrouwen.

 Gebedstijd

S.E. was slaperig in de morgen en ik in de avond. Daarom besloten wij, dat twaalf uur ‘s middags de beste tijd zou zijn voor onze voorbededienst. Op dat uur waren al onze leerlingen bezig hun potje te koken en zouden wij niet gestoord worden.

De namen van de vrouwen werden opgeschreven, iedere groep op een apart blad en de drie vellen pa­pier werden voor de Heer uitgespreid. Tijdens het ge­bed waren wij er ons ten volle van bewust, dat wij zélf geen enkel hart konden bewegen, want “zonder Mij kunt gij niets doen”.

De grootste dag van mijn zendingsleven

De eerste dag dat wij samen baden, vastbesloten op Gods beloften te vertrouwen, was de grootste dag van mijn leven als zendelinge. Wij waren dat uur werke­lijk in Gods tegenwoordigheid; de kleine kamer werd als het heilige der heiligen (Hebr. 9 : 4).

Toen wij van onze knieën opstonden, grepen wij zon­der te spreken spontaan elkaars handen. Toen kwa­men, in heilige vreze, de woorden: “De Heer was hier in ons midden.”

“Ja.”

“Hij had Zijn oor geneigd om te horen.”

“Ja, Hij heeft alles gehoord.”

“En Hij zal antwoorden.”

“Ja, Hij zal het doen.”

“Er gaat hier iets gebeuren.”

Het was een uur geweest bij de troon der genade en iedere volgende dag ging het net zo.

Eindelijk – het wonder

De klassen waren drie dagen aan de gang. De vierde dag zou ik de groep ongelovige vrouwen weer lesge­ven. Het waren er zestien. Wij hadden het over kin­dermoord. Plotseling zei een van de vrouwen in stom­me verbazing: “Kunnen wij met onze kinderen niet doen wat wij willen?”

Wij spraken er nog een tijdje over. Toen barstte zij in tranen uit: “O, en ik heb er drie gedood.”

“En ik vijf . . .”

“En ik heb acht van mijn kinderen omgebracht.”

“En ik dertien, maar het waren allemaal meisjes.” (Al de anderen waren waarschijnlijk ook meisjes ge­weest). Slechts twee van hen zeiden niet, dat zij deze zonde hadden bedreven.

Het was de eerste maal na meer dan twintig jaar op het zendingsveld, dat ik vrouwen, die wisten, dat wij het doden van kinderen als zonde beschouwden, hoor­de bekennen, dat zij deze speciale zonde begaan had­den. Zij kenden natuurlijk vele anderen, die het ook gedaan hadden. Dit was de eerste maal, dat ik mee­maakte, hoe de Heilige Geest werkzaam was in een hele groep – werkelijk een wonder.

Slapeloze nachten

Deze gebeurtenis maakte mij sprakeloos. Toen vroeg plotseling een van hen: “Waarom slapen wij hier zo slecht?”

“Slaapt u niet? Hoezo dan?”

“Wij huilen, wij doen niets dan huilen.”

“Waarom huilt u dan?”

“Wij moeten aan zoveel denken.”

“Herinnert u zich alle verkeerde dingen die u gedaan hebt?”

Zij knikten stilzwijgend van ja. Toen wist ik, dat Hij, die gekomen is om de wereld te overtuigen van zonde, vanaf de eerste dag bezig geweest was Zijn werk te doen in de harten van deze onwetende, heidense vrou­wen.

Zij stonden in de rij om hulp

Voor deze klas was er die dag geen les meer. “Nu mag u binnenkomen en een voor een met mij spreken.” Onmiddellijk kreeg ik de hele groep achter mij aan; één stond met de deurknop in haar hand.

“Ik eerst, ik voel mij zo ellendig, ik kan niet wachten.” Zodra de deur achter haar gesloten was, wierp zij zich op haar knieën met haar hoofd op de grond en haar schuldbelijdenis stroomde eruit als een zwart braaksel. Ik had zoiets nog nooit meegemaakt en voel­de mij verbijsterd en enigszins radeloos. Hoe kon ik een hele groep vrouwen, die bijna niets van God af­wisten, helpen om tot verlossing te komen? Gelukkig schoot mij de tekst te binnen over het vragen om wijs­heid en dat hielp mij in mijn volslagen hulpeloosheid. Maar er was nauwelijks tijd om te bidden; ik zuchtte alleen maar tot de Heer uit een diep erbarmen, dat God mij gaf voor deze vrouw, in heidendom opge­groeid. Nadat zij haar schuldbelijdenis beëindigd had, stond zij op en toen zag ik in haar ogen de glans van eeuwig leven en licht. De vrede van God straalde van haar gezicht, dat er tevoren zo moe en afgetobd had uitgezien. Zij was gered – zonder enige menselijke hulp.

“Weet u, hoe ik mij voel?” vroeg zij. “Het is net alsof ik een grote misdadigster was en de soldaten mij na een hevige achtervolging gepakt hadden en voor de Mandarijn gesleurd; en in plaats van alles te ontken­nen, heb ik alles toegegeven en de Mandarijn zei niet: ‘Breng haar weg en schiet haar dood’, maar hij zei: ‘Zij heeft bekend, het wordt haar niet meer aangere­kend. Ga naar huis in vrede. ”

Dit was het evangelie – in haar eigen woorden. Een grote, stille vrede vervulde haar en mij ook. Ten lan­gen leste had ik gezien, wat ik in vertrouwen op de bijbel had verwacht, waar ik al die jaren op gewacht had. Maar nu het gekomen was, kwam het als één van Gods verhoringen, die zijn “veel meer dan wij bidden of beseffen.” Het was alles gebeurd zonder enige menselijke tussenkomst, zodra de gebedskanalen open waren.

Later op diezelfde avond stond deze vrouw in een van de kamers met haar gezicht tegen de muur.

“Wat doet u daar?”

“Ik vraag Jezus om mij direct thuis te halen, naar de hemel, zodat ik niet meer zal zondigen.”

Ditzelfde gebed zou ik daarna talloze malen horen bidden door mensen, die pas behouden waren.

Op dezelfde wijze kwamen bijna alle ongelovige vrou­wen uit die groep om hun zonden te belijden en vrede te vinden met God.

Daar ik in vele andere gedeelten van China moest rei­zen, zag ik slechts enkele van deze vrouwen terug. Maar later hoorde ik, dat een aantal van hen leden geworden waren van een kleine gemeente in de ber­gen, waar de rovers danig hadden huisgehouden. Deze gemeente werd de “Weduwenkerk” genoemd en telde veertig weduwen onder haar leden.

De ervaringen van die ene dag waren de vele jaren van bidden en wachten ten volle waard. In Zijn grote genade begon God te werken in de groep, die niets van Hem afwist, zodat wij zouden zien en beseffen, dat het helemaal Zijn werk was, “opdat geen vlees zou roemen” (1 Cor. 1 : 29).

De “onmogelijke” groep op de bijbelcursus

Onder de “onmogelijke” vrouwen gebeurde er een even groot wonder. Het vond plaats een paar dagen, nadat de eerste groep erdoorheen geholpen was. Wat God met deze eenvoudige, ongelovige vrouwen gedaan had, maakte diepe indruk op de anderen.

Het scheen, alsof de Geest van God deze maal meer dramatisch te werk moest gaan. Dezelfde nacht had­den vier van hen dromen, waar zij helemaal van on­dersteboven waren. De avond daarop, direct nadat het donker werd, kwamen zij een voor een mijn kamer binnen geslopen.

“Steek het licht niet aan, laten wij in het donker zit­ten”, waren de eerste woorden, die ik hen hoorde zeg­gen.

Een van hen had gedroomd, dat zij levend begraven was. Zij had tegen de deksel van de kist geklopt, maar niemand had het gehoord en de kist was bedekt met aarde. Een ander had gedroomd, dat een lijk haar overal als een schaduw volgde, waar zij maar zat, liep of stond. De derde had gedroomd, dat haar man naast haar in bed lag met een stralende glimlach op zijn gezicht, maar hij was dood! De vierde had de hel voor zich geopend gezien. De uitleg, die zij zelf gaven aan deze dromen, was, dat zij de naam hadden te leven, maar in Gods ogen dood waren. (Hun mannen waren allen werkers in de zending.) Het scheen, dat de vijf­de genoeg had aan de verhalen van de anderen, maar de volgende avond “viel zij als dood neer.” Zij lag daar in grote duisternis en kon niet spreken. De vrouwen knielden huilend en biddend om paar heen. Zij dach­ten, dat zij doodging, maar haar pols was normaal. Toen zij haar spraak terugkreeg, stroomde haar schuldbelijdenis eruit en daarna vertelde zij ons, dat een stralende gedaante aan haar was verschenen en haar gezegd had, dat dit haar laatste kans was om redding te ontvangen. Deze vijf waren werkelijk in eigen ogen zondaars geworden, die een Verlosser no­dig hadden. Zij waren echt gered.

De vreze des Heren kwam over alle bijbelvrouwen, voor wie de bijbelcursus gehouden werd en zij be­leefden een tijd van diepe, geestelijke vernieuwing. Zij spraken op fluisterende toon met elkaar, niemand durfde hardop te spreken. De Heer gaf het woord van vermaning en troost, dat viel in toebereide har­ten. Gedurende de rest van de tijd was een heilige vreze voor een heilig God onder ons merkbaar. Wan­neer de naam van Jezus werd genoemd, zeiden zij met warmte en dankbaarheid: “Hij is mijn Heiland.” Het verliep alles zo wonderlijk rustig. Wij waren dat niet gewend.

Terwijl de dagen voorbijgingen kwamen anderen tot Jezus, één voor één. Zij kwamen allen tot inzicht, dat zij persoonlijk een Verlosser nodig hadden. Deze ande­ren waren bezoekers, leden van de plaatselijke ge­meente, die zo nu en dan kwamen om de lessen bij te wonen.

Dit was de laatste bijbelcursus voor vrouwen, die ik op ons veld zou meemaken, hoewel ik dat toen nog niet wist. Mijn hart was vol dankbaarheid voor de grenzeloze genade van God. Het was gekomen na lang wachten, maar op Zijn tijd.

Een nieuwe taak en een verrijkende leertijd

Allang voor de boven beschreven bijbelcursus was ik bepaald geworden bij een nieuwe taak. Persoonlijk twijfel ik er niet aan, dat Gods Geest mij ertoe leidde. Het bestond hierin, dat ik vragen stelde aan de leden van gemeenten en kerken, die een levend geloof hadden, om te weten te komen, hoe zij dit hadden verkre­gen. Dit onderzoek werd bij alle mogelijke gelegen­heden en op vele plaatsen voortgezet.

Het had mij verontrust, hoe zelden wij de woorden “behouden” en “wedergeboren” gebruikten. De uit­drukking, die nog het meest gebruikt werd, was, “in God geloven” of “in Jezus geloven”. De vraag “ge­looft u in Jezus?” werd door de leden en de regelmati­ge bezoekers van onze gemeenten en kerken altijd be­vestigend beantwoord.

Hier zijn een paar voorbeelden van dit uiterst belang­wekkende werk

H. was al verscheidene jaren evangelist. Ik twijfelde geen seconde aan de redding van zijn ziel.

“Gelooft u in Jezus?” vroeg ik hem. Hij keek mij ver­baasd aan.

“Ja, dat weet u toch.”

“Bent u wedergeboren?”

“Wedergeboren, wedergeboren? Nee, dat weet ik niet.”

“Denk er eens over na, dan spreken wij er een andere keer nog eens over.”

De volgende dag kwam hij met een stralend gezicht op mij af en zei: “Ja, ik ben wedergeboren.”

“Hoe weet u dat?”

“De catechismus zegt, dat een mens na zijn wederge­boorte haat wat hij eens liefhad en liefheeft wat hij eens haatte. Welnu, ik haatte vreemdelingen en hun leer en bovenal haatte ik de naam Jezus, vanaf het ogenblik dat ik die voor het eerst hoorde. Nu heb ik Jezus lief en de bijbel en de zendelingen en alle gelo­vigen.”

Hij was kennelijk verheugd over het heldere inzicht, dat hij had ontvangen.

“Wanneer kwam die verandering?”

“Ik heb er geen idee van.”

“Als u het ooit te weten komt, wilt u het mij dan ver­tellen ?”

De volgende morgen vroeg was hij er weer en zijn gezicht straalde.

“Nu weet ik het. Het klinkt misschien vreemd, maar de verandering vond plaats na een kleinigheid, die op een dag gebeurde. Er was een conferentie op onze post. Ik zat vooraan in de samenkomst. Maar die dag had ik het gevoel, dat ik aldoor kon huilen. Wat zou­den de mensen zeggen, als zij mij zagen huilen? Ten­slotte was het mij onmogelijk mijn tranen in bedwang te houden, daarom rende ik naar buiten. Ik liep de binnenplaats op en neer, terwijl tranen langs mijn ge­zicht stroomden. Een ongelovige man, die te laat kwam, stond stil om dit vreemde schouwspel aan te zien: een evangelist in tranen.

“Waarom huilt u?” vroeg hij.

Op deze vraag gaf ik een antwoord, waarvan de be­tekenis pas tot mij doordrong, toen ik de woorden had uitgesproken: “Omdat ik zo’n grote zondaar ben.” “Maar daar hoeft u toch niet om te huilen. U zegt im­mers altijd, dat Jezus zondaars redt?”

In een flits werd deze waarheid een levende werke­lijkheid voor mij en ik werd vervuld met vrede, rust en blijdschap.”

“Dat moet de dag zijn, waarop u tot een levend geloof kwam.”

“Ja, dat zie ik nu ook. Ik ben blij, dat ik nu anderen zal kunnen vertellen, hoe ik gered werd. Misschien zal het iemand helpen. Ik wilde die dag wel naar de samenkomst teruggaan en iedereen toeroepen: ‘Jezus stierf om zondaars te redden.’ ”

Dezelfde vraag werd gesteld aan evangelist W., met wie ik ook geestelijk contact had: “Bent u wederge­boren ?”

“Ik weet het niet.”

“Is u nooit iets overkomen, waardoor u weet, dat u vanaf dat moment een nieuw mens werd?”

“Ja, dat wel. Ik was een tijd erg in de put geweest, ik voelde mij ongelukkig en huilde veel. Op een dag kon ik mijn tranen niet langer inhouden en liep huilend door de straten van de stad, de stadspoort door naar buiten, om een van die eenvoudige gelovigen te bezoe­ken, die tot de gemeente behoorde. Hij kon zelfs niet lezen. ”

Nadat de evangelist hem zijn moeilijkheden verteld had, zei deze man: “God wil u zegenen. Nu moeten wij in de bijbel lezen, want daar vinden wij alle zegen.” De eenvoudige gelovige opende de bijbel op goed ge­luk en verzocht de evangelist te lezen. Het was de ge­schiedenis van Zachéüs.

Zijn uitleg was: “Zachéüs was als u. Jezus wist, dat hij een zondaar was, die zegen nodig had, net als uDaarom ging Jezus met hem naar zijn huis, en hij ont­ving een zegen. Nu kunt u naar huis gaan. Jezus zal met u gaan; en u kunt doen, zoals Zachéüs deed. U kunt met Jezus praten over alle verkeerde dingen, die u in uw hart hebt, dan zal Hij u zegenen.”

De evangelist ging naar huis en deed precies wat hem gezegd was; en de zegen kwam – vrede met God. Hij werd zo’n blijde christen, dat hij zijn blijdschap altijd met anderen wilde delen.

“Op dat moment werd u dus wedergeboren.”

“Ja, dat besef ik nu ook, sinds u er met mij over hebt gesproken. ”

Mevrouw G. was een oudere, ontwikkelde vrouw, een van de weinigen, die als kind had leren lezen. Zij kwam uit een andere streek en woonde vlakbij de zendingspost. Spoedig was zij een regelmatige be­zoekster van onze samenkomsten en kocht een bijbel. Voor een heidenvrouw had zij een bijzonder edel ka­rakter, men had geestelijk contact met haar. Op een vraag of zij behouden was, antwoordde zij: “Ik kon onmogelijk iedere dag in de bijbel lezen en regelmatig naar samenkomsten gaan, zonder tot de ontdekking te komen, dat mijn hart vol zonde was. Op het laatst was ik wanhopig over mijn toestand. Op een zondag hoorde ik van Hem, Die in mijn plaats aan het kruis gestorven was en op dat moment werd ik tijdens de samenkomst bevrijd van mijn last. Het was mijn red­ding, dat ik naar de stad verhuisde.”

Zij hielp altijd degenen, die leerden lezen en die hulp nodig hadden om het Woord van God te verstaan.

Ongeveer een jaar ging ik door met dit persoonlijk werk in christelijke groepen, overal waar ik kwam.

Het was niet alleen bijzonder boeiend, maar ook uiterst leerzaam. Aangezien God mij in dit werk leid­de, kan ik Hem alleen maar danken voor de resulta­ten. Het gaf mij een nieuw inzicht in de geestelijke toestand vim de gemeenteleden in de belangrijke pe­riode voor de opwekking, toen de Heilige Geest in het verborgene Zijn werk deed onder ons.

Uit de geestelijke studies, die ik zo verzamelde, kon ik later, toen de opwekking kwam, praktische voorbeel­den halen.

Terloops zou ik willen opmerken, dat dit soort werk niet alleen in China, maar ook in andere delen van de wereld zeer nuttig zou kunnen zijn. Men kan dit ech­ter alleen doen, indien men zowel de blijdschap heeft over het verkrijgen van meer inzicht, als ook de diepe dankbaarheid, dat men anderen als een begrijpende, medelevende hulp terzijde mag staan, zij het op nog zo bescheiden wijze.

Dit was een belangrijk onderdeel van onze evangelie­bediening voor de opwekking. Talloze verhalen wer­den ons in die tijd verteld. Dit is er een van:

Dominee D. was een bijzonder vriendelijk mens, altijd bezig met zijn werk in een grote gemeente. Het was een betrouwbaar man, met een warm hart, vrij van aanzien des persoons, een goede prediker en trouwe herder van zijn kudde. Zo werd het mij verteld. Na­dat ik tweemaal met hem had gesproken, wist ik, dat ik hem de onvermijdelijke vraag moest stellen, want ondanks al het goede, dat over hem werd gezegd, wa­ren wij niet op dezelfde golflengte.

“Bent u wedergeboren?”

Hij antwoordde heel ernstig: “Ik wilde, dat ik het wist. Deze vraag is allang mijn enige grote probleem.” “Wilt u mij precies vertellen, waar u staat, dan kun­nen wij misschien samen de oplossing van dit pro­bleem vinden.”

“Ik heb het gevoel, alsof ik woon in een groot leeg huis zonder deuren of ramen, waar ik aldoor langs de muren tast om een uitgang te vinden.”

Mijn hart werd vervuld met een grote ontferming en liefde, toen ik hem moest vertellen, dat hij nog niet gered was.

“Ik ben nooit een zondaar geweest, die een verlosser nodig had.”

Het antwoord viel bijna uit zijn mond.

“Maar dan bent u een blinde leider van blinden.”

Zwijgend ging hij weg. Er werd voorbede voor hem gedaan. Een paar dagen later kwam hij terug. Door de zonde, die ik genoemd had, was hij tot inzicht ge­komen.

“Ik ben een schijnheilige dominee geweest,” zei hij. Hij ondervond, dat hij genade ontving als zondaar en door Christus in de vrijheid werd gesteld. Daarna maakte hij vele samenkomsten mee en zijn levend ge­tuigenis van zonde en genade was velen tot een grote zegen.

“Ik, die totaal blind was, ben nu ziende geworden.”

Evacuatie naar de kust, voorjaar 1927

Het jaar 1927 zal lang in onze herinnering blijven als het jaar, waarin vele buitenlandse zendelingen wer­den geëvacueerd. Eerst werd besloten, dat de vrouwen en kinderen en enkele mannen ons veld zouden ver­laten. Ik mocht blijven, wanneer ik dat wilde. Onder­danen van andere landen waren al op weg naar de kust op consulair bevel.

Voordat een van ons vertrokken was, werd de toe­stand ernstiger en men besloot, dat allen zouden gaan. Het leek mij onmogelijk al het nieuwe leven, dat zich begon te openbaren, achter te laten. Maar God weet altijd, wat Hij toelaat en Hij toonde mij duidelijk, dat het Zijn wil was, om met de anderen mee te gaan. La­ter begreep ik, dat wij nog niet rijp waren voor de opwekking, die wij verwachtten.

Ik bleef niet lang met mijn medezendelingen in Shanghai, daar ik mij gedrongen voelde naar Mant­sjoerije te gaan. Ik herinnerde mij, dat Emil Jensen uit Denemarken, een pionierzendeling, daar in Dalny woonde. Op mijn vraag, of ik hen mocht bezoeken om wat van hun werk te zien, kreeg ik ten antwoord, dat ik hartelijk welkom was, hoewel zij mij niet persoon­lijk kenden.

Eerste bezoek aan Mantsjoerije

Zendeling Jensen uit Dalny, nu al lang thuis bij de Heer, had bijna dertig jaar pionierswerk gedaan in een uitgestrekt gebied. Daar aangekomen vernam ik, dat er gedurende enkele dagen een gewestelijke conferentie zou zijn en ik was blij bij de gedachte, deze bijzondere samenkomsten mee te kunnen maken.

De avond voordat de conferentie zou beginnen, las meneer Jensen mij een telegram voor, dat juist aan­gekomen was. Er stond in, dat de bekende Chinese bijbelleraar, Ds. Chia, die toegezegd had de spreker te zullen zijn, niet eerder kon komen dan de laatste dag van de conferentie. Terwijl meneer Jensen het tele­gram voorlas, liepen er tranen over zijn gezicht en hij zei: “Ik kan onmogelijk spreken op deze bijzondere samenkomsten. De afgevaardigden hebben mij al deze jaren tot in den treure gehoord. Het enige, wat wij nodig hebben, is een opwekking, die diep gaat en ik had verwacht, dat die nu zou komen. Ik dacht dat, wanneer Ds. Chia kwam, wij nu de opwekking zou­den krijgen. Ik had mij zoveel voorgesteld van deze samenkomsten. Ik kan niet meer tot hen spreken, zij hebben er genoeg van om mij te horen.” (Later ont­dekte ik, dat in die tijd talloze zendelingen gebukt gin­gen onder dit gevoel van mislukking.) Hier was een zendeling in grote nood en ik kon met hem meevoelen. Toch schrok ik, toen hij zei: “Nu moet u de samen­komsten overnemen.”

De afgevaardigden, die al aankwamen, waren in de verwachting de alom bekende Ds. Chia te zullen ho­ren en nu kwam het voorstel dat een vrouw, een onbekende nog wel, tot hen zou spreken. Wat een on­mogelijke situatie.

“Ik moet vanavond alleen zijn, morgen vroeg zal ik u mijn antwoord geven.”

Eerst later begreep ik, dat de toestand, waarin meneer Jensen en vele andere zendelingen in die tijd verkeer­den, het werk was van de Heilige Geest en een deel van de voorbereiding voor de opwekking.

Die nacht duurde lang. “Hij heeft uitverkoren, dat, wat niets is” was het woord, dat tenslotte mijn aarze­ling overwon. Verder kwamen twee van Finney’s spe­ciale bijbelteksten mij in de gedachten, die vroeger ook al een grote hulp voor mij waren geweest: “Want wet doet zonde kennen” (Rom. 3: 20). Deze kennis van zonde hadden wij nodig in een tijd van opwek­king. En dan ook nog Galaten 3 : 24, “De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus.” Voorts vertrouwde ik op de waarheid, dat “de Geest het Woord gebruikt”. Het werd mij mogelijk op de conferentie te spreken door de kracht, die van al deze teksten uitging.

Zo stond ik dan de volgende morgen op de preekstoel.

De kerk was tot op de laatste plaats bezet. De mensen waren keurig gekleed en veel ontwikkelder dan zij, die onze gemeenten in het binnenland van China be­zochten. Ik herinner mij niet meer over welke tekst ik sprak, maar ik weet wel, dat meneer Jensens last ook de mijne werd. Er was hier maar één ding nodig: ­een opwekking.

Voor zover ik het kon beoordelen, ging de boodschap er direct in. Alles leek rijp voor de eerste oogst. Dit werd duidelijk, toen vele voorgangers om een persoon­lijk onderhoud vroegen.

Ds. Chia kwam de laatste dag en loste mij af op de preekstoel. Hij scheen zich te verheugen over wat hij zag. De heer en mevrouw Jensen hadden hun handen vol met de zielszorg van hen, die door de prediking waren aangeraakt.

In Chefoo

Na mijn eerste korte bezoek aan Mantsjoerije, waar ik zo onverwachts in het evangelisatiewerk belandde, bracht ik de zomermaanden door in Chefoo, gelegen aan de kust van Noordoost-China. Ik logeerde bij en­kele vrienden, Engelse zendelingen uit het binnen­land. De China Inland Mission had daar drie scholen voor kinderen van zendelingen, benevens een zieken­huis en een sanatorium. Dit leidde ertoe, dat Chefoo als vanzelf een vakantieoord werd voor zendelingen. De hele zomer was een geweldige belevenis, want ik ontmoette talrijke zendelingen die met een even groot verlangen naar een opwekking uitzagen als ik en daar een gebedslast voor hadden. Of wij nu met velen of weinigen waren, wij spraken altijd over de geestelijke toestand van de gemeenten en kerken en de geestelij­ke vernieuwing, die zo broodnodig was.

In Chefoo hoorde ik ook van vele zendelingen, die ik nog nooit ontmoet had en die erg alleen stonden met hetzelfde grote probleem: een opwekking in China bewerkt door de Heilige Geest. En zij baden daarvoor met volharding. Een van deze “alleenstaanden” was pas twee jaar geleden naar China gekomen om een zendeling te vervangen, die naar huis moest. Hij deed zijn werk met behulp van een tolk. Hoewel ook hij inzag, dat er een geestelijke opleving moest komen, werd al zijn tijd in beslag genomen door zijn werk. Op een gegeven moment bracht een van die tropische infectieziekten – cholera of pokken – hem op de rand van de dood. De dokter gaf toestemming, dat de andere zendelingen buiten voor het open raam moch­ten staan om hun stervende vriend voor het laatst te zien. Terwijl zij daar stonden, hoorden zij hem bidden: “Heer, wanneer U mijn leven spaart, zal ik veel tijd nemen voor gebed overeenkomstig Uw wil” Vanaf dat ogenblik nam zijn ziekte een gunstige wending. Hij hield zijn belofte en bracht verschillende malen per dag uren door in gebed. Hij had een gebedslast voor opwekking.

Ik verheugde er mij bijzonder over, toen ik ontdekte, dat over heel China verspreid mensen geroepen waren tot deze voorbededienst. Dit was Gods plan, Zijn werkwijze. Al Zijn medearbeiders moesten in de juis­te verhouding tot Hem staan, voordat Hij de opwek­king door de Heilige Geest kon geven en wij die kon­den ontvangen. De periode van wachten en bidden bracht ons tot de rijpheid, die nodig was, voordat God onze gebeden kon verhoren.

Laura Möller beschreef deze tijd in haar boek, By Faith in God, als een gebedsopleving in Chefoo.

Ik maakte daar de eerste kleine opwekking onder zendelingen mee. Enkele Amerikaanse zendelingen hadden mij gevraagd bij een kleine samenkomst. Een van hen ging steeds slechter zien en had gevraagd, ge­zalfd te worden met olie door haar eigen man. Na af­loop van de zalvingsdienst baden de elf of twaalf vrienden nog een lange tijd samen. Wij lagen geknield in een kring. Na een tijdje bemerkte ik, dat er achter mij wat gebeurde en omkijkend zag ik, dat twee of drie zachtjes met elkaar fluisterden. Zij waren bezig onopgeloste grieven met elkaar uit te spreken. Zo’n werkelijkheid was de Heilige Geest in ons midden, wij voelden Zijn tegenwoordigheid. Toen wij tenslotte de samenkomst beëindigden, kwamen wij tot de ont­dekking, dat in de keuken, die door de gang geschei­den was van onze kamer, de Heilige Geest ook werk­zaam was geweest onder de Chinese broeders en dat deze overtuigd werden van zonde. Dit maakte diepe indruk op ons allen. Het was het eerste kleine begin van een opwekking, die, voorzover ik kon nagaan, uit­groeide tot de grootste opwekking, die ooit in China heeft plaatsgevonden. Ik hoorde later, dat de vrouw haar gezicht terugkreeg.

Vroeg in het najaar gaven de verschillende consula­ten de zendelingen toestemming naar hun posten te­rug te keren. Na deze gebedsopleving ervaren te heb­ben gingen zij terug, met het vaste voornemen ge­bedsgroepjes te vormen onder voorgangers en ande­ren, die dagelijks bijeenkwamen op het meest ge­schikte uur. Zelfs het erop uitgaan om het evangelie te verkondigen werd ondergeschikt gemaakt, zowel door de zendelingen als door de Chinese evangelisten, aan de dienst, die zo verwaarloosd en juist van zo’n essentieel belang was: een eenparig gebed voor een opwekking, die het werk is van de Heilige Geest.

In Peking

Gods Geest had mij duidelijk geleid tot een reis naar Shansi met S.R., maar daar de tijd onrustig was, kwa­men wij niet verder dan Peking. Hij, die voor ons zorgt, en aan Wien alle huizen in Peking toebehoren, gaf een wonderbare oplossing. Ik kreeg een kamer voor mijzelf in het huis van een Hollandse christelijke familie. Meneer Kok was de secretaris van het gezant­schap en hield zondags samenkomsten voor Chinezen in zijn grote zitkamer.

S.R. vond een kamer bij een paar Zweedse vrienden, met wie zij veel geestelijk contact had. Zij waren ook geëvacueerd en hoopten terug te keren naar Shansi. Beiden vonden wij werk in de stad en omgeving. Ik werd geleid in “werken, die tevoren bereid waren” (Eph. 2 : 10) en ik zal nu vertellen over drie plaatsen, waar de Heer mij bracht.

De tapijtenfabriek

Het was interessant kennis te maken met een fabri­kant van mooie Oosterse tapijten.

“Ik ben deze fabriek eigenlijk begonnen om jongelui regelmatig onder christelijke invloed te brengen,” zei hij, “maar ik heb er nog geen een tot bekering zien komen. Als een van u kan komen om samenkomsten te houden, wordt het weven stopgezet en u kunt net zoveel tijd krijgen als u maar wilt.”

Zo werd afgesproken, dat wij daar iedere dag bijeen­komsten zouden houden. Er kwamen ongeveer twintig jongens en nog anderen, die op de gebedslijst van de fabrikant stonden. Wij spraken tot harten, die open­stonden, want door de gebeden van de fabrikant en van de leden van de gemeente, waartoe hij behoorde, was het voorbereidend werk gedaan voor de oogst, die wij mochten binnenhalen. Het was als het oogsten van rijp graan op de akker. Wij voelden beiden, dat de Geest het Woord gebruikte en zagen het aan hun ge­zichten. Iedere dag werd ik herinnerd aan de woor­den, oudtijds gesproken: “Doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond.” Onze Zweedse vrienden, bij wie S.R. logeerde, waren een klein gebedsleger, waar wij altijd op kon­den rekenen en wij, die erop uittrokken om te oogsten, hadden hen nodig.

De eigenaar van de fabriek was intens blij.

“Hier heb ik nu jaren naar verlangd en voor gebeden. Het is werkelijk boven verwachting, dat er opeens zo­veel gebeurt.”

Later vertelde hij ons, hoe geweldig het was, met deze kleine groep, die God hem gegeven had, zondags naar de kerk te kunnen gaan.

De blindenschool

Het was een belevenis om een vroegere zendelinge uit het binnenland van China, die ik kende, terug te zien. Zij en haar man stonden aan het hoofd van een school voor blinden in de buurt van Peking. Zij had­den ook gebeden, dat de blinde jongens, die al die tijd het evangelie hadden gehoord, het eeuwige leven mochten ontvangen.

Ook hier “waren de werken tevoren bereid”. Er was in het bijzonder gebeden voor de Chinese lerarenstaf en hun harten stonden open. Wij brachten gezegende uren door met het behandelen van het onderwerp: zonde en genade. Persoonlijk moest ik tastend mijn weg vinden temidden van deze ongewone groep toe­hoorders, maar ik was mij voortdurend bewust van de leiding van de Heilige Geest. De oudste leraar kwam het eerst tot overgave en werd onmiddellijk een geestelijke hulp voor zijn leerlingen.

Een van de leerlingen zal ik niet licht vergeten.

“Ik heb het hart van een dief en ik steel maar en steel maar.”

Het viel mij moeilijk het gesprek voort te zetten: ik was verbaasd en met ontferming bewogen.

“Van wie steel je dan?”

“Van iedereen hier op school.”

“Maar hoe kan je stelen, als je niets ziet?”

“Het gehoor neemt de plaats in van het zien bij mij.” “Maar je kan niet houden wat je steelt, je bent blind.”

“Nee, dat is het juist. Er is een diepe vijver in de buurt, even buiten het schoolterrein. Ik moet de din­gen bijna altijd direct weggooien.”

Hij was diep wanhopig over zijn zonde en bleek wer­kelijk bekeerd te zijn. Het viel de anderen niet moei­lijk hem te vergeven. Zij hadden te worstelen met de noden van hun eigen hart. Voor zover ik weet, was de jongen vanaf dat moment genezen van kleptoma­nie.

Op een morgen vertelde de oudste leraar, stralend van blijdschap door zijn wedergeboorte, mij het vol­gende verhaal: “Gisterenavond, toen ik de avondslui­ting voor de jongens leidde, zei ik, dat redding is als een reddingslijn, die vanuit de hemel naar beneden hangt en dat wij die stevig moeten vasthouden. Toen ik later alleen op mijn kamer was, voelde ik mij zo ongelukkig, over wat ik had gezegd, dat ik hardop kreunde, maar ik kreeg er geen licht over.

“Tenslotte viel ik in slaap en in een droom ontving ik de oplossing van het probleem. Ik zag een grote hand, die uit de hemel kwam en in die hand de handen van de jongens, die gered waren. Bij het ontwaken hoorde ik mijzelf uitroepen: “Halleluja, halleluja!” Vanmor­gen heb ik weer tot de jongens gesproken en de pre­diking van gisteravond verbeterd. Ik vertelde hun, wat ik gezien had in mijn droom. Hoe blij was ik, toen ik de woorden las: “Niemand kan iets roven uit de hand des Vaders” (Joh10 : 29); en begreep dat wij veilig zijn in die hand, zolang wij dat zelf willen.”

De directeuren zeiden later, dat het een hele nieuwe school was geworden om in te werken.

Op een theologische school

De directeur, een doctor in de theologie, zag er be­drukt uit.

“Wanneer hier geen opwekking komt, kunnen wij deze school wel sluiten en naar huis gaan. De studen­ten zijn een wilde bende.”

“Zijn zij allemaal zo?”

“Er is één uitzondering, maar zelfs hij gelooft niet, dat Jezus de Zoon van God is, ondanks al onze pogin­gen om hem te helpen.”

“Wordt er voor hen gebeden in uw zending?”

“Ja, wij hebben onze wekelijkse gebedssamenkom­sten. ”

“Mag ik de gebedssamenkomst meemaken, voordat wij verder iets afspreken?”

Het was een grote Amerikaanse zendingspost. Er kwa­men drie mensen naar de gebedssamenkomst, boven­genoemde directeur en twee oudere vrouwelijke zen­delingen. Het was een onbeschrijfelijk dorre bidstond. De directeur moest geconfronteerd worden met het simpele feit, dat een onmisbare voorwaarde voor op­wekking is een levend, onafgebroken, dringend gebed en dat het anders onmogelijk is een geestelijke ople­ving te verwachten.

Op weg naar huis hoorde ik plotseling duidelijk de woorden: “Je hebt voorbidders.” Ik dacht direct aan de Zweedse vrienden. De zaak werd hun voorgelegd, en zij, die tijd beschikbaar hadden, waren bereid deze voorbededienst op zich te nemen.

Waar moesten wij een plekje vinden om te bidden? Geëvacueerde zendelingen hebben nooit veel plaats tot hun beschikking, maar er werd ruimte gemaakt in een nogal vol berghok onder een trap. Wij rangschik­ten de grote en kleine koffers zo, dat zij als zitplaatsen konden dienen. Daar kwamen zij overdag, voorzover zij tijd hadden, bijeen voor gebed en altijd ’s avonds tijdens de samenkomsten op de school.  Het huis, waar ik woonde, lag wat verder weg, zodat ik maar een­maal per dag erbij kon zijn.

De directeur was erg blij, dat er diensten zouden zijn voor de jongens. De eerste avond sprak ik als tegen een muur. Zij vonden mij belachelijk, zoiets als David, toen hij tegen Goliath ten strijde trok. De studenten waren hoogmoedig en laatdunkend en “hadden op­dracht gekregen naar de kapel te gaan om een vrouw aan te horen.” Zij deden arrogant en waren kennelijk geamuseerd over het schouwspel, dat zij moesten bij­wonen.

Na afloop stormden zij joelend en lachend naar buiten en gingen zelfs zover, dat zij elkaar de teksten, in de samenkomst aangehaald, spottend toeriepen. Hun stemmen waren zo luid, dat de spreekster, die alleen achtergebleven was in de kapel, hen wel moest horen. Zij waren inderdaad “een wilde bende.”

En toen – op naar het berghok; allereerst om verslag uit te brengen over de samenkomst en daarna om de voorbidders de eerste namen door te geven, die zij in hun gebeden konden noemen. Zij hadden gevraagd zo snel mogelijk de namen van de studenten te krijgen. De eerste naam was “de spotter”. Nooit tevoren had ik zo’n bidstond meegemaakt. Hier volgen enkele van de gebeden, die opgezonden werden tot God voor “de spotter”, die blijkbaar de bendeleider was.

“Heer, Gij hebt in Uw woord gezegd, dat het hart van de koning is in Uw hand als waterbeken, wij dra­gen dit hart nu aan U op om het daarheen te leiden, waar het U behaagt (Spr. 21 : 1). U kunt het doen en wij danken u daarvoor. Wij vertrouwen erop, dat deze dagen iets met hem zal gebeuren.”

“Heer, wanneer U zijn hart op geen andere manier kunt bewegen, houdt hem boven de hel, zodat hij die onder zich ziet gapen.”

Dit gebed lijkt koud nu het gedrukt staat, maar de geest, waarin het gebeden werd, was aangrijpend; het kwam uit een hart, dat met diep erbarmen wor­stelde voor de redding van “de spotter”.

Er werd ook speciaal gebeden voor “de twijfelaar”. Hij was de enige, onder de studenten, die het ernstig meende.

“Laat Jezus alles worden voor “de twijfelaar”, laat de naam van Jezus de dierbaarste naam worden, die hij kent. Laat Jezus zijn boodschap tot zijn volk wor­den.”

De directeur en de andere leraren werden allen in gebed gebracht. Achter de gesloten deur van dat berg­hok werd gepleit op de beloften van God. Hoewel wij er met elkaar niet over spraken, hadden wij sterk het gevoel, dat de Heilige Geest onder de studenten zou gaan werken en waren vol vertrouwen, dat er iets ging gebeuren.

De volgende avond voor de samenkomst, vertelde de directeur mij, dat een van de leerlingen niet kon ko­men, omdat hij ziek was. Moesten zij een dokter roe­pen?

“Wanneer zijn temperatuur en pols normaal zijn, is dat toch niet nodig?” Er werd niet meer over hem ge­sproken.

Met verbazing, vreugde en dankbaarheid bemerkte ik, dat bijna de hele groep luisterde, zij het misschien met tegenzin. Het leek er op dat “de spotter” bezig was zijn leiderschap te verliezen en wanhopige pogingen deed om het te behouden. Na de samenkomst was er geen abnormale luidruchtigheid, zoals de vorige dag.

Na die avond werd er ook in het bijzonder gebeden voor “de zieke student”.

“Laat hij zich zo ziek voelen, dat hij leert, hoezeer hij Jezus nodig heeft, geef hem nieuw leven, eeuwig le­ven.”

“Herinner hem aan al zijn zonden vanaf zijn prilste jeugd, stal die zonden voor hem uit als waren op een

toonbank.”

“Breng hem in zo’n toestand, dat hij vastbesloten is, het volkomen met U in orde te maken.”

“Plant Uw tweesnijdend zwaard in zijn hart en draai het rond, zodat hij de pijn ervan voelt.”

Dat waren enkele van de gebeden, die die avond voor de zieke student gebeden werden.

 De avond daarop waren er geen spottende gezichten meer. De zieke student had de hele dag in bed gele­gen, maar hij zou naar de samenkomst komen. Na de toespraak stond een van de studenten op en vroeg, of hij iets tot de anderen mocht zeggen.

“Jullie noemen mij “de schorpioen” en niet zonder reden, want die naam past bij mij. Ik had deze dagen een vreemde ziekte. God riep mij voor Zijn rechter­stoel. Jullie weten alles van mij, maar nu moet ik het zelf uitspreken, ik moet schoon schip maken.”

Ik dankte God, dat hij het deed. Hij richtte zich tot iedere student persoonlijk en bekende, hoe hij hen

ieder op zijn beurt kwaad had gedaan. Het waren geen kleine onbetekenende dingen. Het waren gesto­len boeken, geld, een fiets, enz. Hij beloofde alles te­rug te geven. Maar dit was nog het minste van wat hem bezwaarde. Was de steek van “de schorpioen” giftig geweest, nu gaf hij zich genadeloos bloot. Alleen Gods Geest kon hem ertoe gebracht hebben, zo’n be­kentenis te doen. Toen hij ophield met spreken, zag hij doodsbleek. Het leek, of hij nauwelijks meer de kracht had om op zijn plaats te gaan zitten.

Als op commando, hoewel niemand wat zei, stonden alle anderen op en liepen zwijgend naar voren. De le­raren keken verbijsterd over wat zij zagen en hoor­den. Die avond na de samenkomst werd “de schor­pioen” gered en op zijn knieën prees hij God, die “de goddelozen rechtvaardigt”. Vele studenten drukten de hand van de spreekster met warmte bij het verlaten van de zaal. Zij gingen zo stilletjes weg, dat men geen voetstap hoorde, toen zij de trap opliepen.

In het berghok werd de avond besloten met danklie­deren.

Een jonge Zweedse zendeling, die inviel voor een van de leraren, ging de volgende morgen zijn eerste colle­ge geven. Toen hij de vestibule binnenkwam, keek hij om zich heen, of hij wel in het goede huis was. Hoe­wel hij niemand zag, voelde hij zo’n verandering in de atmosfeer, dat hij niet kon geloven, dat het dezelfde school was. Hij had de avond tevoren een andere sa­menkomst bezocht en daar hij laat thuis was gekomen, wist hij niet wat er gebeurd was.

De volgende avond waren alle harten open en ont­vankelijk. In de loop van de dag hadden zij allemaal het getuigenis van de zojuist geredde student gehoord en wat hij die avond bij de sluiting van de samen­komst had gezegd, had diepe indruk gemaakt.

“Ik was blind en ben nu ziende geworden. Ik heb een Verlosser gevonden voor al mijn zonden. Jezus is be­gonnen; Jezus zal het voltooien. Een geweten, dat be­zwaard was door schuld, is gereinigd, mijn zonden zijn uitgewist.” .

Zijn laatste woorden waren: “Niemand van jullie moet nu van deze samenkomst weggaan zonder Jezus. Denk eens aan, dat wij zo’n kans gekregen hebben!”

Er volgden drukke dagen, ook voor sommigen, die in het berghok waren geweest. Zielen in nood moesten geholpen. De eerste die kwam was “de twijfelaar”. “Ik kan onmogelijk geloven, dat Jezus meer is dan de beste mens, die ooit geleefd heeft.”

“Maar je gelooft toch, dat God God is?”

“Ja, daar heb ik nooit aan getwijfeld.”

“En je gelooft alles, wat Hij gesproken heeft, zoals het in de bijbel is opgetekend?”

“Ja, natuurlijk, daar heb ik geen moeilijkheden mee.” Wij gaven hem een bijbel in handen en hij las zelf de indrukwekkende woorden van Lucas 3: 21,22 en Mat­theus 17 : 5 “Gij zijt Mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen” en “Deze is mijn Zoon, de ge­liefde, in Wien Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem!” Lange tijd zat hij te draaien op zijn stoel zon­der een woord te zeggen. Plotseling gebeurde het won­der. De Geest maakte het Woord levend voor hem, men kon het aan zijn gezicht zien. Geruime tijd zat hij met gesloten ogen. Iemand klopte op de deur.

“Laat niemand binnenkomen en mij storen,” zei hij, “ik zit hier in tegenwoordigheid van mijn hemelse Vader.”

Hij mocht rustig blijven zitten, zolang hij dat nodig had en verliet de kamer met vrede in zijn hart. Later werd van hem verteld, dat “hoort naar Hem” zijn boodschap was aan zijn volk.

De volgende die kwam was “de spotter”.

“Ik heb ellendige dagen achter de rug. Wat hebben wij een genadig God, geen moeite is Hem te veel om Zich de levens toe te eigenen, waar Hij de losprijs voor betaald heeft. Hij hield mij boven de afgrond van de hel. Daar zag ik mensen, die ik kende. Daar is wan­hoop en zielsangst. Hij wil mij daarvoor bewaren.”

Dit trotse hart maakte een pijnlijke crisis door, maar hij was oprecht en ondervond persoonlijk, dat het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonde en goddeloosheid.

Een paar jaar later ontmoette ik hem weer. Hij ver­telde mij toen, dat hij na zijn bekering alle kerken be­zocht had, waarin hij als student gepredikt had en om vergeving had gevraagd.

“Hij, die toen tot u sprak, was een goddeloos man,” had hij gezegd en hij besloot zijn verhaal: “Sindsdien zijn er velen in die plaatsen tot een persoonlijk geloof gekomen.”

Zij kwamen een voor een, die “wilde bende”, hoewel het leek, dat drie van hen niet diep genoeg overtuigd waren van zonde. Gods Geest werkte ook machtig on­der de leden van de staf, maar blijkbaar waren de kosten te hoog om dezelfde weg te gaan als de “wilde bende”.

Later kreeg ik bemoedigende berichten over het werk, dat deze nieuwe “vissers van mensen” deden.

De dappere, gelovige voorbidders, die gehoorzaam doorgingen met bidden, waren de kanalen die door de Heer van de oogst gebruikt werden, zodat de Hei­lige Geest, die gekomen is “om de wereld te overtui­gen van zonde” juist deze “wilde bende” met hun volkomen ontoegankelijke harten kon bereiken. Wat onder deze studenten plaatsvond, zou nooit gebeurd zijn, wanneer de groep voorbidders er niet geweest was. De Heer wil, dat wij onder andere op deze wijze Zijn medearbeiders zijn.

In de provincie Shansi

Na ruim tien maanden gewacht te hebben kon ik met S.R., die deze streken goed kende, naar Shansi reizen. L.M., die al eerder in Shansi aangekomen was, had gebedsgroepen voor opwekking gevormd. Zij schreef over deze tijd van voorbereiding: “Wij bemerkten, dat de gebedsopleving in Chefoo vrucht droeg.”

Een week lang hadden wij tweemaal per dag samen­komsten op de zendingspost van L.M. Hierover ver­meldde zij: “Velen werden overtuigd van zonde en kwamen tot een persoonlijke ervaring van redding en bevrijding. Het was heerlijk om de Heilige Geest aan het werk te zien.”

L.M. maakte later de samenkomsten op de post van S.R. mee en daarover schreef zij: “Ook in deze grote gemeente werden velen geestelijk vernieuwd en velen kwamen tot een levend geloof. Sommigen waren zo diep overtuigd van zonde, dat zij niet konden eten of slapen, voordat zij bevrijding vonden van deze zonde­last. Een man vroeg: “Wat betekent het om wederge­boren te zijn?”

“Wanneer u wedergeboren bent, weet u wat het is,” kreeg hij ten antwoord. Na een slapeloze nacht in ge­bed doorgebracht te hebben, kwam hij met een stra­lend gezicht terug en zei: “Nu weet ik het.”

S.R. had ook een verslag over deze samenkomsten ge­schreven: “Op onze post was een grote gemeente, maar niet veel geestelijk leven. Enkelen waren werke­lijk behouden, waaronder velen van de vrouwenbijbel­klas, maar wij zagen uit naar grotere dingen. Vier jaar lang hadden wij dagelijks bidstonden voor op­wekking gehad met de Chinese leiders. Wij wisten dat de opwekking moest beginnen in onszelf, de die­naren van de Heer, en dat er veel afgebroken en op­geruimd moest worden om open kanalen te zijn voor de stromen van levend water, waar wij voor baden. En God was ons zeer genadig. Hij gaf ons, waar wij om vroegen. Wij zagen Zijn wonderbaar werk in ons midden. Eerst nodigden wij de vrouwen uit voor bij­zondere samenkomsten. Ongeveer honderd kwamen vol verwachting bijeen, hun harten waren voorbereid. Zij werden niet teleurgesteld. Er was een diep zonde­besef en een heerlijke ervaring van Gods genade. Dag en nacht weerklonken de dankliederen van hen die zojuist tot geloof gekomen waren.

“De grote vraag op dat moment was: ben ik wederge­boren? In die tijd ondervonden alle leiders, dat Gods Geest hun harten doorgrondde. Wanneer zij bereid waren in de goede verhouding te komen met God en met de mensen, kwam na de crisis een grote blijd­schap, die opwoog tegen de moeilijke tijd, die zij had­den doorgemaakt. Ouderling Wang zei vol dankbaar­heid: “Wij hebben nu een nieuwe gemeente.” De op­wekking verspreidde zich naar de nabij gelegen pos­ten en op de samenkomsten waren zij, die net weder­geboren waren, of een vernieuwing van hun geestelijk leven hadden ervaren, tot een bijzondere zegen voor anderen. Hun levende getuigenissen waren van groot belang en hadden tot gevolg, dat velen hun Verlos­ser vonden.”

S.R. en L.M., beiden Noorse zendelingen, vergezelden mij naar menige andere post in Shansi, waar de Zweedse vrienden uit de Pekingdagen werkten en naar posten, die behoorden tot de zgn. Albert Lunde Zending. Hun hulp was van onschatbare waarde.

Overal werd de eerste dag gewoonlijk gebruikt voor een bidstond met de zendelingen en voor besprekin­gen over de komende samenkomsten.

Wij herinnerden elkaar eraan, dat wij moesten oppas­sen geen onrijpe vruchten te plukken. De eerste dag hadden wij ook de gelegenheid om met de Chinese leiders, mannen en vrouwen, een persoonlijk gesprek te voeren.

Soms moest ik zelf al weg, voordat de opwekking kwam, maar wij hadden altijd de zekerheid, dat het zou gebeuren en zij, die achterbleven, wisten, dat zij moesten doorzetten totdat de oogst binnen was. Ge­woonlijk begon het binnen twee of drie dagen.

Een ding was overal hetzelfde. De zendelingen waren zeer bezwaard over de geestelijke toestand van de ge­meenten en hadden steeds gebeden, dat Gods Geest onder de mensen zou werken. Wanneer de verhoring kwam, was het bijna altijd “oneindig veel meer dan zij gebeden of beseft hadden.”           .

Ik zou bladzijden kunnen vullen met herinneringen uit deze weken, maar één post wil ik vermelden” Een tijdlang waren daar bidstonden gehouden en op een dag kregen wij een brief, waarin het volgende stond:

“Wij geloven dat wij nu aan een opwekking toe zijn, daarom hebben wij besloten vanaf 26 december samenkomsten te houden. Kunt u komen en meehel­pen?”

Wij hadden deze brief verwacht en zo togen L.M. en ik er op uit, tijdig genoeg om eerst Kerstmis met hen te vieren. Wij hadden die Kerstdagen een fijne geeste­lijke gemeenschap. Sommige van de afgevaardigden voor de conferentie kwamen vroeger en voegden zich bij ons.

De openingssamenkomst werd gehouden op tweede Kerstdag. Er waren velen gekomen en de meesten voelden zich vermoeid na een lange reis. De kracht van de Heilige Geest was merkbaar in ons midden en de vreze des Heren viel op de aanwezigen. Kort na de bijeenkomst kwam de bijbelvrouw aangerend om te zeggen, dat de afgevaardigden zo vervuld waren van vrees, sinds zij op de zendingspost waren aangeko­men, dat zij erover spraken de volgende morgen vroeg naar huis te gaan. Zo rijp was alles voor opwekking. De bijbelvrouwen en wij zendelingen knielden neer en baden, tot wij omstreeks middernacht de zekerheid hadden, dat God onze gebeden verhoord had.

‘s Morgens heel vroeg kwam de bijbelvrouw vertellen: “Het heeft zo gesneeuwd, er kan onmogelijk iemand naar huis gaan, zij hebben geen schoenen voor de sneeuw bij zich.”

De kerk was die morgen vol en vanaf het begin wisten wij, dat de Geest het Woord gebruikte. Een van de aanwezigen zei naderhand: “Ieder woord trof ons hart als een mokerslag; zelfs ‘s nachts bleven de woorden, die wij gehoord hadden, doorklinken in onze oren.” Een jonge leraar vertelde later, dat hij, voor de sa­menkomsten begonnen, vervuld was van een panische angst, over wat er zou gebeuren wanneer de opwek­king kwam. Bij de bidstond, die gehouden werd voor­dat wij aankwamen, toen iedereen bad voor een veili­ge tocht over de bergen voor de gasten, had hij in stilte hartstochtelijk gebeden, dat een of ander voorval hun komst zou verhinderen. En terwijl hij de school­­­kinderen had geholpen het grote “Welkom” boven de kerkdeur te maken, had hij aldoor gebeden, dat door onvoorziene omstandigheden de sprekers niet zouden komen.

Men had deze gemeente beschouwd als een hopeloos geval, maar de zusters, die de leiding op zich genomen hadden, waren hun arbeid op de juiste wijze begon­nen. Vertrouwend op Hem, voor Wie niets onmogelijk is, hadden zij allereerst tijd genomen voor gelovig ge­bed en nu kwam het antwoord.

Wij keken allen vreemd op, toen een man naar voren ging en, tot aan zijn middel ontkleed, ons zijn rug toonde, die eruit zag alsof er van alle kanten op ge­ranseld was.

“Telkens weer ben ik geslagen om mij te dwingen misdaden te bekennen,” zei hij, “en ondanks alle gese­ling heb ik altijd alles ontkend; maar de Heilige Geest is sterker dan een knoet of zweep en doet Zijn werk bovendien zo rustig. Nu moet ik alles in orde maken.”

De evangelist op de zendingspost had betere dagen gekend in zijn werk, maar hij werd nu zeer verzocht. Thans sprak de Geest van God tot hem door het Woord. Hij zag zichzelf als nooit tevoren en kwam als een verootmoedigd mens om hulp te ontvangen. Een moeilijk punt was zijn schoonzoon, de bovengenoemde leraar. Wederzijds hadden zij een wrok tegen elkaar en zij wisselden nooit een woord.

Ook de angst, die de leraar gevoeld had, was geweken voor het tweesnijdend zwaard, dat de Geest gebruikte. Hij werd een van de zieken, die de grote Geneesheer nodig hadden.

“Ik ben een schijnheilig leraar en gemeentelid ge­weest. Als ik redding gevonden heb, zal er heel wat in orde gemaakt moeten worden.” Hij huilde, niet uit zelfmedelijden maar uit oprechte schaamte, toen hij voortging: “Iedere keer, dat ik de evangelist tegen­kom, sta ik stil totdat hij uit het gezicht is; dan spuug ik op de grond en vervloek hem.”

Beide mannen wilden zich met elkaar verzoenen en de twee zendelingen van de post waren stralend, toen het weer goed was tussen de leraar en de evangelist. Vele gemeenteleden en schoolkinderen leerden Jezus als hun Verlosser kennen en ontvingen een grote ze­gen. Hun gezichten getuigden van vrede en blijdschap.

Een man tussen de zestig en zeventig kwam laat op een avond en zei: “Velen hebben redding ontvangen.”

“Hoe weet u dat?”

“Ik kan het aan hun gezichten zien.”

“Ja, maar u weet toch, dat de Heer het hart aanziet.”

“Wat ik deze dagen op hun gezichten heb gezien, komt van wat er in hun harten gebeurd is.”

“Wat is er dan in hun hart gebeurd?”

“De zonde is eruit en Gods vrede is erin.”

“Hoe gebeurde dat dan?”

“Zij beleden hun zonden en kregen een nieuw hart. Ik wil ook mijn zonden belijden,” en hij knielde neer. Hij bad, heel erg lang. Het was een dood gebed. “Noemt u dit uw leven in orde maken met God?” Een moment bleef hij zwijgend zitten, toen ging hij weg. De volgende dag was hij er weer.

“Gisteren was ik niet oprecht.”

“Zal ik weggaan, terwijl u met God spreekt?”

“Nee, dat is niet goed. Ik heb een getuige nodig bij mijn belijdenis.”

En deze keer was het echt. Wij lazen samen de belof­ten. Hij ontving vrede en zijn gezicht straalde van vreugde. Ik kon de verleiding niet weerstaan met hem mee te lopen. Jubelend riep hij tot de groep conferen­tiegangers: “De gevangene is vrij, Jezus heeft alles op zich genomen.” Temidden van de anderen begon ook deze bevrijde ziel zijn danklied te zingen.

Verhinderde plannen

In april 1929 was ik onderweg om Amerikaanse vrien­den te bezoeken, die ik vroeger in Chefoo had ont­moet. Jaren hadden zij met overtuiging gebeden voor opwekking op hun zendingsveld in Shantung en hun gebeden waren zeker niet minder vurig geworden na de weken in Chefoo. Nu dachten zij, dat de tijd geko­men was en ik moest erbij zijn.

Op weg daarheen werden onze plannen verijdeld en was ik drieëntwintig dagen de gevangene van zee­rovers. De samenkomsten werden uitgesteld, maar in plaats daarvan kregen de zeerovers een geweldige gelegenheid om het evangelie te horen.

Het verhaal over deze dagen is te vinden in een boekje, getiteld Uw hulp is nabij, dat enige tijd gele­den verschenen is

Terug in Mantsjoerije

In plaats van naar Shantung te gaan, landde ik, na mijn gevangenschap onder de zeerovers, in Mantsjoe­rije en bezocht het Deense zendingsveld. Deze tweede keer ging ik naar vele van hun posten. Mijn eerste korte verblijf op slechts twee posten had gediend om de weg te bereiden voor wat nu komen zou. Ook de bezoeken van onze Noorse zendelinge M.R., die overal waar zij kwam blijvende sporen achterliet, droegen daartoe bij.

Wat een vreugde de vele Deense zendelingen te ont­moeten, die zo verlangend waren de Heilige Geest

werkzaam te zien in de gemeenten en kerken. Een van hen sprak uit – wat velen gedacht zullen hebben – dat zij, zelfs voor haar vertrek als zendelinge, sterk de indruk had, dat er een groot verschil was tussen de christenen van het Nieuwe Testament en de heden­daagse christenen. Sinds haar komst in Mantsjoerije, was dat verschil haar nog meer opgevallen. In plaats van te beleven, waar zij zo naar had verlangd en voor had gebeden, werd zij alleen maar geconfronteerd met vernedering, eenzaamheid en ontmoediging, alsof God haar niet meer nodig had. Natuurlijk had Hij haar niet verworpen als Zijn kind, maar Hij kon haar zeker niet gebruiken in Zijn dienst. Zelfs ontbrak haar de moed om haar werk in Denemarken bij het onderwijs weer op te vatten. Zij dacht, dat zij misschien op het land zou kunnen gaan werken en helemaal niet meer onder mensen, daarbij niet begrijpend, dat de Heer bezig was haar te ledigen teneinde haar te kunnen vullen.

Vele andere zendelingen ondervonden hetzelfde. Deze geestelijke toestand was inderdaad een van de voor­waarden, waardoor opwekking mogelijk was “opdat geen vlees zou roemen voor God” (1 Cor. 1: 29). En wat deze zendelingen, die meenden dat zij afgekeurd waren voor de dienst van de Heer, later ervaren heb­ben, was ook de ervaring van talloze anderen.

Deze zendelinge, die zo wanhopig was geweest, zei achteraf, dat haar weg geleid was via 1 Cor. 1: 27, 28 (“Wat voor de wereld dwaas is, heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen, en wat voor de wereld zwak is, heeft God uitverkoren om wat sterk is te be­schamen; en wat voor de wereld onaanzienlijk en veracht is, heeft God uitverkoren, dat, wat niets is, om aan hetgeen wel iets is, zijn kracht te ontnemen”), via Rom. 8 : 17a (“Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en mede-erfgena­men van Christus”) en via Gal. 3: 13, 14 (“Christus heeft ons vrijgekocht van den vloek der wet door voor ons een vloek te worden; want er staat geschreven: Vervloekt is een ieder, die aan het hout hangt. Zo is de zegen van Abraham tot de heidenen gekomen in Jezus Christus, opdat wij de belofte des Geestes ont­vangen zouden door het geloof”). Met een innerlijke zekerheid nam zij deze woorden in het geloof aan en de Heer bevestigde Zijn woord ongeveer drie maan­den later. In plaats van naar huis te moeten gaan als een mislukkelinge, zelfs niet geschikt voor de gering­ste geestelijke dienst, werd haar het voorrecht ver­leend om tien jaar lang aan één stuk te mogen oogs­ten.

Onder de Deense zendelingen vond ik ook enkelen, die net als ik, nooit uit hun gedachten hadden kunnen zetten, wat Gods Geest gedaan had in Korea en zelfs nog dichterbij, in Mukden, waar hun eigen zendelin­gen werkten. Dit had hen geholpen te volharden in ge­bed en te blijven hopen, ook al leek alles hopeloos en een mislukking.

Bij mijn eerste bezoek aan Mantsjoerije kreeg ik sterk de indruk en ik vergiste mij niet, dat de leiders op het zendingsveld, speciaal de inheemse christenen, de spreekster beschouwden als een vertegenwoordigster van de binnenlanden van China, met zowel het accent alsook de wijze van optreden van het Zuiden. Dit werd bevestigd door iemand, die eerlijk opmerkte: “Onze zendelingen spreken onze taal.” De Mantsjoes zijn van een ander ras, langer dan de Chinezen en trots op hun nationaliteit. ­

Bij mijn tweede bezoek was dit anders. Ik kwam re­gelrecht uit de gevangenschap bij de zeerovers en zij hadden met de zendelingen samen gebeden voor mijn bevrijding. Toen ik hun op hun eigen verzoek vertelde over de ervaringen van die dagen, viel er een schei­dingsmuur tussen ons weg. Het was een wijs raads­besluit van God, dat de gevangene na drieëntwintig dagen aan land werd gezet te Dalny in Mantsjoerije. Wat de Deense vrienden tijdens dit tweede bezoek meemaakten, is beschreven in een artikel van O.K. in hun zendingsblad Dansk Missionsblad van juni 1929. “De Heer is machtig om te verlossen’ (Jes. 63: 1). Wij hebben tot onze onuitsprekelijke vreugde gezien, hoe de Heilige Geest mensen, die in de macht van de zonde waren, hiervan overtuigde. Zij vonden hun weg tot Hem, die in de wereld kwam om zondaars te red­den. En daarna loofden en dankten zij de Heer vol blijdschap, dat zij in de vrijheid gekomen waren.

“Wij kunnen God niet genoeg prijzen, voor wat Hij voor ons gedaan heeft. Maar in dit alles heeft Hij ons ook diep vernederd. Eenentwintig jaar lang heb ik ernaar verlangd mee te maken, dat zondaars God zou­den vinden en werkelijk gered worden. Maar de Geest van God, de enige die dit tot stand kan brengen, kon in ons midden niet veel uitrichten. Eerst toen ik ge­heel verbroken was, zodat de Heilige Geest onbelem­merd kon werken en Christus in mij een werkelijk­heid was geworden, werd alles anders.”

Dezelfde zendelinge schreef later: “Ik kan ook mee­spreken over de resultaten van opwekking, daar ik vanaf het allereerste, begin er midden in stond en God door Zijn Geest in zovele harten en levens zag werken. Velen werden volkomen bekeerd en anderen werden zo vernieuwd, dat zij een leven van gemeen­schap met God kregen. Zij werden bruikbare instru­menten en zochten en wonnen anderen voor de Heer. Zij kregen een nieuwe bijbel, een nieuw getuigenis en een blijdschap en kracht, die natuurlijk van invloed was op anderen. Zij kregen ook blijdschap om te zin­gen. Wij zouden een heel nieuw gezangboek hebben kunnen samenstellen met hun liederen, die dikwijls gezongen werden op hun eigen bijzondere melodieën, terwijl hun hart meezong.

“Ik zal nooit de man vergeten, die kwam vragen, of ik hem kon helpen net zo’n stralend gezicht te krijgen als zij, die in Jezus geloofden.

“Gods Geest drong diep door in de harten, zoals bij­ voorbeeld in het geval van de dominee, die door de Heer werd omgevormd tot een nieuw instrument voor Zijn doel. En dan was er de bijbelvrouw, die zo ver­anderde. Zij ontmoette Christus en Hij vernieuwde haar en zij mocht vele zielen tot Hem leiden. Alleen al in de kerk in het centrum van de stad werden velen tot levende, warme, getuigende christenen.”

De Heer vergunde de zendelinge dit alles te zien in antwoord op de gebeden en verwachtingen van vele jaren, nadat zij ontledigd was van zichzelf en vervuld met Zijn Geest.

Dezelfde zendelinge vertelt van samenkomsten, die elders gehouden werden. “Het ging hier net zo toe, als op mijn eigen post, jong en oud werden overweldigd door berouw over hun zonden en knielden neer voor God. Ook daar zagen wij de vruchten van M.R.’s werk.”

Een Deense dominee schreef in 1929: “Er is hier een opwekking aan de gang, onze gebeden zijn beant­woord, de tijd om te danken en te loven is aangebro­ken. De twee hoofdkenmerken van dit gebeuren zijn, eerst een persoonlijk overtuigd worden van zonde met een volkomen beleven van de genade van God en daarna, het getuigenis dat gaat van hart tot hart.”

Een ander schreef in het Deens Zendingsblad van de­cember 1929 over een samenkomst van leiders in zijn district. “Voor ik aankwam, had ik gehoord over een opwekking onder onze inheemse vrouwelijke werkers, maar God had veel meer gedaan, dan ik mij had voor­gesteld. Van de meer dan negentig werkers, die bij­eengekomen waren, hadden vrijwel allen een persoon­lijke ontmoeting met Jezus gehad en verlossing van Hem ontvangen.”

Hij vermeldde ook samenkomsten in een andere plaats. “Daar zag ik, wat ik hier tevoren nog nooit ge­zien had: zielen, die door de Geest van God verbroken werden en diep overtuigd van zonde. Het was of de sluisdeuren opengingen, toen de een na de ander zijn zonden begon te belijden, zonder er acht op te slaan, wie het zou horen. Ik dank God, dat ik de Heilige Geest aan het werk mocht zien in de harten van man­nen en vrouwen.”

De uitgever van het Deense Zendingsblad, Ds. F.N., schreef in februari 1930: “Evangelist C. H. werd op de eerste samenkomsten in D. wedergeboren. Sinds­dien heeft God hem. machtig gebruikt. Voortdurend worden zielen aan de gemeente toegevoegd. In T. zijn verscheidene evangelisten tot nieuw leven in Christus gekomen. Velen zijn tot een levend geloof gekomen en het vuur verspreidt zich. Van verschillende posten komen meldingen binnen over het werk van de Heili­ge Geest en over een groot verlangen en openheid bij de mensen. Wat gebeurt er in China? Moeten wij nog aarzelen om de woorden aan te halen, die de apostel Petrus heeft gesproken op de dag van Pinksteren: “Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees”? Verschei­dene van onze zendelingen zijn vernieuwd door een geestelijke ervaring, die zij hebben gehad. Zij zijn nu tot een volledige overgave aan Christus gekomen en hebben nieuwe vrijheid en kracht ontvangen voor Zijn dienst.”

Het Deense zendingsveld lag in de oostelijke provin­cie van Mantsjoerije, maar er waren andere streken in het Noorden, waar de velden wit waren om te oogs­ten en de Heer zond vele trouwe Chinese dienst­knechten voor de oogst en gaf hun daar ook de gaven voor. Een van hen hadden wij Noren de naam “Lud­wig Hope” gegeven. In de laatste jaren heeft hij on­uitsprekelijk moeten lijden ter wille van het evangelie. Behoort hij ook tot degenen, die “waardig geacht zijn” en die nu thuis zijn bij de Heer? Wij weten het niet. Door veel lijden heen was hij trouw tot het einde.

Naar Peitaiho

In 1929, toen ik hielp bij samenkomsten in Port Ar­thur in Mantsjoerije, werd het mij duidelijk, dat ik die zomer naar Peitaiho moest gaan. Peitaiho is een zeer bekend herstellingsoord aan zee in Noordoost­China, niet ver van de Chinese Muur. Honderden zen­delingen kwamen daar gewoonlijk samen en iedere zomer werden er bijeenkomsten belegd, waar sprekers uit Engeland, Amerika en andere landen voorgingen. Ik schrok ervan, toen het tot mij door begon te drin­gen, dat de Heer mij misschien daarheen zond om te prediken. Ik was daar niet de geschikte persoon voor en dat wist ik maar al te goed. Daarom was mijn ant­woord: “Heer, wanneer ik daarheen moet, leidt U het dan maar; ikzelf doe geen enkele stap in die rich­ting.”

Een week later kwam er een telegram van de leider van de conferentie in Peitaiho, waarin ik uitgenodigd werd de zomer daar door te brengen. Een van de vrouwelijke zendelingen, die ik in Chefoo had ont­moet en die met verlangen uitzag naar een opwek­king, behoorde tot de leiders van de conferentie in Peitaiho en had voorgesteld mij te vragen.

Ik ging niet erg enthousiast op weg. Mijn enige troost was: God is God, Hij is niet zoals wij zijn, Hij verkiest dat, wat niets is. Maar het was niet prettig om daar­heen te reizen, terwijl je jezelf zo’n nul voelt.

De trein kwam ‘s avonds laat aan. De ongelukkige reizigster werd afgehaald door een nieuweling op het zendingsveld, die die zomer als manusje van alles moest optreden in het leidershuis. Hij was een vlotte, wat zelfingenomen Amerikaan en vond mij direct een saaie, weinig elegante vrouw. Voordat wij het huis bereikten, had hij al genoeg van mij, dat was duidelijk merkbaar.

Een van de bekende zendingsleiders, die er zijn reden voor had om te vragen, of hij naast mij aan tafel mocht zitten, kwam tot precies dezelfde conclusie. Hij was ook gauw op mij uitgekeken. Weer was het volko­men begrijpelijk. Ik voelde mij als een mus in een reigerskolonie. Deze zendeling was een vroom man en een man van gebed. Zijn naam was bekend onder alle zendelingen in China, ja, zelfs over de gehele wereld. Net als iedereen had ik werkelijk eerbied voor hem en zeer zeker ook voor zijn gebedsleven. En ook later achtte ik hem niet minder hoog.

Hij deed een weloverwogen poging om de vleugels van de mus te kortwieken en dat deed hij grondig. Ik maakte geen enkele tegenwerping en verdedigde mijzelf niet.

Het was een zegen, dat ik in dit moeilijke uur direct vond, wat ik het meeste nodig had, namelijk voorbid­ders. De eerste morgendienst was toegewezen aan “de mus”, die een vrije keuze had van onderwerp. Het thema werd gegeven door Hem, die mij gezonden had. “De kortwieker” zat vooraan, recht tegenover de spreekster. Er waren twee lege rijen tussen ons. Tij­dens de eerste samenkomst kreeg ik het gevoel, alsof hij veranderd was in een geweldige “Himalaya”, die verhinderde, dat de boodschap de talrijke zendelingen achter hem kon bereiken. De woorden leken te bevrie­zen in de ruimte tussen hem en mij.

De gebedspartners baden hiervoor en de “Himalaya” werd dagelijks kleiner, totdat er een dag kwam, waar­op het ongelofelijke wonder plaats vond: er was geen “berg” meer, er zat een mens. Wat onbeschrijfelijk heerlijk. De boodschap van de Heer zonk diep in de harten. Nadat de toehoorders al uiteen waren gegaan, bleef de spreekster nog achter om de Heer onmiddel­lijk uit een overvol gemoed haar dank te betuigen. Buiten wachtte de “kortwieker” mij op. Hij kwam naar mij toe met de woorden: “Ik moet u zeggen, dat God mijn hart zegent door de boodschap die wij krij­gen.” Later vertelde hij, dat hij dikwijls hulp nodig had bij het gebed volgens Mattheus 18: 19 (“Ik zeg u, dat, als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het hun zal ten deel vallen van mijn Vader, die in de hemelen is.”) en stelde voor, of ik met hem wilde bidden, wanneer hij daarom vroeg. Daarna had­den wij samen een paar goede uren van gebed. De meest godvruchtige en geliefde kinderen van God kunnen zich vergissen, maar Hij, die meerder is dan ons hart en kennis heeft van alle dingen (1 Joh. 3: 20), verwerpt ons niet, maar zet Zijn werk van genade in ons voort. Wat een God en Heiland hebben wij! “Want Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig, dat wij stof zijn” (Ps. 103 : 14).

Een nieuwe bediening

De Meester Zelf verwijderde zijn dienstmaagd van het podium voor de rest van de zomer en leidde mij in werkzaamheden, waar ik zelf nooit aan gedacht zou hebben. Mijn dagen werden van uur tot uur gevuld met persoonlijke gesprekken en gebeden met zende­lingen, oud en jong. Er waren mannen en vrouwen onder met verantwoordelijke posities en ook nieuwe­lingen. Er was zelden tijd om het avondeten mee te maken en slechts één keer kon ik een duik nemen in de zee die vlakbij lag. Alle zendelingen, die om een onderhoud vroegen, hadden één ding gemeen – zij voelden zichzelf mislukkelingen en ongeschikt voor de dienst van de Heer. Zij bleven alleen op het zen­dingsveld, omdat zij wisten geroepen te zijn. De roe­ping is werkelijk een zegen en de betekenis hiervan kan nooit overschat worden.

Nu begreep ik, waarom ik niet bij het onderwijs was gekomen, maar als evangeliste pionierswerk had moe­ten verrichten. Wanneer deze zendelingen mij hun ervaringen meedeelden, beleefde ik opnieuw de tal­loze beproevingen, die ik moeizaam had moeten door­worstelen gedurende die zware pioniersdagen. Het was een zeer bijzonder voorrecht aan anderen de weg te mogen wijzen, die mij vroeger getoond was, toen ik zelf zo had gezocht. Ik was in staat hun te verzekeren, dat het Woord van God een antwoord heeft op ieder probleem, tenminste, wanneer het Woord in onze le­vens Zijn plaats krijgt.

In die tijd was de Geest van God aan het werk onder ons en wij wisten dat. Er vond een wonderlijk rustige gebedsopleving plaats. Het werd een volkomen nor­maal verschijnsel, dat zendelingen, die elkaar op de paden tegenkwamen, een gesprek begonnen en dan samen opzij van de weg in gebed gingen. Of men zag hen samen buiten bidden. Men zei, dat ook in de hui­zen steeds kleine groepjes in gebed waren.

Allen, die deze gebedsopwekking meemaakten, keerden naar hun zendingsposten terug, vastbesloten om in hun werk allereerst voorrang te geven aan gemeen­schappelijk gebed voor een opwekking en ervoor te zorgen, dat dit niet op de achtergrond kwam als iets van minder belang, zoals vroeger zo dikwijls was ge­beurd. Hieruit groeide de dagelijkse gebedsgemeen­schap met Chinese medewerkers, wat natuurlijk weer leidde tot opwekkingen op zendingsposten en in de gebieden rondom,. De belofte van Mattheüs 18: 19 geeft ons daarvan de verzekering: “Ik zeg u, dat, als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het hun zal ten deel vallen van mijn Vader, die in de hemelen is.”

Naar de provincie Shantung

Er ging een veel langere tijd voorbij, dan ik verwacht had, voordat de reis, die onderbroken was geworden door de zeeroversepisode, volbracht kon worden. In de herfst van 1929 ging ik echter weer op weg om de zendelingen te bezoeken, die ik twee jaar tevoren met zoveel genoegen had leren kennen, en die behoorden tot een Amerikaanse zending, de Southern Baptists. Zij waren een groep evenwichtige, goed opgeleide, diep gelovige zendelingen en hadden jaren met een bewogen hart gebeden voor opwekking. Ik kwam op een veld, volkomen rijp voor de oogst. Samen mochten wij nu de oogst binnenhalen.

Na de bijeenkomsten van de eerste paar dagen werd een van de zendelingen “ziek”. Achteraf hoorden wij, dat zij op een nacht alleen op haar kamer, haar leven in orde gemaakt had met God en verlost was gewor­den. Na de ochtenddienst vroeg zij, haar getuigenis te mogen geven aan de talrijke aanwezigen. Toen verna­men wij eerst, wat er die nacht gebeurd was. Haar ge­tuigenis was zeer ontroerend. Nadat de samenkomst was afgelopen en de mensen uiteen waren gegaan, verzamelden de zendelingen die haar hadden gehoord zich om ons heen en vroegen een verklaring over deze voor hen onbegrijpelijke situatie. Deze zendelinge werd beschouwd als de beste van het hele zendings­genootschap. Hoe was het mogelijk, dat zij nu eerst haar verlossing ervaren had?

Wij zeiden hun, dat alleen de zendelinge zelf deze vraag kon beantwoorden en zij deed dat op een heel eenvoudige wijze. In antwoord op een oproep tijdens een evangelisatiesamenkomst, had zij haar hand op­gestoken en toen gedacht, dat dit de grote beslissing was, terwijl zij het ware leven niet ontvangen had. Maar nu had zij het nieuwe leven gekregen en was wedergeboren, nadat zij alles in orde gemaakt had met God en met de mensen. Zij had brieven geschreven naar haar familie in Amerika en daarna had zij in ge­loof Jezus aangenomen, die onuitsprekelijke gave van God, haar hand leggend op de belofte van Joh. 1 : 12 (“Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in Zijn naam geloven”).

Een oudere zendeling zei daarop diep bewogen: “Ik herinner mij, dat ik in mijn studententijd net zoiets heb meegemaakt. Wij beleefden toen een opwekking. Misschien is dit het begin?” Ik begreep, dat hij hier­mee wilde zeggen, sindsdien geen opwekking meer gezien te hebben. Alle medewerkers werden aange­raakt door zijn grote bewogenheid en het gevoel van spanning, dat even merkbaar was geweest, verdween  op slag.

Een van de zendelingen, M. Crawford, gaf in 1933 een boek uit, getiteld The Revival in Shantung, en zij schrijft over deze tijd: “De opwekking ontstond in ge­bedsgroepjes; sommige begonnen al in 1925. Door de onrust in het land was openbaar geworden dat een deel van ons werk in de gemeenten “hooi en stro” was geweest. De werkers en de gemeenten werden ge­zegend, iedereen kon het zien. De samenkomsten wa­ren niet sensationeel of emotioneel. Er was slechts een volkomen vertrouwen op de beloften van God en dat vooral ook in verband met Johannes 16: 8, ‘En als Hij komt (de Heilige Geest) zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oor­deel’. Velen maakten een verschrikkelijke tijd door, toen hun ogen opengingen, hoe God hen zag, verloren in zonde.”

Hetzelfde boek haalt een brief van een werker aan over de voortzetting van de opwekking in 1932: “De  oude hoofdstad van de provincie had nooit zoiets mee­gemaakt. De kracht van God was in het bijzonder   merkbaar in gebedssamenkomsten. Eerst wanhoop en tranen over zonde en daarna grote blijdschap. Later werd een van de professoren van de universiteit, die in 1929 tot geloof was gekomen, gebruikt voor een groot werk onder de studenten. Zendelingen, domi­nees en anderen waren niet langer tevreden met de geestelijke dorheid in en om hen en werden ver­nieuwd en vervuld met de Heilige Geest.”

Het was heerlijk de verschillende posten van deze zending te bezoeken. Men voelde, dat alles voorbereid was door volhardend, gelovig, gericht gebed. Overal was een grote openheid en wij zendelingen waren één van geest.

Het boek gaat verder: “Zowel op de theologische school als op de bijbelschool in Hwanghsien was veel zegen. Alle docenten ontvingen bijzondere hulp. Het werden volkomen nieuwe scholen. In het ziekenhuis kwamen velen van de staf tot geloof en sommigen werden vervuld met de Heilige Geest. Op de zendings­post in het district van Tsining is er een eenheid on­der ons als nooit tevoren. Wij zijn dit jaar tot nieuwe, ongekende, geestelijke hoogten gekomen. In Laichow en het district wat daarbij hoort, hebben wij nog nooit zo’n goed jaar gehad. Het is volkomen onmogelijk om in menselijke taal de nieuwe en wonderbare gemeen­schap te kunnen beschrijven, die wij nu beleven. In Pingtu en bijbehorend district worden voortdurend zielen toegevoegd aan de gemeente. Men neemt alge­meen aan, dat er ongeveer drieduizend nieuwe gelo­vigen zijn en op de andere posten en hun districten gaat het net zo. Alleen de tijd zal uitmaken, hoeveel van dat alles van blijvende waarde zal zijn, maar het is duidelijk, dat het leven in de gemeenten vernieuwd is. Levens zijn geheel veranderd, men is opgehouden met opiumschuiven, afgoden zijn weggedaan, ruzies van jaren zijn bijgelegd, mannen en vrouwen, die een hopeloos geval leken, zijn nederige gebedsmensen. en zielenwinners geworden. Zeer velen hebben hun hui­zen en hun boerderijen verlaten om de verlorenen uit hun omgeving te zoeken.”

Nooit zal men de aandachtig luisterende menigten kunnen vergeten, die de grote kerken vulden. Het was een waar wonder om te zien, hoevelen bereid waren om zich over te geven en te bemerken, dat de erva­ring van zonde en van Gods genade beleefd werd als een grote rijkdom, die weer moest worden doorgege­ven.

Zo was er de kok, die, terwijl hij in de keuken stond, onder tranen bekende, hoevele malen hij zijn werk­geefster bedrogen had en de zendelinge zelf, die hem om vergiffenis vroeg, dat zij niet voorzichtiger was geweest en hem daardoor in de verleiding had ge­bracht. Zij waren beiden gelijkelijk overtuigd van hun schuld en achteraf even blij, dat alles was beleden.

Dan, had je de oprechte Chinese dominee met een goe­de Amerikaanse opvoeding en een van nature edel karakter, die tot de ontdekking kwam, dat hij nooit werkelijk wedergeboren was. Ook hij werd een nieuw wonder van Gods genade en was daarna een visser van mensen – wat hij tevoren nooit geweest was.

En dan was er de bekwame, maar zeer hoogmoedige Chinese dokter, waar wij reeds lang voor hadden ge­beden. Hij had twee patiënten, die ernstig ziek waren en al twintig jaar bedlegerig. Hij zei: “Als zij worden genezen, dan zal ik mij bekeren.” De christenen namen deze uitdaging aan en kwamen bijeen om voor deze zieken te bidden. Beide patiënten werden twee dagen na elkaar genezen. Ook deze dokter kwam tot geloof en werd zo bevrijd van zijn trots, dat hij een nederige getuige van de Heer werd. Na die tijd kon men hem dikwijls in de armoedigste huizen vinden.

Daar was de beschaafde, ontwikkelde leraar, een lid van de kerk, maar niet werkelijk wedergeboren. Laat op een avond sloop hij in het donker naar het huis van de geitenhoeder. Deze geitenhoeder was nu niet direct de meest intellectuele onder de gelovigen, maar hij wist, hoe hij de leraar moest helpen om een ont­moeting te hebben met de Verlosser van zondaars.

Dan was er ook nog de dominee, die woedend met zijn stok op de vloer stampte en die eruit zag, of hij het liefst ieder te lijf zou gaan, die durfde te beweren, dat zelfs een dominee niet wedergeboren kon zijn. Op een dag, toen hij langs een modderige weg liep, kwam Gods Geest met zo’n kracht over hem, dat hij op han­den en knieën neerviel en luid riep om genade.

Ook een aantal vrouwen en anderen, die bevreesd wa­ren voor de opwekkingssamenkomsten, omdat zij dan onder ogen zouden moeten zien, wat er allemaal in orde gemaakt moest worden, kwamen tot Jezus.

Een welkome gast uit Formosa

De Southern Baptist Mission had nog een veld in Chi­na, dat ik ook bezocht, namelijk in de provincie Ho­nan. Daar ontmoette ik Miss L.

Toen haar later gevraagd werd naar de resultaten van de opwekking in China dertig jaar geleden, schreef zij: “Onze kerken in de provincie Honan werden volko­men vernieuwd. Onze Chinese dominee zei direct na de samenkomsten: “Jaren hebben wij zomerconferen­ties bezocht in verschillende provincies voor verdie­ping van ons geestelijk leven. Wanneer wij dan terug­kwamen, waren onze etterende zweren van zonde aan de oppervlakte wat gereinigd. Maar ditmaal hebben wij een behandeling ondergaan, die het kwaad met wortel en al heeft uitgeroeid.”

“In 1950 zei de veldleider van ons werk in Honan en Anhwei, toen vervolging en marteling tot de orde van de dag behoorde: “Wij zouden nooit in staat geweest zijn de aanvallen te weerstaan en de vervolgingen te doorstaan, indien de Heer ons niet de opwekking gegeven had van de jaren na 1930. Nu kunnen wij weerstand bieden in den bozen dag (Eph. 6 : 13). Het fundament dat toen gelegd werd, houdt stand.”*

( In latere jaren kwamen gelijkluidende verklaringen van. de leiders. van vele zendingsgenootschappen, die in China werkten, en deelhadden aan de opwekking in die tijd. M.M.)

“De opwekking kwam voor ons niet onverwachts,” gaat Miss L. verder, “Mrs. H. had al vele jaren gebe­den voor een grondig werk van de Heilige Geest op ons veld in Honan. Na enige tijd sloten drie of vier zendelingen zich bij haar aan en later nog meerdere. Nadat drie van onze zendelingen uit Chengchow de Heilige Geest aan het werk hadden gezien op de zen­dingsconferentie in Peitaiho, begonnen zij na hun te­rugkomst een dagelijkse bidstond in het Engels en een bidstond voor de Chinese christenen iedere morgen om zes uur. Deze beide gebedsgroepen kwamen bijeen om te bidden voor opwekking en om de Heer te vra­gen ons daarvoor klaar te maken.

“De Heer antwoordde eerst op een wijze, die wij niet verwacht hadden. In een tijd van crisis voegden enke­le van onze werkers zich bij hen, die de leiders van het land zouden worden. Hierdoor werd het ongelofe­lijke feit duidelijk, dat hun geloof in God slechts theo­retisch was en dat zij geen werkelijke geestelijke ge­meenschap met Hem hadden en als het zo gesteld was met de leiders, hoe zou het dan met de andere leden van de kerken en gemeenten zijn?

“Na vijf maanden van gezamenlijk gebed voor opwek­king, tweemaal daags, kwam het uur waarop God ant­woordde. Tijdens deze gebedsperiode werden de har­ten, zowel van de Chinezen als van ons zendelingen, tot in de diepste diepten doorzocht en dat was zeer nodig.

“Toen de opwekking kwam hadden tallozen een per­soonlijke ontmoeting met de Heer Jezus en, omdat Hij hun leven was geworden, werd hun gebed ook levend en krachtig. Dit alles vond plaats, doordat er gelovigen waren geweest, die de tijd hadden genomen om te bidden en te volharden in het gebed, totdat de verho­ringen kwamen.”

Er waren graduele verschillen in diepte en omvang van de opwekkingen. Persoonlijk had ik de indruk, dat de opwekking in de Southern Baptist Mission veel gelijkenis vertoonde met die in Korea.

Ook in Korea waren de zendelingen werkelijk “armen van geest” geworden wat hun dienst voor de Heer be­trof en zij verwachtten het enkel van God om de “vernieuwing” in de gemeenten te brengen, die, zoals zij begrepen, moest komen. Tijdens de periode van ge­bed en afwachten, die God hun in Zijn genade gaf, “verklaarden zij zichzelf bankroet”. (Zo drukte een oudere zendeling het uit die daar in die tijd was). Terwijl zij op Gods antwoord wachtten, werden har­ten verbroken en gelouterd en samengevoegd door een gezuiverd verlangen om de Heilige Geest aan het werk te zien.

Het was een onvergetelijke dag, toen de wens van drieëntwintig jaren vervuld werd en ik eindelijk in het vertrek stond -, om zo te zeggen de smeltkroes zelf – waar de zendelingen hun dagelijkse bidstonden hadden gehouden. Alles wat van hen zelf was, werd hun hier afgenomen, totdat zij in hun eigen ogen “on­nutte dienstknechten” waren geworden en “zichzelf bankroet hadden verklaard”. Hier hadden zij gemeen­schappelijk besloten te volharden in gebed, totdat zij een opwekking zouden krijgen als in Wales of in In­dia. En hun bede werd verhoord.

Toen de zendelingen te Pingyang in Korea dagelijks begonnen te bidden voor een geestelijke opwekking, duurde het niet lang, of de Koreaanse dominees van de grote kerken in een uitgestrekt gebied deden het­zelfde. Dikwijls begon een dominee alleen en na een tijdje voegden anderen zich bij hem. De gemeenten, zowel als de zendelingen, hadden het nodig een ge­bedsopwekking te beleven, die harten tot verbreking brengt en samenvoegt.

 In de provincie Hopei

Behalve in de reeds eerder genoemde periode in Pe­king, waren er later samenkomsten in andere zen­dingscentra, meer in het westelijk deel van Hopeh. De meeste zendelingen waren vrienden uit de gebedsop­wekkingsdagen in Peitaiho. In deze centra, zoals ook elders, waren vele zendelingen, die trouw hun werk hadden verricht, maar moedeloos waren geworden. Waarom? Omdat de oorspronkelijke opzet, om “zich te houden aan het gebed en de bediening van het woord” (Hand. 6 : 4) veranderd was in “de bediening van het woord en gebed”. Door het vele werk werd er zo min mogelijk tijd aan gebed gegeven; ook door gebrek aan inzicht en geloof in het feit, hoe belangrijk het is in de dienst voor God om allereerst te bidden. Het gelovige gebed had nu de eerste plaats gekregen. Zendelingen waren “armen van geest” geworden en zagen nu in – wat de kern van de zaak is -: “Zonder Mij kunt gij niets doen” om van zonde te overtuigen en zondaren te redden. Tijdens de bidstonden, die de samenkomsten voorafgingen, waren zij zelf klaarge­maakt om de opwekking te ontvangen en de instru­menten daarvoor te zijn.

De uitstekende arbeid, in al de voorafgaande jaren verricht, bleek een goede basis te zijn voor het werk van de Heilige Geest. Wat een vreugde te zien hoe de werkelijk wedergeborenen, die voor de eerste maal een opwekking meemaakten, als vanzelf erop uit trokken om zielen te winnen en zielszorg te verrich­ten. Het was duidelijk, dat zij wijsheid van God ont­vingen bij hun zielszorgelijk werk. Voordien hadden zij niet geweten, dat er zo’n wijsheid bestond en deze zeker niet zelf bezeten. Hun vreugde over deze gave was in dit stadium zuiver en oprecht en wanneer zij hierover vertrouwelijk spraken, bevond men zich met hen op heilige grond.

“Stel je voor, dat wij hier op aarde hebben mogen be­leven, hoe de Heilige Geest de meest hopeloze, ver­harde harten verbreekt en omvormt, zodat zij zichzelf zien en veroordelen. Het is bijna te mooi om mee te maken,” zei ouderling S., die vele jaren gewerkt had in een uitgestrekte gemeente.

Het was als wandelen in werken die tevoren bereid waren (Eph. 2 : 10) en dan valt het niet zwaar, zelfs niet, wanneer de dagen lang zijn en ook halve nachten aan de dienst besteed moeten worden. Het was als le­ven op hoogten, waar het ademhalen gemakkelijk gaat. Op deze wijze, bijvoorbeeld, moet John Wesley in staat geweest zijn heel Engeland te paard te door­kruisen en soms vijf samenkomsten op één dag te houden.

Er ontstond een wondere geestelijke gemeenschap tussen de zendelingen, die in gebed één waren gewor­den en de Chinese christenen. “De Geest van God heeft hierdoor een nieuwe wereld voor ons gescha­pen,” zei een Chinese leider stralend.

Nabij de Chinese muur

Op een tocht naar Kalgan, in het noorden van de pro­vincie Shansi, nabij de Chinese Muur, bleek dat ook daar, zoals op zovele plaatsen, de velden wit waren om te oogsten. Enkele herinneringen aan de reizen naar het noorden en naar Hopei komen mij nu in de gedachten.

Daar was de bijbelvrouw, een persoonlijkheid met een sterk, ernstig en standvastig karakter. Zij was onder armoedige omstandigheden opgegroeid, maar trouwde in een rijke familie, die goed voor haar betaalde. De reden voor dit merkwaardige huwelijk werd verbor­gen gehouden door hen, die ervan wisten. Toen de huwelijksfeestelijkheden al bijna afgelopen waren, zou het twaalfjarig meisje tot de ontdekking komen, dat zij uitgehuwelijkt was aan een jongen, die meer op een dier leek dan op een mens. Hij was de enige zoon en de familie wilde zich verzekeren van een erfge­naam. In paniek liep het kind de eerste morgen na haar huwelijk in alle vroegte weg. Zij kon niet naar huis gaan, want haar familie had de betaling voor haar ontvangen. Zo vluchtte zij in haar angst regel­recht in de armen van een Zweeds-Amerikaanse zen­delinge. Die morgen wandelde, voor de eerste maal in de eeuwenoude geschiedenis van het land, een zende­linge langs die weg. Deze nam een resoluut besluit om het meisje uit haar ellende te redden en betaalde het, voor haar gegeven, bedrag terug. Het meisje ging naar school en kreeg een goede opvoeding. Zij was altijd de beste leerlinge van haar klas. Nu had ze al vele jaren de leiding van een weeshuis, een meisjesschool en van het vrouwenwerk op de zendingspost, zodat de zende­linge haar handen vrij had voor ander werk. Iedereen beschouwde haar als een moeder en zij verzorgde mij inderdaad op moederlijke wijze.

Ik maakte daar ook kennis met een evangelist, die het werk leidde in een grote gemeente. Hij maakte de in­druk een wijze en goede vader te zijn van deze christe­lijke gemeenschap. Laat op een avond, terwijl wij met elkaar zaten te praten, zei hij: “De zendelingen hier zijn nog jong. Ik heb er al zo lang naar verlangd eens vertrouwelijk te kunnen spreken met een oudere zen­deling, mag ik dat vanavond doen? Ik wil het de jon­gere werkers besparen mijn geschiedenis te horen, maar ik voel, dat het niet juist is, wanneer u te goed over mij denkt.

“Toen ik jong was, had ik een afkeer van het ouder­lijk gezag. Ik liep weg van huis om een rover te wor­den, maar in plaats daarvan werd ik soldaat. Tijdens mijn reizen als soldaat hoorde ik het evangelie en werd behouden. Ik getuigde tot de andere soldaten en overal, waar ik een zendingspost vond, bezocht ik die. Zij waren als een tehuis voor mij. Maar ik voelde, dat ik naar huis moest gaan om de moeilijkheden met mijn ouders bij te leggen. Toen ik in de buurt kwam waar mijn ouders woonden, maar nog niet mijn huis had bereikt, ontmoette ik een man van mijn leeftijd, afkomstig van hetzelfde boerenbedrijf. Hij begon mij te honen, omdat ik weggelopen was. Ik was ver­schrikkelijk opvliegend van aard en weldra waren wij aan het vechten. De afloop was, dat de ander dood op de weg lag. Er waren geen getuigen, zodat ik niet bang hoefde te zijn vervolgd te zullen worden. De thuiskomst was niet zo vreugdevol als hij had moeten zijn, want de christen kwam thuis als een moordenaar. Er volgde een zware tijd, maar ten laatste geloofde ik, dat ook deze zonde vergeven was, zoals de zonden van de moordenaar aan het kruis. Zo begon ik weer te ge­tuigen over Jezus en tenslotte kwam ik hier.”

“Hebt u er ooit over gedacht om deze zonde te be­kennen en alles met zijn familie in orde te maken?”

“Ja, dat is altijd in mijn gedachten, maar tot nu toe zie ik nog geen oplossing.”

“Wat zou er gebeuren, wanneer u het bekende aan zijn naaste familie, zijn vader of broer?”

“Zijn hele familie zou in woede ontsteken tegen mij en mijn familie. Aan weerszijden zou bloed vergoten worden.”

“Gelooft u, dat het juist zou zijn dit alles aan de gang te brengen?”

“Dat heb ik mij ook afgevraagd.”

“U krijgt de raad, die vele anderen onder gelijke om­standigheden ook gekregen hebben: bid tot God voor de redding van zijn familie, bid voor een werk van de Heilige Geest in zijn familie. U hebt deze weken kun­nen zien, wat Gods Geest kan doen. En als u de gele­genheid krijgt zijn familie in tijden van nood te hel­pen, terwijl u wacht op verhoring van uw gebed, doe het dan. Ik vroeg eens een bekende spreker, een do­minee in Chicago, wat zijn advies zou zijn onder zulke omstandigheden en hij gaf dezelfde raad.”

De dankbaarheid van de evangelist en het uur, dat wij samen doorbrachten zal ik niet licht vergeten. “Tevoren heb ik vergeving ontvangen, maar nu word ik doorstroomd van vrede.”

En dan nog een paar woorden over de trouwe evan­gelist, die woedend tekeer ging tegen de opwekkings­samenkomsten en speciaal tegen de spreekster. Hij had haat gezaaid in de harten van hen, die kwamen luisteren naar het woord. Gods Geest was in ons mid­den en overtuigde ook hem van zonde. Naar ik ver­nam, had hij daarna een heerlijke tijd samen met de zendeling en zijn vrouw in hun studeerkamer. Tot slot gebeurde er iets, wat in China in die dagen ongekend was: uit overmaat van vreugde, dat hij in de vrijheid was gekomen, omhelsde hij hen beide. Wanneer ik niet van tevoren gewaarschuwd was, zou dit lot ook mij getroffen hebben en nog wel midden op straat, toen ik hem later ontmoette!

“De wereld was hunner niet waardig”(Hebr. 11:38)

Tijdens diezelfde tocht bezocht ik ook de posten van de martelaren in het noorden. Ik liep daar als op hei­lige grond. De zendingspost was weer opgebouwd en er werkten twee Duitse zusters. Op deze plaats was een hele groep zendelingen omgebracht. Het laatste slachtoffer was een kind, het dochtertje van twee van de zendelingen. Temidden van alle verwarring had zij zich verborgen in de stal bij haar dierbare vriend, het kalfje. De Boxers vonden haar daar de volgende dag en doodden haar meedogenloos. Alles was met de grond gelijk gemaakt. De Duitse zusters vertelden mij, dat zij, toen zij terugkwamen, in de grond groeven om te zien, of zij iets konden vinden. Het enige, wat zij vonden, was een klein stukje van een bladzijde uit de bijbel, waarop de woorden: “De wereld was hunner niet waardig”. Er waren zeer vele Chinese christenen gedood in de stad. “Maar,” zeiden zij, “ook hier werd het bloed der martelaren het zaad der kerk.”

Gods tijd was nog niet gekomen

Ik had een groot verlangen naar ons eigen veld in het binnenland. Regelmatig zonden wij er brieven heen met nieuws over het werk van de Heilige Geest in de noordelijke provincies, om het gebed voor opwekking op ons veld te stimuleren. Zo kwam er een dag, dat ik geen leiding van God had ergens anders heen te gaan en ik verheugde mij erop naar mijn eigen veld terug te keren.

Op een morgen ging ik naar het station in Peking om een kaartje te kopen voor de volgende dag. Voordat ik daar aankwam, ontmoette ik drie jonge zendelingen uit de noordelijke provincie Chahar. Zij zeiden er ze­ker van te zijn, dat ik met hen mee moest gaan, daar zij van plan waren al gauw opwekkingssamenkomsten te houden en de Heer hun de bevestiging had gegeven over mijn komst.

Ik vertelde hun, dat ik een kaartje ging kopen voor Honan, omdat ik geen aanwijzing had voor ander werk. Maar bij het afscheid nemen spraken zij nog­maals de zekerheid uit, dat het Gods wil was, dat ik met hen mee zou gaan.

Bij het station aangekomen vernam ik, dat er zoveel roversbenden opereerden langs de spoorlijn naar het

zuiden, dat vanaf die morgen voor onbepaalde tijd geen treinen in die richting zouden lopen. Hierdoor werd ik overtuigd, dat de jonge zendelingen gelijk hadden en dat Chahar mijn bestemming was en niet ons eigen veld. In de bijbel staat: “Dankt onder alles, want dat is de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van u” (2 Thess. 5 : 18). Dus dankte ik voor deze nieu­we leiding.

De drie jonge werkers waren in de wolken, dat hun zekerheid terecht was geweest. Zij reisden vooruit en ik volgde een paar dagen later.

Deze drie kregen werkelijk een antwoord op hun ge­beden “boven bidden en beseffen”. Ruzies van jaren werden bijgelegd, gestolen goederen werden terugge­geven aan de rechtmatige eigenaars, leugens werden herkend als leugens, veroordeeld door de Heilige Geest en Zijn oordeel werd aanvaard. Er was diep be­rouw over zonde en grote blijdschap over redding en bevrijding. De drie werkers hadden het druk met al­len, die in nood bij hen kwamen.

Vele andere centra in Chahar en Suiyuan werden in die tijd bezocht. Wanneer de afstanden niet te groot waren, kwamen de pas bekeerden van de ene plaats, naar de samenkomsten in andere plaatsen. Niemand vroeg hun dat te doen, zij waren hongerig naar meer. Dit gebeurde ook in andere delen van China. Hun ge­tuigenissen maakten altijd diepe indruk op de aanwe­zigen. Voor de opwekking waren zij niet gewend ge­weest persoonlijke getuigenissen over redding en ver­lossing te horen.

Hoewel er nooit aangedrongen werd op openlijk belij­den van zonde dreef de Geest van God hen daar dik­wijls toe. Soms kwamen er ontzettende dingen aan het licht en de vreze voor de levende God viel op de hele samenkomst. Iedereen wist, dat dergelijke feiten niet gemakkelijk of vrijwillig werden uitgesproken.

Er werden ook dingen in het openbaar beleden, die ieder al wist. Een schoonmoeder bijvoorbeeld stond op en bekende, dat zij haar schoondochter altijd had ge­haat en dat zij haar nooit iets had gegund en er altijd voor had gezorgd, dat zij niets kreeg van de lekkernij­en, die bij feestelijke gelegenheden in huis waren. Een grote menigte was bijeen. De schoondochter stond ook op en zei, dat zij nog veel slechter was geweest dan haar schoonmoeder. “Nee, dat is zij niet, want ik heb haar zelfs niet de vreugde gegund om een kind te krijgen.” Iets ergers bestaat er niet, zal waarschijnlijk een ieder, die deze bekentenis hoorde, gedacht heb­ben. Het was ontroerend deze twee later op de dag te zien neerknielen met de armen om elkaar heen. Dit is de enige maal, dat ik in China een schoonmoeder haar schoondochter zag omhelzen. Nadien was het duidelijk merkbaar, dat de oudere vrouw werkelijk een moeder voor de jongere was geworden.

Enige herinneringen van die reis

Op een keer bracht een man een wagen vol gestolen meubilair terug naar de rechtmatige eigenaar en daarna kende zijn vreugde geen grenzen.

Dan had je de vrouw, die zich zo verdrietig en be­zwaard voelde. Zij was eens naar huis teruggekeerd met al haar buren, nadat rovers hun bezittingen had­den geplunderd. Zij had een schattig jasje, dat de ro­vers hadden laten vallen, gevonden en meegepakt. Zij wist van wie het was en kon het daarom niet meer dragen of weggeven. Zij had het verborgen onder de stromatras op haar bed, maar de gedachte eraan liet haar niet met rust. Op een avond, tijdens de samen­komsten, bond zij het kledingstuk aan een steen en gooide het in de rivier. Zij had er zich van ontdaan, maar haar geweten bleef knagen. Later hielp zij om het jasje weer op te vissen uit het modderige water van de rivier. Zij waste hét ep. ontving de kracht om het terug te geven aan de eigenares.

En dan de kok van de zendelingen, die liever wilde sterven dan bekennen, maar die er niet aan kon ont­komen.
“Denk eens aan, ik mocht blijven, maar zij weten het ergste nog niet eens,” en toen volgde een gedetailleerd verslag over alle dingen – sommige ervan kunnen on­mogelijk vermeld worden – waarmee hij hun voedsel gekruid had. Wanneer zijn meesteres zo nu en dan klaagde, dat het eten zo vreemd smaakte, wist hij dat zijn vijandschap hem ertoe geleid had, iets teveel vuiligheid te gebruiken en, verminderde hij de hoe­veelheid. Dat kwam allemaal, omdat hij de naam van Jezus haatte. Daarom moesten zij, die deze naam ver­kondigden, de beledigingen ondergaan, waar zijn wraakzucht om vroeg. God en Zijn dienstknechten vergaven hem en hij vond vrede. Hij mocht zijn be­trekking houden en met een brede glimlach zei hij iedere morgen in oprechte nederigheid tot zijn mees­teres: “Het eten is nu niet meer vuil”

 Weer terug op ons eigen veld

Toen de tijd aangebroken was om naar mijn eigen veld terug te keren en ik mijn lieve vrienden daar zou weerzien, voelde ik dit als een bijzonder en onver­diend voorrecht. Er was veel gebeden voor een werk van de Heilige Geest op ons veld en de laatste tijd kwamen de gebeden echt voort uit een diepe nood.

Ik werd direct hartelijk ontvangen en er was onder­ling begrip en vertrouwen. Wij verwachtten het allen

­van God, die alleen de harten bewegen kan. Dit besef van geestelijk één-zijn gaf mij onmiddellijk de zeker­heid, dat wij de tegenwoordigheid van Gods Geest zouden beleven en dat de tijd rijp was voor de oogst. Er volgden onvergetelijke dagen op alle posten. Ie­mand schreef hierover naar huis. Enkele dingen wil ik aanhalen en voeg daarbij enige persoonlijke indruk­ken.

De meest vermeldenswaardige gebeurtenis was de jaarlijkse conferentie voor de werkers in Honan. Daar kwam de “élite” bijeen. Zoals gewoonlijk waren er predikers en leiders uit de gehele provincie gekomen en voor vele oude vrienden was het een blij weerzien na een lange tijd van afwezigheid. Zoals altijd, wan­neer er veel is gebeden, was er een grote openheid. Gebed heeft een wonderbare kracht om de harten voor te bereiden. Ook nu weer werd er gesproken over zonde en genade. Ik citeer: “Velen kwamen om hulp bij de spreekster, maar werden soms wel drie­- of viermaal weggestuurd, omdat zij nog niet werkelijk in nood waren. Telkens werd weer gezegd: ‘Pluk geen onrijpe vruchten’. ”

Na de gewone conferentie waren er samenkomsten enkel voor predikers en leiders. In het noorden had­den velen gebeden voor deze groep op ons veld. Het was daar in het noorden al een verlangen van jaren, dat sommige van onze beste Chinese predikers op ons veld opwekkingspredikers zouden worden. Het gebed was onder andere geconcentreerd geweest op Liu Dao­Sheng en Li Sien-di. Reeds vele jaren was Liu een conferentiespreker geweest en de mensen hoorden hem heel graag. Hij was een prediker, die steeds een levende boodschap bracht. Al heel jong was hij tot geloof gekomen.

Een persoonlijk gesprek met Liu op deze leiderscon­ferentie maakte mij enorm blij. Hij was ongetwijfeld machtig onder het beslag van de Heilige Geest. Zo zei hij: “Tijdens deze samenkomsten heb ik aldoor het gevoel gehad, dat ik wel zou willen wegkruipen onder de bank, waarop ik zat, of onder de tafel in de don­kerste hoek van de kamer, zodat niemand mij zou kunnen zien. Ik heb mij zo volkomen onwaardig ge­voeld om in deze groep te zijn, ik heb mijzelf en mijn zondigheid in een nieuw licht gezien. Het was alsof ik alle grond onder mijn voeten verloor. Ik heb mijn tranen de vrije loop gelaten. Mijn werk als prediker lijkt mij nu een slag in de lucht toe. Ik heb nooit ge­weten, hoe een zondaar te helpen om met God in het reine te komen. Ik ben gewogen en te licht bevonden. Maar vandaag is de genade van God iets heel kost­baars voor mij geworden.”

Vanaf die tijd werd Liu een visser van mensen en echt een medewerker. In vele plaatsen kwamen tal­lozen tot Jezus en werden gered. Liu mocht samen met enkele anderen de oogst binnenhalen op het Deen­se zendingsveld in Honan. Li Sien-di was een zeer be­gaafd en werkelijk wedergeboren prediker. Na de sa­menkomsten zei hij: “Ik ben een nieuwe Li gewor­den. ”

Ik citeer weer: “Er waren geen opvallende zichtbare resultaten gedurende de samenkomsten zelf. Emotio­nele uitbarstingen of openbare belijdenissen werden noch aangemoedigd noch verhinderd. Alles ging rustig toe. Maar na de samenkomsten werd het duidelijk, dat de Geest van God de harten tot in de diepte had aan­geraakt en konden wij beginnen te oogsten.”

“De wet, die zonde doet kennen en een tuchtmeester is geweest voor ons tot Christus, kreeg gelegenheid om slapende gewetens wakker te maken. Vele Chinese werkers en andere christenen maakten een crisis door en kwamen zo tot de ontdekking, dat zij gebouwd hadden op zand. Zij zijn nu nieuwe mensen en nieuwe werkers.”

Het verslag over de leiderssamenkomsten van de pos­ten in Hupeh luidt: “De Geest van opwekking werkte van meet af aan onder ons. In de afgelopen tijd waren de harten van zendelingen en Chinese christenen grondig doorzocht. Velen kwamen tot het inzicht, dat zij op verkeerde fundamenten gebouwd hadden. Er was droefheid over zonde. Wij hebben zeker een keer­punt bereikt en een nieuwe maatstaf voor ons werk gevonden. Wanneer wij de Heer niet in de weg staan om onder ons te werken, zullen wij grote dingen mee­maken.”

Nog een aanhaling: “De hele groep werkers kwam in de smeltkroes. De grote vraag was: ‘Ben ik werkelijk behouden?’ Het was iedereen onmogelijk weer aan het werk te gaan, voordat men op dit punt zekerheid had. Velen maakten zware dagen door. En daarna was er een nieuw werkersteam. Het vuur schijnt zich te verspreiden naar de buitenposten.”

Het volgende werd twee jaar na de samenkomsten ge­schreven: “Bijna al onze posten zijn erbij betrokken. God heeft zowel mannen als vrouwen, Chinezen en zendelingen gevonden, wier stem Hij gebruikt heeft om slapende zielen te doen ontwaken. Uit angst dat er iemand doorheen zou glippen met louter een gevoelservaring zijn sommige Chinese leiders een beetje star gewor­den. Men krijgt de indruk dat bijna niemand van de nieuwe gelovigen teruggevallen is” (1934).

Speciaal in L. was het goed, maar zij waren dan ook een diepe weg gegaan en dit had zijn stempel gedrukt op de post zelf, op de gemeente en op de inwoners van de stad.

Na de eerste samenkomst begaven sommigen zich op weg naar huis, toen zij begrepen waar het om ging. “Maar wij moesten weer omkeren en terugkomen,” vertelden zij ons naderhand. Tot laat in de avond zag men mannen en vrouwen, alleen, leunend tegen een muur of ineengedoken met het hoofd in de handen. Zij waren “ziek” en wachtten op hulp.

Een medewerker vertelde het volgende verhaal over een van de oudere gemeenteleden: eerst zat hij tame­lijk vooraan, maar het duurde niet lang of hij zat op de achterste rij, uit angst, dat hij persoonlijk aange­sproken zou worden. Toch ontkwam hij er niet aan. Stampvoetend van woede liep hij buiten voor de kerk en zei o.a.: “Jaren ben ik hier geweest als binnen de hemelpoort en nu ben ik regelrecht de hel ingejaagd.” De woordverkondiging achtervolgde hem, waar hij ging. Na twee jaar wendde hij zich tot de zendeling en vertelde, dat hij iedere nacht de woorden hoorde: “Gij dwaas, in deze eigen nacht wordt uw ziel van u af­geëist” (Luc. 12: 20). Aanvankelijk hielp het hem al om zich uit te spreken; maar eerst later kwam hij werkelijk in de vrijheid.

Bij Engelse buren

Er was ook gelegenheid bevriende zendelingen op na­burige posten te bezoeken. Zij en hun Chinese mede­werkers hadden ook allang een last op hun hart, dat de Heilige Geest een opwekking zou bewerken. Op een dag kwam er een brief, waarin stond, dat naar hun mening Gods tijd om hun gebeden te beantwoor­den was aangebroken. Een van de bijbelvrouwen, die hier ook zeer over bezwaard was, en er verscheidene dagen voor had gevast en gebeden, had de zekerheid gekregen, dat de verhoring nabij was. Binnen enkele dagen zouden de samenkomsten kunnen aanvangen; of ik kon komen?

Gelukkig kon ik gaan en het werd een bijzonder ge­zegende tijd, weer antwoordde God “boven bidden of beseffen”. Hij werkte zo machtig, dat niemand eraan kon twijfelen, wiens werk het was. Een schoolmeisje, de beste leerlinge van de school, werd op een nacht plotseling heel erg ziek en was er zich ook direct vol­komen van bewust, dat haar tijd was gekomen om te sterven en naar het Vaderhuis te gaan. De avond, voordat zij ziek werd, had zij alles in orde gemaakt met God en met de mensen en die nacht ging zij voor het eerst naar bed als een verlost mensenkind: Een paar uur later lag zij op sterven en vertelde iedereen met een verheerlijkt gezicht, dat zij weldra thuis zou zijn bij de Heer.

Ik zie het blijde kind nog voor mij op het moment, dat zij Jezus als Verlosser aannam. Terwijl zij nog op haar knieën lag, opende zij haar bijbel en las Spreu­ken 28: 13, “Wie zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar wie ze belijdt en nalaat, die vindt ontferming.” Zij legde haar vinger op de tekst en zei met een stralende glimlach: “Ik heb altijd ge­leefd in de eerste helft van dit vers, maar nu ben ik verhuisd. Ik heb een nieuw adres, ik leef nu in de tweede helft.”

Zij had die nacht een ernstige hartaanval, maar was de volgende morgen een stuk opgeknapt. Haar klas­genootjes stonden in haar kamer, bijna verlamd van schrik en hoorden haar zonder angst en met vreugde zeggen, dat zij spoedig naar Huis ging; zij zagen de vrede van God op haar gezicht. Zij riep hen een voor een bij zich.

“Beloof mij, dat wij elkaar in de hemel zullen terug­zien. Stel het niet uit. Denk eens aan, als ik het giste­ren had uitgesteld!”

Bij de volgende samenkomst werden harten verbro­ken en, terwijl wij ons eerste lied zongen, ging zij het Vaderhuis binnen. Op dat moment was er blijdschap in de hemel; en later kregen de velen, die in deze ge­meente tot verlossing kwamen, grote blijdschap. Toen de lange begrafenisstoet door de stad trok, terwijl al­le kinderen dankliederen zongen, waren de toeschou­wers langs de weg uitermate verbaasd. Zij zagen een doodkist, die naar de begraafplaats werd gebracht, maar niemand huilde of treurde. Overal waar de be­grafenisstoet langs kwam, werden vragen gesteld en beantwoord. In de stoet liepen honderden vrouwen mee, samen met de leiders van de gemeente en andere gelovige mannen.

Alleen God weet, hoevelen die dit zagen, voor de eer­ste maal belangstelling kregen voor het evangelie.

Bij Zweedse vrienden

Miss Anna Lassesen van onze zending, de Noors-Chi­nese Zending, was getrouwd met een Zweedse zen-deling. Zij vroegen mij hun post in de provincie Hu­peh te bezoeken en zij hebben later dikwijls herinne- ringen opgehaald aan “deze onvergetelijke dagen”.
Er was een meisje op de school, de dochter van de Mandarijn*( Hooggeplaatst Chinees ambtenaar) van die plaats, een hopeloos moeilijk kind. De ene school na de andere had haar weggestuurd, ondanks het risico in ongenade te vallen bij de Man­darijn. Tenslotte was aan de zendelingen gevraagd haar als leerlinge te willen aannemen. Binnen korte tijd hadden ook zij meer dan genoeg van het meisje, maar besloten haar te houden tot na de bijzondere samenkomsten. De onderwijzeressen, die door haar waren geslagen en gebeten, en waar zij allemaal leu­gens over verteld had, konden haar niet langer meer verdragen. En zo was het ook gesteld met de andere meisjes, waar zij nog veel lelijker tegen was geweest. Tijdens de samenkomsten sprak Gods Geest tot haar. Zonde was zonde. De zendelingen, de onderwijzeres­sen en de andere leerlingen kregen allen een bezoek van het berouwvolle meisje. Iedereen was even ver­baasd over de ongelofelijke verandering. Zodra zij kon, ging zij naar huis om ook daar alles in orde te maken, “zelfs met de huisslavinnen” vertelde men vol verwondering. Zij wist haar vader, de Mandarijn, over te halen om met een groot gevolg naar de samenkomst te komen. Het was een gelukkige vader, die geen woorden had om zijn dankbaarheid te uiten over wat er gebeurd was met zijn bezeten dochter.

Een kind van de Chinese opwekking

Een buitenlander bezocht mij hier in Noorwegen, een blonde, vriendelijke man, omstreeks de veertig, en vertelde mij het volgende: Hij was een Zweedse Amerikaan, de zoon van Mr. Lindell, die in China in dezelfde provincie had gewerkt als ik; Mr. Lindell in het noorden en ik in het zuiden. Ik had vele werkers le­ren kennen van de Augustana Zending, maar nooit Mr. Lindell.

Deze zoon van hem, Paul, vertelde, dat zijn vader hartstochtelijk had gebeden voor een opwekking. De opwekking kwam twee jaar na diens dood. Later wer­den hij en zijn broer zendeling. Zonder het te beseffen waren zij getuigen geweest van het begin van de op­wekking, het antwoord op de gebeden van hun vader. Tijdens een bezoek aan hun ouderlijk huis in het noor­den zagen de jongens, toen zeventien en negentien jaar oud, een menigte van wel duizend mensen, van­uit het hele district, dagelijks bijeen voor samenkom­sten. Deze samenkomsten waren niet tevoren belegd. Toch bleven de mensen maar komen en het Woord werd hun gepredikt. Dit was al een maand aan de gang. Zij hoorden dat velen zich diep wanhopig af­vroegen of zij wel behouden waren, en alles in orde maakten met God en de mensen. Zij zagen, dat men­sen redding vonden en hoe hun verdriet in vreugde veranderde. De twee jongens begonnen te begrijpen, waar de gebeden van hun vader toe geleid hadden. Terwijl zij het begin van de opwekking op hun vaders post meemaakten, was ik in een ander centrum van diezelfde zending.

In Hsüchow

Met vreugde hadden wij uitgezien naar de samenkom­sten in Hsüchow. Het eerste wat mij opviel, was de geest van zachtmoedigheid en verbrokenheid, die zo duidelijk merkbaar was onder de zendelingen. Zij schenen allen volkomen vernieuwd. Ik trof daar ook Liu Dao-sheng, die een onschatbare hulp was bij de samenkomsten, zodat ik meer tijd over had voor de zendelingen, die met verlangende harten steeds vra­gen stelden en luisterden. Zij hadden hun grote gees­telijke armoede ingezien en God zegende hen gewel­dig. Dit was de laatste post, die ik in China bezocht. “Het teken”, dat ik naar Noorwegen terug moest waar ik om gevraagd had, was mij gegeven. Ik ben er altijd erg dankbaar voor geweest, dat ik toen niet wist China nooit weer terug te zullen zien.

Paul Lindell

Twee dagen nadat ik Hsüchow verlaten had, kwamen Paul en zijn broer op de terugweg naar hun school daar aan. Paul vertelde mij, dat de zendelingen daar, die hij allen reeds lang kende, tot zijn verbazing vol­komen nieuwe mensen schenen te zijn. Hij dacht toen: “Als ik ooit zendeling word, wil ik graag zijn zoals dit “nieuw” soort zendeling.”

Paul was niet meer dezelfde, toen hij terugkeerde op school. Gods Geest was begonnen hem te overtuigen van zonde. Na ongeveer drie weken ging hij naar het hoofd van de school, die hem hielp. Hij kwam tot ge­loof en getuigde hiervan al gauw tot de anderen. Een paar dagen later moesten de lessen worden stopgezet en hadden de leraren hun handen vol om jongens en meisjes bij te staan in hun geestelijke nood. Er waren tachtig leerlingen. “Op enkele uitzonderingen na wer­den allen bekeerd en zijn sindsdien actieve christenen geweest. De weinigen, die toen niet behouden wer­den, zijn het nog niet,” zei Paul Lindell.

Na de opwekking

Later bracht nog iemand van de Augustana Zending mij een bezoek. Zij kwam van Formosa en was op weg naar Amerika. Zij was niet van plan geweest over Bergen te reizen en had geen idee, waar ik ergens in Noorwegen woonde. Maar God had haar naar mij toe­gezonden.

“Ik ging naar China acht jaar na de opwekking op ons veld,” zei zij. “God heeft ervoor gezorgd, dat wij elkaar vandaag ontmoeten,” voegde zij eraan toe. Ik zou spoedig begrijpen, hoe waar dat was. Haar bezoek gaf mij de stimulans, die ik nodig had om dit verslag over de opwekking te beginnen. “Het was mijn red­ding, dat ik leefde temidden van de vruchten van de opwekking,” zei mijn bezoekster. “Ik was uitgegaan als onderwijzeres, alleen met de bedoeling om les te geven aan een school, maar ik kwam tot geloof en voelde mij gedrongen evangeliste te worden.”

Wat haar allereerst opgevallen was bij haar aankomst op het veld, was de gebedsgeest onder de zendelingen. Dat dateerde nog uit de opwekkingstijd, vertelde zij. Het volgende, wat grote indruk op haar maakte, was de wijze waarop de zendelingen spraken over het ken­nen van Gods wil en hun handelen dienovereenkom­stig. Zij was beland tussen de “nieuwe” zendelingen, die Paul als jongen had gezien en zij begreep al spoe­dig,dat deze begonnen waren voor haar te bidden.

Toen zij haar eerste samenkomst voor zendelingen meemaakte, drong het tot haar door, dat zij nooit te­voren in zo’n geestelijke atmosfeer was geweest. Tij­dens die dagen zag zij zendelingen geregeld in kleine groepjes bijeenkomen voor gebed. “In een atmosfeer van geestelijke gemeenschap wordt alles anders. Tij­dens de opwekking hadden de zendelingen geleerd, dat allereerst voor het werk gebeden moest worden. Steeds weer hoorde ik zendelingen getuigen, over wat God voor hen persoonlijk gedaan :had gedurende de opwekking. Hun getuigenissen maakten diepe indruk op mij. Toen ik als zendelinge begon te werken, hoor­de ik deze zelfde dingen van de Chinezen.”

Toen zij in Amerika was, stuurde zij een brief op van Dr. B. die tijdens de opwekking de veldleider van de Augustana Zending was. Dit schreef hij: “Vóór de geestelijke opwekking stonden onze gemeenten heel zwak en waren veel te afhankelijk van de zending. Wij hadden acht kleine gemeenten en drie Chinese voorgangers, die bijna helemaal bekostigd werden uit het zendingsfonds. Zes jaar later hadden wij vieren­veertig gemeenten en een groot aantal hiervan kon zichzelf bedruipen. Wij hadden toen negentien voor­gangers, geheel of gedeeltelijk ondersteund door de gemeenten. Tegen die tijd waren de meeste van onze voorgangers en andere predikers werkelijk wedergeboren. Wanneer wij voor de opwekking erover spra­ken, dat de leiders en de gemeenten de verantwoorde­lijkheid voor het werk moesten overnemen, begrepen zij het niet. Zij schudden hun hoofden en zeiden tegen elkaar: ‘Wat bedoelen de zendelingen hiermee? Wat onmogelijk om zoiets van ons te verwachten.’ Na de opwekking spraken zij nooit meer zo. Zij begonnen uit zichzelf te doen, wat van tevoren onmogelijk leek.”

Moeilijkheden

In zulke tijden zullen er ook altijd moeilijkheden zijn. Enkele zendelingen hadden nog niet ontdekt, hoe het met de gemeenten gesteld was en dat vele leden alleen maar verstandelijk het christelijk geloof hadden aan­genomen. Het was begrijpelijk – vanuit hun stand­punt bekeken – dat deze nieuwe gebeurtenissen hen in verwarring brachten. Vooral in het begin was dat zo, maar het was van voorbijgaande aard en een sti­mulans voor velen van ons om niet door te slaan, maar om wijsheid te vragen.

In een of twee plaatsen hadden enkele in hun ambt bevestigde Chinese dominees van grote kerken hun verlossing nooit persoonlijk beleefd. Het waren er te weinig om hen een groep te noemen met het etiket “modernisten”. Zij ontzagen zich echter niet om de­genen, die naar de samenkomsten gingen, op te zoeken en te zeggen: “Luister niet naar de spreker, die er nu is, want hij is van de duivel bezeten.”

Zulke mannen werden dikwijls gered en werden dan juist oprechte getuigen van de Heer en zie­lenwinners. Soms werd van hen hetzelfde verteld, wat zij over anderen gezegd hadden. En dan gaven zij in alle ootmoed toe: “Wij verdienen het, wij oogsten, wat wij in onze onwetendheid gezaaid hebben.”

Er waren echter enkele dominees onder, die de op­wekking steeds feller tegenwerkten. Het gebed voor hen was gebaseerd op Handelingen 13 : 11 (En nu, de hand des Heren keert zich tegen u, en gij zult een tijd lang blind zijn en de zon niet zien. En terstond viel op hem donkerheid en duisternis, en rondtastende zocht hij iemand om hem bij de hand te leiden.) – Dat de Heer Zijn hand naar hen zou uitstrekken, maar zo mogelijk tot redding. Ik zou heel wat kunnen vertel­len over dit aspect van de opwekking; laat één voor­beeld voldoende zijn. Andere zijn nog verschrikkelij­ker. Hij was een begaafd man en een geboren leider, maar vanaf de aanvang van de samenkomsten werd hij vervuld met een sterke, farizeïstische geest van te­genstand. Dit kwam op alle mogelijke manieren tot uiting, wat de zendelingen veel zorg gaf. Wij baden volgens Handelingen 13. Door gebrek aan geloofsmoed durfden wij niet te handelen als de apostel Paulus. Wij maakten voor het eerst zo’n geval mee. In onze hulpeloosheid zochten wij onze toevlucht bij het geval van Elymas, de tovenaar, maar het leek, dat die do­minee niet gered kon worden, hoewel hij letterlijk te­gen de grond sloeg, toen de samenkomsten aan de gang waren. De luttele dagen dat hij nog leefde, lag hij stijf en hulpeloos als een kind. Wij constateerden, dat hij ons kon horen en zien, maar er was niet de geringste verandering merkbaar. De blik uit.zijn ogen ver­raadde nog dezelfde boze, harde geest.

 Zendelingen kwamen tot een levend geloof

Een Amerikaanse zendeling schreef over deze dagen: “Amerika zal er zich voor moeten verantwoorden, dat zij vele bekwame sociale werkers heeft uitgezonden als zendelingen, zonder dat deze persoonlijk hun ver­lossing hadden ervaren.” Sommigen van hen werden tijdens de opwekking gered. Sommigen verlangden oprecht, dat de Heilige Geest zijn werk, dat Hij in hen begonnen was, zou voltooien. Sommigen werden toch behouden, nadat zij zich een hele tijd hardnekkig ver­zet hadden tegen de Geest van God. Anderen verko­zen: liever naar Amerika teruggaan dan gered wor­den. Het contrast tussen henzelf en de wedergeboren zendelingen was te opvallend en te groot, dan dat zij nog met plezier konden werken onder de nieuwe om­standigheden, zoals die uit de opwekking waren ont­staan.

Een opwekking door middel van vrouwen?

Op een grote zendelingenconferentie in Scandinavië toonde een van de sprekers aan, dat de opwekking in China een vrouwenbeweging was en liet doorscheme­ren, dat daardoor de resultaten wel onberekenbaar zouden zijn.

Nee, God zij gedankt, het was geen opwekking van mannen of vrouwen. Het was het werk van Hem, die zegt: “Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest.” En ik ben overtuigd, dat niemand die dit verslag gelezen heeft, er anders over kan denken.

Weliswaar riep de Heer een aantal vrouwen, zowel zendelingen als Chinese christenen, die Hem vele jaren dienden bij dit werk. Zij hadden allen het punt bereikt, waarop zij dachten, dat God hen niet langer  in Zijn dienst kon gebruiken. Toen zij zover waren gekomen, moesten zij volkomen opnieuw beginnen doch niet vertrouwend op eigen kracht of  natuurlijke gaven, maar in het geloof op Gods kracht en vertrou­wend op God zelf, wiens roeping onberouwelijk is. Zij moesten het werk leren doen, steunend op de le­venverwekkende kracht van de Geest en het Woord. Een van deze vrouwen, Miss Anna Christensen, een Deense zendelinge van de C.I.M., was drieëntwintig jaar als evangeliste werkzaam. Zij bezocht negentien provincies op uitnodiging van zendelingen, die ver­langden naar een opwekking op hun veld. Terwijl zij de Heilige Geest aan het werk zagen, werden zij zelf ook geestelijk gezegend en vernieuwd. Zo’n verslag geeft enigszins een beeld, hoe wijd de opwekking zich verspreidde. Ook van deze velden schreven de zende­lingen jaren later, dat het werk van de Heilige Geest voortging. “Zij die behouden werden, nemen toe in genade,” vertelden zij dikwijls. Gedurende de laatste moeilijke jaren, voordat alle zendelingen China moes­ten verlaten, zeiden sommige Chinese leiders wel eens: “Wij zijn gezegend, gereinigd en vernieuwd door de Heer. Welke verdrukkingen er ook mogen komen, wij voelen, dat wij ertegen opgewassen zullen zijn.” Al heel gauw hadden zij alle zegeningen nodig, die hun gegeven waren.

Wat een vreugde het werk van deze evangeliste die drieëntwintig jaar te volgen, zij het ook  op een af­stand. De mensen thuis kunnen zich niet voorstellen, hoe uitputtend het is, al die jaren te reizen onder zul­ke omstandigheden. En dat was nog maar een kleinigheid vergeleken met het persoonlijke werk onder zen­delingen en Chinese christenen. Na steeds weer hele drukke dagen, moesten ook halve nachten besteed worden aan zielszorg. Dat is zwaar en moeilijk werk, omdat overtuiging van zonde zo overweldigend kan zijn. De bekentenissen waren soms dermate afgrijse­lijk, dat zelfs sterke manlijke zendelingen er de voor­keur aan gaven, dat deze zijde van het werk hun be­spaard bleef. Het bracht hen tot aan de poorten van de hel en gaf hun slapeloze nachten. Maar deze bood­schapster van God ontzag zichzelf nooit. Een heilige, door God gegeven bediening was haar toevertrouwd en Hij gaf haar daar ook de genade voor.

In die tijd van opwekking zeiden nederige mannen nog wel eens tot vrouwen, die God in Zijn genade gebruikte: “Ik dacht, dat God mij zou gebruiken in het werk dat u nu doet.” Een zei zelfs met tranen in zijn ogen: “Wij mannen zijn tekort geschoten. Nu laat de Heer ons zien wat Hij kan doen door vrouwen.”

Maar later riep de Heer ook mannen voor de opwek­kingsdienst, waaronder enkele zendelingen, maar vooral bijzonder begaafde Chinese evangelisten. Tij­dens dit grote reddingswerk hadden wij een zeer ge­zegende gemeenschap en moesten wij steeds denken aan de apostolische woorden: “Hierbij is geen sprake van mannelijk en vrouwelijk” (Gal. 3: 28). Wij, die voortdurend de Heilige Geest aan het werk zagen, konden eenstemmig als nooit tevoren zeggen: “Wij geloven in de Heilige Geest.” Hij was groot, wij wa­ren onbelangrijk.

Resultaten van de opwekking

Wat hierboven over de opwekking is neergeschreven, werd door enkelen van ons persoonlijk meegemaakt. Maar nog voor 1936 ging de opwekking voort van Fukien in het zuidoosten naar Kansu in het noordwesten. Daarna verspreidde het vuur zich verder. In 1936 werd er een boek gepubliceerd in Amerika, geschre­ven door Dr. G. Carlberg, directeur van de Lutherse Theologische School in de provincie Hupeh. Daar was een werkelijk diepgaande opwekking geweest. Het is een betrouwbaar boek en geeft een overzichtelijke en goede samenvatting van een uitgebreid onderwerp. De resultaten van opwekking daarin vermeld volgen hier in het kort:       .

  1. De Gemeente van Jezus Christus in China kreeg er een groot aantal inheemse geestelijke leiders bij, zowel mannen als vrouwen.
  2. Een groot aantal gemeenteleden hadden een per­soonlijke ervaring van Jezus als Verlosser en Heer van hun leven.
  3. Vele vroegere leerlingen van zendingsscholen kwa­men tot een levend geloof.
  4. De kerken en gemeenten voelden zich niet langer afhankelijk van buitenlandse steun: zij waren onaf­hankelijke, nationale kerken en gemeenten geworden.
  5. De vreugde des Heren bracht met zich mee, dat er meer gezongen werd; vooral koren, in Chinese vers­vorm en op Chinese melodieën.
  6. Het aantal gemeenteleden nam enorm toe.
  7. God gebruikte tijdens de opwekking maar weinige zendelingen vergeleken met het grote aantal Chine­zen, die de Heer riep om instrumenten van Zijn gena­de te zijn.
  8. De Chinese leiders werden zich meer bewust van hun verantwoordelijkheid en waren de zendelingen op een nieuwe wijze dankbaar, dat zij een fundament gelegd hadden.
  9. Zij konden nu zichzelf onderhouden, wat vroeger onbereikbaar leek.
  10. Het was verbazingwekkend te zien, welk een tact en bekwaamheid zelfs jonge christenen ontvangen voor hun zielszorgelijk werk onder hen, die door Gods Geest werden wakkergeschud. Zij werden door God onderricht en door Hem gebruikt.
  11. De prediking is levend en met gezag. De prediking wordt biddend voorbereid; tengevolge daarvan wor­den de gewetens eerder verontrust.
  12. Er is een nieuw inzicht over “zonde”, de zondige natuur van de mens en Gods gedachten hierover. Het besef van zonde is overweldigend.
  13. Een nieuwe overwinning over zonde is merkbaar, waar voordien alleen machteloosheid was.
  14. De bijbel heeft een nieuwe betekenis gekregen voor de Chinese christenen: hij is hen tot een licht en een gids.
  15. De gemeenten hebben nieuwe kracht en nieuwe gaven ontvangen. Het blijkt, dat pas bekeerden en vernieuwde christenen hun speciale plaats toegewezen hebben gekregen in het leven van de gemeente. Het is een wonder, hoe de eens zo grijze massa tot leven is gebracht, hoe mensen tot persoonlijkheid zijn geko­men en geactiveerd door Gods Geest.
  16. Daarnaast zijn er vele gevallen van genezingen; maar allereerst zijn er de talloze en veel grotere won­deren van redding en vernieuwing geweest. 

Gevaren in tijden van opwekking

Er zijn altijd gevaren geweest en zij zullen er altijd zijn, omdat wij een vijand hebben, die zijn uiterste best doet een opwekking te verhinderen en die on­kruid zaait tussen het koren. Wat dit woord inhoudt, zullen wij zeker meemaken in tijden van opwekking. Juist op dit punt heeft de zendeling, met zijn grotere ervaring, een taak van vitaal belang, maar het is geen gemakkelijke opdracht.

Op een dag kreeg ik bezoek van een vrouw. Zij maak­te een zeer intelligente indruk en was er kennelijk op uitgestuurd. Zij toonde mij een boek bestaande uit aan elkaar bevestigde bladzijden, die met de hand beschreven waren.

“Dit is een nieuwe bijbel. Nu hebben wij de andere niet meer nodig. Deze kan iedereen begrijpen.”

Ik vroeg of ik het boek even in mocht zien. Zij hield het stevig vast.

“Wanneer u wilt beloven van nu af aan alleen deze bijbel te gebruiken, mag u hem hebben, anders geef ik hem niet uit handen.”

Ik begreep, dat zij goed geïnstrueerd was, voor men haar erop uitzond. Ik greep de gelegenheid aan om steeds weer te herhalen, wat de Here God over Zijn eigen Woord zegt. Maar ik moest denken aan al die jonge christenen, die niet goed konden lezen en die zo gemakkelijk in de valstrik zouden lopen om “een nieuwe bijbel” aan te nemen, “die iedereen kan be­grijpen” .

Dit gebeurde aan de kust, waar men van alles kon verwachten; helaas waren er ook allerlei gevaren in de binnenlanden. In een plaats waar samenkomsten zouden zijn, waren de zendelingen verontrust over een “groep in de bergen met een slechte reputatie”, (niet van de post waar de samenkomsten plaatsvon­den) “die altijd moeilijkheden veroorzaakte”. Zij had­den bijvoorbeeld gewedijverd met elkander om te zien, wie veertig dagen kon vasten zoals Jezus, of wie de langste tijd uitgestrekt kon liggen zoals Jezus, toen Hij aan het kruis genageld was.

De tweede dag kwamen zij op de conferentie. De at­mosfeer in de dienst veranderde onmiddellijk. Men kon de aanwezigheid van boze machten voelen. Ver­scheidene van de aanwezigen werden tijdens de sa­menkomst door demonen bezeten en moesten naar buiten gebracht worden, maar dezelfde dag werden zij weer bevrijd. De vreemdelingen kregen het bevel naar huis te gaan, zodat de samenkomsten ongestoord voortgezet konden worden.

Zonder enige twijfel zullen de zendelingen, die het werk na de opwekking hebben voortgezet, persoonlijk ervaringen hebben gehad met het onkruid en de zaaier van het onkruid zelf.

Het onmogelijke

Na al wat geschreven is, wil ik toch nog het volgende vermelden: ongeveer twintig jaar voor de opwekking zei God mij, dat ik door heel China zou reizen en het evangelie prediken. Mijn antwoord was: “Dat is on­mogelijk, want ik kan niet spreken.” En ik zette deze gedachte zo ver van mij af, dat zij vijftien jaar lang niet meer in mij opkwam. Wat onmogelijk is, is onmo­gelijk. Ik dacht er helemaal niet meer aan.

Toen begon het langzaam tot mij door te dringen, dat het onmogelijke misschien toch zou plaatsvinden.

 “Dat begrijpen wij niet”

Ik was werkelijk geen spreekster. Meer dan eens, tij­dens de opwekking, werd ik omringd door Chinese predikers, die zeiden: “Dat begrijpen wij niet, wij spreken allen beter dan u en toch gebeurt dit alles.” Zij hadden geleerd, hoe zij een preek moesten opbou­wen; maar, door Gods genade, kreeg ik in die tijd bij iedere samenkomst het woord, dat ik brengen moest en was ik het belang gaan inzien van het persoonlijk getuigenis.

Een visioen

Tijdens de vele jaren van afwachten had ik de waar­heid ondervonden van de woorden: “In een leven, dat de Heer eenzaam maakt, is Hijzelf zeer nabij.” Het werk dat mij zou worden toegewezen, werd in deze vijftien jaar nooit genoemd. De volgende ervaring bracht mij evenwel tot de gedachte, dat “het onmoge­lijke” misschien toch mogelijk zou worden.

Of het een visioen, een droom of een toestand tussen slapen en waken is geweest, weet ik niet. Het was ‘s nachts. Ik stond op een weg en keek uit over een tries­te woestijn, met hier en daar wat riet. Terwijl ik daar stond, zag ik aan de rand van de woestijn iemand neerknielen in gebed. Ik wist, dat ik het was. Terwijl ik toekeek, werd de knielende gedaante ge­heel bedekt met bloed uit een onzichtbare bron, totdat zij er helemaal onder verborgen was. Ik was “onder het bloed”. Toen werd boven de in bloed gehulde ge­daante een onbeschrijflijk mooie kelk zichtbaar. Een onzichtbare hand schonk iets in de kelk en daaruit vloeide “de heerlijkheid van God.” Met andere woor­den kan ik het niet uitdrukken, eigenlijk kan het hele­maal niet beschreven worden. Ten laatste was er niets anders meer te zien dan deze levende, glinsterende heerlijkheid, die bleef doorstromen. Toen verdween dit onder een eindeloos tapijt van weelderige, groene loten en tenslotte was de woestijn veranderd in een verrukkelijke hof met een overvloed van bloeiende planten.

Duidelijk omschreven gebed

Vanaf dat ogenblik begon ik ervoor te bidden of de Heer zelf mij zou toerusten voor deze taak, wanneer dit visioen een werkelijkheid moest worden. In die tijd werd ik steeds weer bepaald bij Handelingen 2: 37 (Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart ge­troffen, en zij zeiden. . . Wat moeten wij doen?). Daarom vroeg ik ook nog: “Als het werkelijk moet gebeuren, laat een deel van de uitrusting zijn: “Toen zij dit (de woordverkondiging) hoorden, werden zij diep getroffen in hun hart.”

Dit gebed bracht mij ertoe een diepgaande studie te maken van wat de bijbel zegt over de Heilige Geest. De bijbelgedeelten, die betrekking hebben op de Hei­lige Geest, werden telkens weer herlezen. Tenslotte ging ik ze in mijn slaap herhalen en werd er ook mee wakker. Een woestijnreizigster was tot de conclusie gekomen, dat er een oase bestond, die gevonden moest worden. Ik had in mijn bijbel ontdekt, dat er een er­varing was van de Heilige Geest en dat het mogelijk moest zijn te weten, wanneer en waar deze had plaats gevonden; en ook dat de ervaring zich kon herhalen. Hoe meer ik echter bad en zocht, hoe moeilijker alles werd. Ik kwam steeds meer in de duisternis. Ik be­greep toen nog niet, dat iemand eerst geledigd moest zijn, wil hij vervuld worden. De Geest van God bracht aan het licht in hoeverre mijn werk voor de Heer uit eigen kracht verricht werd. Het was alles hooi en stro, wat alleen maar verbrand kon worden. In die tijd werd ik er herhaaldelijk op aangesproken een “onnutte dienstknecht” te zijn en aanvaardde dit zon­der tegenspraak. Tijdens de evacuatie bemerkte ik, dat talloze zendelingen dezelfde ervaring hadden doorgemaakt. Ik wist, dat ik een kind van God was, maar had het gevoel, dat Hij mij verworpen had voor Zijn dienst en dat ik nooit meer het recht zou hebben zielszorg te verrichten. Toch gingen mijn gedachten gedurende deze hele periode terug naar het visioen van belofte, toen de woestijn veranderd werd in een weelderig bloeiende gaarde en mijn gebed werd een smeekbede, dat dit op een of andere wijze ook in Chi­na mocht gebeuren.

De werkelijkheid en kracht van een roeping

Ten slotte was er maar één ding, dat mij in China vasthield; mijn roeping. (Zo ging het andere zendelin­gen ook). Ik kwam er zelfs toe te bidden, of de roe­ping van mij afgenomen kon worden. Dit gebed werd niet verhoord. Het was een moeilijke, donkere weg, voornamelijk omdat ik niet begreep, wat er gebeurde. In die jaren was mijn roeping de enige werkelijkheid.

Gij zult kracht ontvangen

Het was vlak voor het Chinese Nieuwjaar en de Chi­nezen waren druk in de weer met de voorbereidingen voor deze grootste feestdag van het jaar. Daardoor had ik tijd tot mijn beschikking.

Uit louter wanhoop besloot ik een dag te vasten. Ik moest een of ander antwoord van de Heer krijgen. Vanaf ‘s morgens zes uur werd de dag doorgebracht met de deur op slot. Ik kwam er niet meer uit en wan­hopig opende ik op goed geluk de bijbel en las: “Chris­tus heeft ons vrijgekocht van den vloek der wet door voor ons een vloek te worden; want er staat geschreven Vervloekt is een ieder, die aan het hout hangt. Zo is de zegen van Abraham tot de heidenen gekomen in Jezus Christus, opdat wij de belofte des Geestes ont­vangen zouden door het geloof” (Gal. 3 : 13, 14).

Het leek wel, alsof ik deze woorden nog nooit eerder had gelezen. Jarenlang was ik door een donkere tun­nel gegaan en had nu plotseling het einde bereikt. Dit woord bracht het eerste schijnsel daglicht. Ik ontving hoop, geloof en moed.

De weg die ik zag, was eenvoudig en duidelijk. Ik moest de belofte van de Heilige Geest ontvangen door het geloof, op dezelfde wijze als een zondaar verlos­sing ontvangt. Met de geopende bijbel voor mij, nam ik de belofte met grote blijdschap aan en dankte God uit het diepst van mijn hart.

Nauwelijks had ik dit gedaan, of daar kwam de “aan­klager”. Hij herinnerde mij eraan, dat ik een onnutte dienstknecht was en toonde mij in bijzonderheden al het “hooi en stro”. Binnen een uur voelde ik mij weer miserabel.

Maar de bijbel lag nog opengeslagen voor mij en nog­maals nam ik de belofte aan in geloof en dankte God en werd opnieuw hevig aangevochten. Zo ging de hele dag voorbij. Ik keek niet op mijn horloge, doch ik ver­onderstel, dat ik ieder uur eenmaal de belofte aan­nam, die mij dan telkens weer ontroofd werd. Al die tijd werd ik gewezen op mijn volslagen mislukking als zendelinge.

Het werd middernacht en ik was totaal uitgeput en radeloos. Met mijn hand bij de lamp om deze uit te doen sprak ik hardop: “Nooit meer, nooit meer. Dit is alleen voor zendelingen, die honderd procent god­vruchtig, gelovig en heilig zijn, dit is niet voor mij.” Op hetzelfde moment, juist voordat ik het licht uit­draaide, hoorde ik duidelijk de woorden: “Ben je niet met Christus gekruisigd?”

“Ja.” Dit was in mijn leven meer dan een verstande­lijke bevestiging.

“Ben je niet met Christus gestorven?”

“Ja.”

“Ben je niet met Christus begraven, onder de grond gestopt?”

“Ja.”

“De doden verdedigden zichzelf niet.”

“Nee, er is niets om te verdedigen.”

Op deze wijze werd het eerste gedeelte van bovengenoemde twee teksten mij duidelijk gemaakt. Het was goed hieraan herinnerd te worden: ik was hoofdzake­lijk blijven stilstaan bij het laatste gedeelte.

“Ben je niet met Christus opgestaan?”

“Ja.”

“Christus heeft recht op alles, wat van God is en Hij deelt het met al Zijn mede-erfgenamen.”    .

Ineens zag ik het! Jezus heeft een onbetwistbaar recht op de gehele erfenis en Hij deelt deze met mij en met alle zondaren, die gereinigd zijn door Zijn bloed. Alle honderd twintig in de opperzaal te Jeruzalem hadden dit ten volle ervaren.

Nu ontving ook deze mede-erfgename door het geloof. De aanklager was verdwenen. Gelukkig was ik die nacht alleen in huis. Het was koud. Ik liep rond mijn Heiland en mijn God lovend en dankend, en dat hield mij warm. Ik sprak niet in tongen, maar ik loofde de Heer in alle talen, die ik kende.

Druppels

De Chinezen zagen en begrepen, dat er iets was voor­gevallen. Een week ging voorbij zonder dat er verder iets gebeurde. Toch was Johannes 7 : 38 (Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend wa­ter zullen uit zijn binnenste vloeien), het lichtbaken, waardoor mijn koers bepaald werd.

Er was niets te zien van stromen of rivieren. Dat be­greep ik niet en ik vastte nog een dag. Aan het einde van deze dag werd ik geconfronteerd met een vraag: “Hoe ontspringt de rivier de Yangtze?” Ik ontving ook het antwoord: “Als kleine druppels, hoog in de ber­gen.” Nu werd mij duidelijk wat er eerst zou gebeu­ren. Ik moest geen rivieren maar druppels verwach­ten.

Een week later kwamen de eerste “druppels”. Een van de vrouwelijke gemeenteleden had naar een sa­menkomst haar zuster meegebracht, die niet alleen een ongelovige was, maar ook een bittere tegenstandster van het evangelie. Vanaf het eerste moment, dat zij de naam van Jezus gehoord had, was zij vol haat geweest tegen de gelovigen en al, wat te maken had met deze naam.

Zij had erin toegestemd de samenkomst bij te wonen op voorwaarde, dat zij achteraan mocht zitten, dicht bij de deur, zodat zij weg kon gaan wanneer zij wilde. Het was de eerste maal, dat zij een samenkomst be­zocht. Ik wist niet, dat zij er die dag was, maar ande­ren wisten het en baden ervoor.

Kort na de samenkomst ging de deur van de kamer open, waar ik zat te eten en een vrouw werd naar binnen geduwd. Een bekende stem zei: “Dit is mijn zuster” en daarop verdween de spreekster. Ik kende de haat en tegenstand van deze vrouw. Zij viel snik­kend op de grond: “Ik heb vandaag al mijn zonden gezien, vanaf mijn jeugd tot nu toe,” en toen kwam alles eruit.

Ik moest haar vertellen, dat Jezus er was, en alles ge­hoord had. Hij was de Enige, die zonden kon verge­ven. Zij moest Hem om vergeving vragen. Hij vergeeft alle zonden, die wij tot Hem brengen. Zij was werkelijk aangeraakt en luisterde naar wat ik zei, maar scheen het niet te kunnen vatten. Ikzelf kreeg een les en begreep, dat ik alle uitleg achterwege moest laten en alleen met de bijbel moest komen. Steeds weer werden de woorden herhaald: “Jezus zeide: Houd moed, mijn kind, uw zonden worden vergeven,” Ten  laatste werden deze woorden levend voor haar. Er kwam een uitdrukking van vrede op haar gezicht en zij begon te loven en te danken.

Dit was de eerste keer in mijn leven als zendelinge, dat ik meemaakte, hoe een heidenvrouw de eerste maal, dat zij het Woord hoorde, behouden werd. Daar ik zovele jaren verlangd had juist dit te zien, werd ik vervuld met een heilige vreugde. Het was heerlijk deze vrouw te onderrichten: zij dronk ieder woord in en werd zelf een zielenwinner.

Zo kwamen de “druppels” langzaam, een voor een. Later kwamen er twee of drie tegelijk, totdat tenslotte tijdens de bijbelcursus voor vrouwen velen tegelijk kwamen, zoals ik al vertelde (blz. 31).

Pas achteraf besefte ik, dat deze eerste vruchten ver­kregen werden met moeizame arbeid en dat het, naar­mate de tijd verstreek, gemakkelijker ging. Tenslotte ging de Heilige Geest bijna dynamisch werken, als we dat woord mogen gebruiken in dit verband.

Om een voorbeeld te geven: In een plaats voelden wij dat Gods Geest bijzonder krachtig werkzaam was toen de opwekkingssamenkomsten, waar velen redding von­den, ten einde liepen. Op een dag belandde een rond­zwervende soldaat in de samenkomst. Alles wat hij zag en hoorde, was vreemd en nieuw voor hem. Achteraf vertelde hij, dat hij nooit het evangelie had gehoord. Voordat de samenkomst was afgelopen, kwam hij tot diep zondebesef en ontving hulp. Slechts eenmaal werd hem een woord van belofte van de Heer voor­gelezen. Hij begon te loven en te danken en vrede ver­vulde hem. Men kon de vrede op zijn gezicht zien, zo­als altijd wanneer de Heilige Geest zijn werk had verricht. Tot slot zongen wij lofzangen op de binnen­plaats en met stralende ogen hoorde hij deze voor de eerste maal en begreep ze. Toen het lied uit was, zei hij: “Dit leven van blijdschap zal voor mij hier op aar­de van korte duur zijn, maar ik zal voor eeuwig ver­lost zijn van mijzelf en mijn zonden. Wilt u samen voor mij bidden, totdat u een schot hoort uit het mili­taire kamp? Ik heb munitie gestolen en verkocht, daar staat de doodstraf op. Nu moet ik naar de kapitein gaan om dit te bekennen.”

Met een stralend “wij zien elkaar terug in de hemel” rende hij weg. Hij was nog zo jong.

Wij baden staande in een kring, terwijl wij elkaars handen vasthielden. Naar ons idee duurde het lang, terwijl wij baden en luisterden, of het schot weer­klonk. Plotseling was hij weer in ons midden, met een blij gezicht. Hij had alles bekend en een getrouw, uit­voerig verslag gegeven, wat hij had gestolen. De kapi­tein had een ogenblik gezwegen en toen met een diepe zucht gezegd: “Daar je nu een nieuw mens bent ge­worden en niet meer zult stelen, zie ik niet in, waarom je moet sterven, je kunt gaan.”

Wij die dit hoorden, hadden er zo onze eigen gedach­ten over: waarschijnlijk waren er meer in het kamp, die munitie gestolen en verkocht hadden.

De Heilige Geest doorzoekt de harten

Nu en dan zeiden ongelovigen, die onze samenkom­sten binnenliepen en uit angst weer de vlucht namen: “Uw woorden zijn als messen. . .”

“Ik werd door uw woorden getroffen als door de blik­sem. ”

Een ouder gemeentelid zei eens: “Al mijn verkeerde daden zijn voor mij uitgestald geworden als waren op een toonbank.”

“U kent ons volk beter dan wij zelf,” werd menigmaal opgemerkt door de Chinese evangelisten, wanneer zij zagen, hoe de Heilige Geest de harten doorgrondde, totdat zij begrepen, dat dit het werk was van de Hei­lige Geest zelf.

Nieuwe opdrachten – nieuwe kracht

Ik was er mij zeer van bewust, toen ik een evangeliebediening kreeg onder de zeerovers, dat ik voor die

taak bijzondere kracht ontving.

“Zij is niet bang voor ons.”

“Zij heeft vrede.”

“Zij is altijd dezelfde.”

“Zij is niet ongeduldig zoals de andere gevangenen.”

Zo waren de opmerkingen van de zeerovers, wanneer zij zagen, wat God deed. In die tijd was ik helemaal niet mijzelf, maar een volkomen andere persoon.

Ook tijdens de speciale bediening onder zendelingen, wist ik, dat ik bijzondere kracht en wijsheid kreeg. Niet minder was ik mij hiervan bewust, toen ik, weer terug in Noorwegen, door de Heer geleid werd in de dienst achter de frontlinies in ons eigen land. Dat be­tekende: van voren af aan beginnen met gebed voor een opwekking, bewerkt door de Heilige Geest, net zoals wij in China hadden gedaan. Bovendien gaf de Heer mij werk onder gelovigen, die niet genoeg kracht bezaten “om weerstand te kunnen bieden in den bozen dag” (Eph. 6 : 13). Het was een redden van levens. Ik mocht de reddingsboei van het Woord toewerpen aan zielen, die dreigden.te verzinken; die voelden, dat zij ten onder gingen in de storm.. Talloze noodkreten kwamen van mij meestal onbekende mensen, van ver­schillende christelijke groepen en uit allerlei landen. Toen ik een keer deze noodkreten telde, waren het. er meer dan tweeduizend in een jaar, waardoor open­baar wordt, hoe wijdverspreid en hoe groot de geeste­lijke nood onder ons is op het thuisfront.

Trouwe vrienden hielpen met voorbede, waar zij kon­den; en ook door te voorzien in schrijfmateriaal en postzegels. Deze postzegels hebben hun eigen geschie­denis. Kort nadat dit werk begon, schreef een Deense dame, die, van niets wist: “God heeft er mij op gewe­zen, dat u zeer veel postzegels nodig moet hebben en Hij zei mij, dat ik u die moet geven.” Bovendien zijn er altijd giften binnengekomen, hier of daar vandaan en wanneer er meer nodig was, kwam dat ook. Naast de zielszorg en gebedslast, die mij was toevertrouwd, gaf deze meer zakelijke kant mij veel vreugde. Ik zou de welbekende woorden willen uitspreken:

“Mijn woord. . . zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen, waartoe Ik het zend” (Jes. 55 : 11).

Waarom wordt dit eerst nu geschreven?

Omdat de Heer van de oogst mij eerst nu deze bij­zondere opdracht gaf.

Omdat ik overtuigd ben, dat wij een werk van Gods Geest in ons eigen land mogen verwachten, zoals wij het zagen in China.

Omdat het mijn verlangen is, anderen te doen ver­staan, hoe oneindig veel meer wij kunnen bereiken in diepte en omvang door het werk van de Heilige Geest, dan door wat wij zelf in beweging brengen.

Omdat het mijn wens is, geestelijk hongerige gelovi­gen te doen inzien, dat volgens de bijbel gelovig gebed de eenvoudige weg tot het doel is. Het is de overwin­ningsweg tot het wondere doel: het machtige werk van de Heilige Geest zelf onder ons.

Omdat ik nogmaals de nadruk wil leggen op de woor­den van de Heer Jezus over “twee of drie” in Mattheüs 18: 19, 20 (Ik zeg u, dat, als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren, het hun zal ten deel vallen van mijn Vader, die in de hemelen is. Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in hun midden).

De Heer wist, dat er een grotere mogelijkheid was, dat weinigen samen deze éénheid, deze eenparigheid van begeren, in gebed zouden hebben, dan wanneer er velen tezamen baden. Laat Hem dan stap voor stap de kleine groepjes, die op dezelfde golflengte zijn, met elkaar in contact brengen. Het is de eenheid van geest, die belangrijk is, niet het aantal, dat samenkomt voor gebed.

Omdat ik de laatste tijd leiders ontmoet heb, die diep overtuigd zijn van hun eigen armoede (ongetwijfeld zijn er veel meer), wier harten de Heilige Geest bezig is te ledigen en te reinigen, evenals de zendelingen in China geledigd en gereinigd werden. Dit is het aan­vangswerk van Gods Geest ter voorbereiding van een opwekking. O, dat zij door wat hier neergeschreven is, geholpen mogen worden te verstaan, dat God hen eerst “door de dood heen” leidt, voor zij verder kun­nen gaan.

Omdat ik geloof, dat de tijd gekomen is voor de “twee of drie” om elkaar te zoeken en te vinden, en op zich te nemen om te volharden in gelovig gebed, totdat zij de verhoring hebben verkregen. De onderwerpen voor gebed zouden dan moeten zijn:

  1. dat alle leiders en de andere gelovigen geledigd mo­gen worden van alles, wat van het eigen ik is;
  2. dat wij een gebedsopleving zullen krijgen en dat gewetens wakker geschud zullen worden door de             Heilige Geest;
  3. dat wij weer mogen komen tot onze eerste liefde voor Jezus Christus en tot een bewogenheid voor zielen.

Tijdens deze bidstonden kan men, naar mijn mening, beter niets gebruiken.

Omdat ik geloof, dat de kerk of gemeente, die vele van zulke kleine gebedsgroepjes bezit, in de voorste gelederen zal staan, wanneer het werk van de Heilige Geest begint. Zij zullen beleven, dat oud en jong, fa­milie, vrienden en anderen, waarvoor zij gebeden heb­ben, zo “ziek” zullen worden, dat zij een Verlosser nodig zullen hebben.

Omdat ik ook geloof, dat dit de oplossing van het jeugdprobleem in christelijke gezinnen is. De kleine gebedsgroepjes mogen er op staan de woorden van de psalmist in vervulling te zien gaan: “In heilige feest­dos rijst uit den schoot van den dageraad de dauw Uwer jonge mannen voor u op” (Ps. 110: 3). De Noor­se vertaling luidt: “In heilige feestdos zullen de jonge mensen tot U komen, als de dauw uit den schoot van den dageraad.”

Besluit

Laat ik tot slot nog iets zeggen, wat ik door ervaring geleerd heb: ik had nooit enige reservekracht, waaruit ik naar believen kon putten.

Iedere keer, wanneer ik op mijzelf en mijn eigen onbe­kwaamheid zag, was ik armer dan wie ook, zoals bijvoorbeeld op de reis naar Peitaiho en de eerste dag daar in het leidershuis. Hierover vertelde ik al. In die dagen was ik weer een gelovige zonder geloof (zie blz. 67).

Maar toen ik rust vond bij de gedachte, dat ik wandel­de in werken door de Heer” tevoren bereid” en in ge­loof kon vertrouwen op de kracht, die ik zou ontvan­gen voor de mij wachtende taak, was die kracht er altijd.

Na dit verslag over het werk van de Heilige Geest geschreven te hebben, is er een groot verlangen in mij naar een gebedsopwekking onder al Gods kinderen. In China moesten wij eerst een grote evacuatie mee­maken, voordat de Heer ons een gebedsopleving kon geven. Wat zal Gods volk heden ten dage in ons land moeten doormaken, voordat zij dit zullen beleven?

Is het niet mogelijk – ter wille van al de nood in de wereld, al het lijden van onze broeders en zusters in de kerken en gemeenten die vervolgd worden, al Gods goedertierenheid jegens ons, die onder zulke gemak­kelijke, geriefelijke omstandigheden leven – dat wij de heilige bediening van de voorbede op ons nemen, samen met de weinigen, die al in de voorbededienst staan? Moeten wij eerst door verdrukkingen gaan, voordat dit zal gebeuren?